Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62012CJ0408
Judgment of the Court (Second Chamber), 4 September 2014.#YKK Corporation and Others v European Commission.#Appeal — Agreements, decisions and concerted practices — Markets for zip fasteners and other fasteners and for attaching machines — Successive responsibilities — Legal upper limit of the fine — Article 23(2) of Regulation No 1/2003 — Concept of ‘undertaking’ — Personal responsibility — Principle of proportionality — Deterrence multiplier.#Case C‑408/12 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 september 2014.
YKK Corporation e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Markten voor ritssluitingen, overige sluitingen en aanzetmachines – Opeenvolgende aansprakelijkheden – Wettelijk maximum van de geldboete – Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 – Begrip ‚onderneming’ – Persoonlijke aansprakelijkheid – Evenredigheidsbeginsel – Afschrikkingsfactor.
Zaak C‑408/12 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 september 2014.
YKK Corporation e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Markten voor ritssluitingen, overige sluitingen en aanzetmachines – Opeenvolgende aansprakelijkheden – Wettelijk maximum van de geldboete – Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 – Begrip ‚onderneming’ – Persoonlijke aansprakelijkheid – Evenredigheidsbeginsel – Afschrikkingsfactor.
Zaak C‑408/12 P.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2153
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
4 september 2014 ( *1 )
„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Markten voor ritssluitingen, overige sluitingen en aanzetmachines — Opeenvolgende aansprakelijkheden — Wettelijk maximum van de geldboete — Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 — Begrip ‚onderneming’ — Persoonlijke aansprakelijkheid — Evenredigheidsbeginsel — Afschrikkingsfactor”
In zaak C‑408/12 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 3 september 2012,
YKK Corporation, gevestigd te Tokio (Japan),
YKK Holding Europe BV, gevestigd te Sneek (Nederland),
YKK Stocko Fasteners GmbH, gevestigd te Wuppertal (Duitsland),
vertegenwoordigd door D. Arts, W. Devroe, E. Winter en F. Miotto, advocaten,
rekwirantes,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 oktober 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 februari 2014,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Met hun hogere voorziening verzoeken YKK Corporation (hierna: „YKK Corp.”), YKK Holding Europe BV (hierna: „YKK Holding”) en YKK Stocko Fasteners GmbH (hierna: „YKK Stocko”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie YKK e.a./Commissie (T‑448/07, EU:T:2012:322; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroep strekkende, primair, tot nietigverklaring van beschikking C(2007) 4257 definitief van de Commissie van 19 september 2007 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (Zaak COMP/39.168 – PO/Harde fournituren: kledingsluitingen; hierna: „litigieuze beschikking”), voor zover deze beschikking betrekking had op hen, en, subsidiair, tot intrekking of verlaging van de hun bij deze beschikking opgelegde geldboete, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 26 februari 2009 (PB C 47, blz. 8). |
Toepasselijke bepalingen
|
2 |
Artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) bepaalt: „De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
[...] Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald. [...]” |
|
3 |
De mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking van 1996”) bepaalde in deel D:
|
|
4 |
De mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2002”), bepaalt in deel B:
[...]
|
Voorgeschiedenis van het geding
|
5 |
De voorgeschiedenis van het geding en de litigieuze beschikking zijn in de punten 1 tot en met 6, 8, 10, 12, 14, 16 tot en met 18 en 20 van het bestreden arrest als volgt uiteengezet:
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
|
|
6 |
In de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat er in de sector van de fournituren uit metaal en kunststof en in die van de sluitingen vier onderscheiden inbreuken waren gepleegd op de mededingingsregels van het Unierecht en dat rekwirantes aan drie van deze inbreuken hebben deelgenomen, te weten:
|
|
7 |
Derhalve heeft de Commissie de betrokken ondernemingen wegens inbreuk op artikel 81 EG geldboeten opgelegd die zijn berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel [65, lid 5, KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), en in de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002. |
|
8 |
Wat de BWA-samenwerking betreft, zijn bij de litigieuze beschikking geldboeten opgelegd aan de volgende ondernemingen:
|
|
9 |
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat YKK Stocko volgens de litigieuze beschikking aan de inbreuk heeft deelgenomen tijdens de gehele duur daarvan, te weten negen jaar en negen maanden, terwijl YKK Corp. en YKK Holding pas vanaf de overname van de Duitse onderneming Stocko (thans YKK Stocko) in 1997 (rechtstreeks of indirect) aan de inbreuk hebben deelgenomen en hun deelname vier jaar heeft geduurd (punten 466‑468 en artikel 1, lid 1, van de litigieuze beschikking). |
|
10 |
Om deze reden zijn YKK Corp. en YKK Holding niet aansprakelijk gesteld voor de betaling van de gehele aan YKK Stocko opgelegde geldboete, maar enkel voor het bedrag van 49000000 EUR, en is laatstgenoemde onderneming als enige aansprakelijk gesteld voor de betaling van de overige 19250000 EUR van de haar opgelegde geldboete (artikel 2, lid 1, van de litigieuze beschikking). |
|
11 |
Wat de bilaterale samenwerking tussen de Prym‑ en de YKK-groep op de markt voor de overige sluitingen betreft, zijn YKK Corp., YKK Holding en YKK Stocko hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete van 19500000 EUR. Volgens de litigieuze beschikking voldeed de Prym-groep daarentegen aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor een volledige immuniteit voor de geldboete die haar anders zou zijn opgelegd voor deze inbreuk. |
|
12 |
Wat ten slotte de in het kader van de trilaterale samenwerking gepleegde inbreuken betreft, zijn de volgende geldboeten opgelegd:
|
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
|
13 |
Ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking hebben rekwirantes acht middelen aangevoerd, waarvan het Gerecht de volgorde heeft gewijzigd en die het in drie categorieën heeft opgedeeld. |
|
14 |
Ten eerste hebben rekwirantes vijf middelen met betrekking tot de trilaterale samenwerking aangevoerd, die in wezen zijn gebaseerd op:
|
|
15 |
Ten tweede hebben rekwirantes, zonder het bestaan van de inbreuk te betwisten, twee middelen aangevoerd met betrekking tot de BWA-samenwerking. Daarmee betoogden zij dat:
|
|
16 |
Ten derde hebben rekwirantes een achtste middel aangevoerd, dat zowel betrekking heeft op de trilaterale samenwerking als op de BWA-samenwerking en waarmee werd betoogd dat de Commissie het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel had geschonden door bij de berekening van de geldboete een afschrikkingsfactor van 1,25 toe te passen. |
|
17 |
In het bestreden arrest heeft het Gerecht alle door rekwirantes aangevoerde middelen afgewezen, rekwirantes’ beroep verworpen en hen verwezen in de kosten. |
Conclusies van partijen voor het Hof
|
18 |
Rekwirantes verzoeken het Hof:
|
|
19 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
Eerste middel: ontoereikende motivering van het bestreden arrest, wat de trilaterale samenwerking betreft
Argumenten van partijen
|
20 |
Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het ontoereikend heeft gemotiveerd waarom het het middel heeft afgewezen waarmee zij hadden aangevoerd dat het basisbedrag van de geldboete (50 miljoen EUR) onevenredig was, gelet op het feit dat de betrokken inbreuk geen weerslag heeft gehad op de relevante markt. Dit motiveringsgebrek weerhoudt rekwirantes ervan om te begrijpen of het Gerecht dit middel heeft afgewezen omdat de Commissie naar zijn oordeel voldoende rekening had gehouden met de weerslag van de inbreuk, dan wel integendeel omdat de Commissie geen rekening hoefde te houden met die weerslag en dat daarom ook niet had gedaan. |
|
21 |
Voor het geval in het bestreden arrest is geoordeeld dat de Commissie voldoende rekening heeft gehouden met de weerslag van de inbreuk op de markt, betogen rekwirantes dat het Gerecht met dat oordeel de litigieuze beschikking onjuist heeft uitgelegd en het Unierecht, in het bijzonder artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003, heeft geschonden. Ook is het Gerecht in dat geval voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof die de Commissie verplicht om, wanneer zij het passend acht om met de weerslag van de inbreuk op de markt rekening te houden teneinde het basisbedrag van de geldboete te verhogen tot boven het in de richtsnoeren van 1998 neergelegde mogelijke minimumbedrag van 20 miljoen EUR, concrete, geloofwaardige en toereikende aanwijzingen te verstrekken op grond waarvan kan worden beoordeeld wat de daadwerkelijke invloed van de inbreuk op de mededinging op de betrokken markt heeft kunnen zijn. |
|
22 |
Indien het Gerecht in het bestreden arrest daarentegen heeft geoordeeld dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de weerslag van de inbreuk op de markt omdat zij daartoe niet was verplicht, heeft het volgens rekwirantes het Unierecht onjuist toegepast, daar dit recht niet alleen vereist dat de in het nationale recht en het Unierecht neergelegde sancties doeltreffend zijn en een afschrikkende werking hebben, maar ook dat zij evenredig zijn aan de inbreuk. In dit verband voeren rekwirantes aan dat het onevenredig is om het mogelijke minimumbedrag van 20 miljoen EUR te verhogen tot 50 miljoen EUR (wat neerkomt op een verhoging van 250 %) zonder rekening te houden met het feit dat de trilaterale samenwerking geen weerslag op de markt heeft gehad. Anders zou het bestreden arrest te veel belang toekennen aan de grootte van de onderneming als criterium bij de vaststelling van de geldboete en zou het zodoende ingaan tegen de richtsnoeren van 1998 en de rechtspraak van het Hof. |
|
23 |
De Commissie is van mening dat de argumenten van rekwirantes ongegrond of niet-ontvankelijk zijn. |
Beoordeling door het Hof
|
24 |
Meteen moet worden vastgesteld dat het Gerecht, met name in de punten 140 tot en met 143 van het bestreden arrest, duidelijk heeft uiteengezet waarom het van oordeel was dat de Commissie de betrokken inbreuk als „zeer zwaar” mocht aanmerken en het basisbedrag van de geldboete bijgevolg mocht vastleggen op 50 miljoen EUR zonder rekening te houden met de concrete weerslag van deze inbreuk op de relevante markt omdat zij daartoe niet was verplicht. |
|
25 |
Zoals het Gerecht in de punten 140 en 143 van het bestreden arrest heeft opgemerkt onder verwijzing naar punt 1, A, van de richtsnoeren van 1998, hoeft met deze weerslag slechts rekening te worden gehouden „wanneer hij meetbaar is”. Aangezien in casu sprake was van een globale overeenkomst die ertoe strekte eventuele mededinging te elimineren, en de concrete weerslag daarvan in beginsel moeilijk meetbaar is, was de Commissie volgens het Gerecht niet verplicht om de concrete weerslag van de afgestemde gedraging op de markt precies aan te tonen en te kwantificeren, maar mocht zij zich ertoe beperken om de waarschijnlijkheid van deze weerslag in te schatten. |
|
26 |
Deze beoordeling strookt met de rechtspraak van het Hof volgens welke de concrete weerslag van de inbreuk op de markt niet doorslaggevend is bij de vaststelling van het bedrag van geldboeten. In het bijzonder kan de bedoeling van een praktijk belangrijker zijn dan de gevolgen ervan, vooral wanneer het gaat om op zich zware inbreuken zoals de verdeling van markten (zie arresten Thyssen Stahl/Commissie, C‑194/99 P, EU:C:2003:527, punt 118; Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, EU:C:2009:505, punt 96, en Carbone-Lorraine/Commissie, C‑554/08 P, EU:C:2009:702, punt 44). |
|
27 |
Bovendien heeft het Gerecht in de punten 141 en 142 van het bestreden arrest duidelijk uiteengezet dat de Commissie zichzelf niet heeft tegengesproken door in de litigieuze beslissing enerzijds vast te stellen dat de trilaterale samenwerking in haar geheel was uitgevoerd en waarschijnlijk een weerslag op de markt heeft gehad, en anderzijds dat deze weerslag niet meetbaar was omdat het onmogelijk was om met voldoende zekerheid te bepalen hoe de concurrentievoorwaarden (prijzen, commerciële voorwaarden, kwaliteit, innovatie, enz.) zonder de inbreuken zouden hebben gelegen. |
|
28 |
In het licht van het voorgaande hoeven de andere argumenten, die rekwirantes hebben aangevoerd voor het geval dat in het bestreden arrest was geoordeeld dat de Commissie in de litigieuze beschikking rekening heeft gehouden met de concrete weerslag van de inbreuk op de markt, niet te worden onderzocht. |
|
29 |
Voor zover rekwirantes opkomen tegen het bestreden arrest omdat het Gerecht daarbij het basisbedrag van de geldboete – dat volgens hen onevenredig was, gelet op het feit dat de trilaterale samenwerking geen weerslag heeft gehad op de markt – niet heeft aangepast, hoeft enkel in herinnering te worden gebracht dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak als enige bevoegd is om te onderzoeken of het bedrag van de geldboete passend is en dat het in principe niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het Unierecht opgelegd hebben gekregen (zie arresten SGL Carbon/Commissie, C‑328/05 P, EU:C:2007:277, punt 98, en Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, EU:C:2013:351, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
30 |
Uit een en ander volgt dat het eerste door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middel moet worden afgewezen. |
Tweede middel: ontoereikende motivering van het bestreden arrest en van de weigering om het lex-mitiorbeginsel toe te passen op de trilaterale samenwerking
Argumenten van partijen
|
31 |
Met hun tweede middel betogen rekwirantes om te beginnen dat het Gerecht niet afdoende heeft uiteengezet waarom het hun middel inzake het niet-toepassen van de mededeling inzake medewerking van 2002 heeft afgewezen. |
|
32 |
Ten gronde menen rekwirantes dat het Gerecht, door de mededeling inzake medewerking van 1996 en niet de mededeling inzake medewerking van 2002 toe te passen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft gehandeld in strijd met het lex‑mitiorbeginsel. Dat beginsel, op grond waarvan de mildere wet met terugwerkende kracht moet worden toegepast, is neergelegd in artikel 7 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
|
33 |
Volgens rekwirantes bepaalde de mededeling inzake medewerking van 1996 dat boetevermindering enkel kon worden verleend indien de feiten niet waren betwist, terwijl de mededeling inzake medewerking van 2002 die voorwaarde niet bevatte, zodat hun het voordeel van de boetevermindering is geweigerd op basis van een voorwaarde die niet meer van toepassing was op de datum van de litigieuze beschikking. |
|
34 |
Rekwirantes menen derhalve dat zij op basis van punt 23 van de mededeling inzake medewerking van 2002 boven op de gedeeltelijke immuniteit, die hun is toegekend omdat dankzij hen de langere duur van de inbreuk kon worden vastgesteld, ook recht hadden op een vermindering van de geldboete wegens het door hen verstrekte bewijsmateriaal, dat een significant toegevoegde waarde had ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte. |
|
35 |
Rekwirantes wijzen erop dat zij hebben bewezen dat bepaalde vergaderingen hebben plaatsgevonden en dat de Commissie daardoor een langere inbreukduur in aanmerking heeft kunnen nemen, meer bepaald doordat zij het vertrekpunt van de inbreuk heeft kunnen bepalen op 28 april 1998 in plaats van op 2 juni 1999. Hoewel de Commissie in de punten 588 en 589 van de litigieuze beschikking de facto een voordeel heeft toegekend dat gelijkwaardig was aan dat van punt 23, sub b, derde alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002, heeft zij volgens rekwirantes de geldboete niet op basis van punt 23, sub a, van deze mededeling verminderd om de enkele reden dat rekwirantes het mededingingsbeperkende doel en de inhoud van de vergaderingen hebben betwist in de zin van deel D van de mededeling inzake medewerking van 1996. |
|
36 |
De Commissie betwist deze argumentatie en betoogt dat zij ongegrond is. |
Beoordeling door het Hof
|
37 |
In de omstandigheden van het onderhavige geval dient te worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door na te laten om de litigieuze beschikking af te keuren op grond dat de Commissie daarin het gedrag van rekwirantes heeft onderzocht in het licht van de mededeling inzake medewerking van 1996, waardoor zij hun de gunstigere behandeling heeft ontzegd die uit de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002 had kunnen voortvloeien. |
|
38 |
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de mededeling inzake medewerking van 1996, die ratione temporis van toepassing is op het onderhavige geding, weliswaar geen enkel punt bevat dat bepaalt dat de Commissie geen rekening houdt met door de ondernemingen aangevoerde feiten die gevolgen hebben voor de ernst of de duur van de mededingingsregeling, maar dat deze instelling toch van oordeel was, zoals in de punten 185 en 186 van het bestreden arrest wordt opgemerkt onder verwijzing naar de punten 584, 585, 588 en 589 van de litigieuze beschikking, dat rekwirantes, door haar feiten mee te delen waarvan zij nog niet op de hoogte was, het voor haar mogelijk hadden gemaakt om een langere duur van de inbreuk vast te stellen, door de periode van 28 april 1998 tot en met 2 juni 1999 in deze duur op te nemen. De Commissie heeft deze medewerking aangemerkt als een verzachtende omstandigheid op basis waarvan het basisbedrag van de aan rekwirantes opgelegde geldboete met 9,375 miljoen EUR kon worden verminderd, teneinde hen niet te bestraffen voor hun medewerking door hun een hogere geldboete op te leggen dan die welke zij hadden moeten betalen indien zij niet hadden meegewerkt. Zoals het Gerecht in punt 187 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, was het aldus verminderde basisbedrag van de aan rekwirantes op te leggen geldboete dus gelijk aan het hypothetische bedrag dat zij hadden moeten betalen voor een inbreuk met een duur van minder dan een jaar. |
|
39 |
Het Gerecht heeft in de punten 177 en 180 van het bestreden arrest tevens geoordeeld dat rekwirantes, wat de periode van 2 juni tot en met 12 november 1999 betreft, geen enkel nieuw bewijs hebben verstrekt ten opzichte van het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikte en dat zij alleen hebben bevestigd dat bepaalde vergaderingen hebben plaatsgevonden, waarvan zij overigens wel het mededingingsbeperkende doel hebben betwist. |
|
40 |
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat de medewerking die een onderneming aan de Commissie verleent slechts een vermindering van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 kan rechtvaardigen indien zij de Commissie daadwerkelijk in staat stelt om haar taak te vervullen, die erin bestaat om een inbreuk vast te stellen en daaraan een einde te maken (zie in die zin arrest SGL Carbon/Commissie, EU:C:2007:277, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking (arrest SGL Carbon/Commissie, EU:C:2007:277, point 88). |
|
41 |
Zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 185 van het bestreden arrest, heeft de Commissie de trilaterale samenwerking tussen rekwirantes en de Prym‑ en Coats-groepen overeenkomstig punt 28 van de mededeling inzake medewerking van 2002 beoordeeld in het licht van de mededeling inzake medewerking van 1996, aangezien deze groepen hun clementieverzoeken met betrekking tot de inbreuken op de markt voor ritssluitingen hebben ingediend vóór 14 februari 2002, de dag waarop de mededeling inzake medewerking van 1996 is vervangen door de mededeling inzake medewerking van 2002. |
|
42 |
Vastgesteld moet echter worden dat zowel de mededeling inzake medewerking van 1996 (delen C en D) als die van 2002 (punten 21 en 23) bepaalt dat de betrokken ondernemingen slechts een boetevermindering kunnen genieten indien zij de Commissie bewijsstukken verstrekken die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk. |
|
43 |
In dit verband kan niet redelijkerwijs worden aangevoerd dat inlichtingen die niet voldoen aan de voorwaarde dat zij „bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk” in de zin van de mededeling inzake medewerking van 1996 wel bewijsmateriaal kunnen vormen dat „een significant toegevoegde waarde heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt” in de zin van punt 21 van de mededeling inzake medewerking van 2002. |
|
44 |
In deze context moet in herinnering worden geroepen dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Daarentegen is het Hof overeenkomstig artikel 256 VWEU louter bevoegd toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en daaraan rechtsgevolgen heeft verbonden, behoudens in geval van een onjuiste voorstelling van de feiten. In ieder geval moet een dergelijke onjuiste voorstelling duidelijk uit de processtukken blijken zonder dat daartoe een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen noodzakelijk is. |
|
45 |
Rekwirantes hebben voor het Hof echter geenszins aangetoond, of zelfs maar beweerd, dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft voorgesteld door te oordelen dat rekwirantes niet voldeden aan de in punt 42 van dit arrest vermelde voorwaarde van de mededeling inzake medewerking van 1996, en bijgevolg ook niet aan de vergelijkbare voorwaarde van de mededeling inzake medewerking van 2002. |
|
46 |
Wat de periode vóór 2 juni 1999 betreft, moet overigens in herinnering worden gebracht dat de medewerking van rekwirantes, zoals in punt 38 van dit arrest is opgemerkt, is beloond met een vermindering van het basisbedrag van de op te leggen geldboete op basis van verzachtende omstandigheden die losstaan van de bepalingen van de mededeling inzake medewerking van 1996. |
|
47 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 69 tot en met 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben de betrokken ondernemingen geen recht op een dubbele beloning voor dezelfde inlichtingen, te weten de inlichtingen die hun recht hebben gegeven op gedeeltelijke immuniteit voor de periode waarop zij betrekking hebben, indien deze inlichtingen voor de daaropvolgende periode geen enkele toegevoegde waarde hadden voor het onderzoek van de Commissie. |
|
48 |
Hieruit volgt dat het tweede door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde middel moet worden afgewezen, zonder dat hoeft te worden geoordeeld of het lex‑mitiorbeginsel al dan niet van toepassing is op inbreuken op de mededingingsregels van het Unierecht die onder de mededelingen inzake medewerking van 1996 en 2002 vallen. |
Derde middel: onterechte weigering om het plafond van 10 % van de omzet van YKK Stocko toe te passen op het deel van de geldboete waarvoor deze onderneming uitsluitend aansprakelijk is gesteld met betrekking tot de BWA-samenwerking
Argumenten van partijen
|
49 |
Met hun derde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht, door hun middel gebaseerd op de onjuiste toepassing van het plafond van 10 %, wat de BWA-samenwerking betreft, tijdens de periode voorafgaand aan de overname van YKK Stocko door YKK Holding – periode waarin YKK Stocko als uitsluitend aansprakelijk voor de inbreuk wordt beschouwd – af te wijzen, artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden, alsook het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, volgens hetwelk een onderneming alleen mag worden bestraft voor feiten die haar persoonlijk kunnen worden toegerekend. |
|
50 |
Het deel van de geldboete dat betrekking heeft op de eerste periode van de inbreuk bedraagt namelijk 19,25 miljoen EUR, wat neerkomt op 55 % van de totale omzet van YKK Stocko in 2006, die toen 34,91 miljoen EUR bedroeg. Dit is dus een aanzienlijk hoger bedrag dan het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 neergelegde plafond van 10 %. |
|
51 |
De Commissie antwoordt dat dit argument op een onjuiste rechtsopvatting over de doelstelling van het in die bepaling van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % berust. |
|
52 |
Volgens de Commissie moest immers één enkele geldboete worden opgelegd. Deze instelling is van mening dat het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 neergelegde plafond geen aspect van de geldboete is dat verband houdt met het kartelgedrag gedurende de inbreukperiode, maar een wettelijk maximum is dat in verhouding staat tot de financiële draagkracht om de geldboete te betalen en dat er hoofdzakelijk toe strekt om de onderneming te beschermen tegen het opleggen van een buitensporige geldboete, rekening houdend met haar omvang ten tijde van de beschikking waarbij de geldboete wordt opgelegd. Van belang is dus het economische vermogen van de onderneming, waarvan de totale omzet een indicatie vormt, ten tijde van de beschikking waarbij de geldboete wordt opgelegd. Alleen deze overwegingen kunnen verklaren waarom de betrokken bepaling voor de berekening van het plafond van 10 % uitdrukkelijk refereert aan het laatste boekjaar vóór de vaststelling van de beschikking door de Commissie. Het feit dat de onderneming in het verleden een kleinere financiële draagkracht had, bijvoorbeeld vóór haar overname door een andere economische groep, zoals in het onderhavige geval, is derhalve irrelevant bij de vaststelling van de geldboete. |
|
53 |
De Commissie voegt daaraan toe dat, zelfs indien de moedermaatschappij beslist om geen enkele financiële steun te bieden aan haar dochteronderneming voor het deel van de geldboete waarvoor laatstgenoemde als enige aansprakelijk is, en het voortbestaan van de dochteronderneming daardoor in gevaar kan komen, het hierbij enkel gaat om de verwezenlijking van een investeringsrisico van de moederonderneming, dat verband houdt met een rechtspersoon, de dochteronderneming, die vóór (maar ook na) de overname een beboetbaar concurrentieverstorend gedrag vertoonde. Door zeggenschap over de dochteronderneming te verwerven, aanvaardt de moederonderneming dit risico, dat zij evenwel kan beperken door in de koopakte met de initiële eigenaar te voorzien in een schadevergoeding. |
|
54 |
De Commissie stelt voorts dat alleen de onderneming die tijdens de laatste fasen van de inbreuk en op het moment van de vaststelling van de definitieve beschikking de verantwoordelijkheid draagt, een geschikte referentie-entiteit is voor de beoordeling van de kwesties van de aansprakelijkheid en de afschrikkende werking, voor zover de Commissie vaststelt dat deze onderneming, dat wil zeggen de entiteit die de nieuwe moedermaatschappij omvat, zelf aan de inbreuk heeft deelgenomen. Om dezelfde redenen betoogt de Commissie dat rekwirantes niet nuttig kunnen aanvoeren dat de geldboete in strijd met het evenredigheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is opgelegd. |
Beoordeling door het Hof
|
55 |
Het derde middel van de hogere voorziening stelt de vraag aan de orde hoe het wettelijke maximum van de geldboete, in de zin van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, wordt vastgesteld wanneer verschillende ondernemingen opeenvolgend aansprakelijk zijn in het kader van eenzelfde kartel, en meer in het bijzonder wanneer een bij de inbreuk betrokken entiteit tijdens die inbreuk onder de zeggenschap komt te staan van een andere onderneming, die deel uitmaakt van een economische groep die eveneens aan de inbreuk heeft deelgenomen. |
|
56 |
In dit verband bekritiseren rekwirantes het bestreden arrest omdat het Gerecht in de punten 192 tot en met 195 en 204 daarvan de aanpak heeft aanvaard die de Commissie heeft gevolgd in de litigieuze beschikking en die erin bestaat één wettelijk plafond te hanteren, dat uitsluitend is berekend op basis van de geconsolideerde omzet van de YKK-groep voor de hele inbreukperiode, die liep van 24 mei 1991 tot en met 15 maart 2001, te weten een periode van negen jaar en negen maanden. Daarin was dus ook de eerste fase van de inbreuk vervat (die liep van 24 mei 1991 tot en met 1 maart 1997), waarvoor YKK Holding en YKK Corp. echter niet aansprakelijk zijn gesteld, op grond dat zij toen nog niet de moedermaatschappijen van YKK Stocko waren. |
|
57 |
Beklemtoond moet worden dat het derde middel van de hogere voorziening alleen van invloed kan zijn op het deel van de geldboete (ten bedrage van 19250000 EUR) dat uitsluitend aan YKK Stocko is opgelegd en dat betrekking heeft op de feiten die alleen deze onderneming, vóór haar overname door YKK Holding, heeft gepleegd. Het resterende bedrag van deze geldboete, dat 49000000 EUR bedraagt, wordt in het kader van deze hogere voorziening overigens niet betwist. |
|
58 |
Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 duidelijk vereisen dat „[v]oor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging de geldboete niet groter [is] dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald”. |
|
59 |
Het begrip „bij de inbreuk betrokken onderneming” in de zin van deze bepaling moet noodzakelijkerwijs dezelfde inhoud hebben als voor de toepassing van artikel 81 EG. Dit begrip mag voor de toerekening van de inbreuk immers niet anders worden uitgelegd dan voor de toepassing van het plafond van 10 %. |
|
60 |
Wanneer een onderneming die door de Commissie aansprakelijk is gesteld voor een inbreuk op artikel 81 EG, zoals in het onderhavige geval, wordt overgenomen door een andere onderneming, waarbinnen zij als dochteronderneming een afzonderlijke economische eenheid blijft, moet de Commissie dus rekening houden met de omzet van elk van deze economische eenheden voor de eventuele toepassing van het plafond van 10 %. |
|
61 |
In casu heeft de Commissie de aansprakelijkheid van elke bij de inbreuk betrokken onderneming juist bepaald, aangezien YKK Stocko en de YKK-groep vóór maart 1997, de maand waarin YKK Stocko is overgenomen door YKK Holding, twee afzonderlijke „economische entiteiten” of ondernemingen vormden in de zin van artikel 81 EG en artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003. Zij heeft uit deze vaststelling echter niet de juiste conclusie getrokken voor de toepassing van het plafond van 10 %. |
|
62 |
Het door de Commissie aangevoerde argument dat slechts één enkele onderneming, waarvan de structuur en de financiële draagkracht in de loop van de tijd zijn geëvolueerd, bij de inbreuk betrokken was tijdens de gehele duur ervan, kan dus niet slagen. Bovendien is deze evolutie in het onderhavige geval niet het resultaat van een structurele groei van YKK Stocko, van een stijging van haar omzet of van de overname van onafhankelijke ondernemingen tijdens de inbreukperiode, maar is zij juist het resultaat van het feit dat deze onderneming is overgenomen door een andere onderneming. |
|
63 |
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het doel van de vaststelling van een plafond van 10 % van de omzet van elke bij de inbreuk betrokken onderneming in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 er met name in bestaat te voorkomen dat een geldboete wordt opgelegd voor een bedrag dat de financiële draagkracht van deze onderneming te boven gaat op de datum waarop zij door de Commissie aansprakelijk wordt gesteld voor de inbreuk en waarop de Commissie haar een geldelijke sanctie oplegt. |
|
64 |
De vaststelling in het vorige punt wordt bevestigd door artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, dat vereist dat het plafond van 10 % wordt berekend op basis van het laatste boekjaar vóór de vaststelling van de beschikking van de Commissie houdende bestraffing van een inbreuk. Een dergelijk vereiste wordt volledig nageleefd wanneer, zoals in casu, het plafond alleen wordt bepaald op basis van de omzet van de dochteronderneming, wat de uitsluitend aan haar opgelegde geldboete betreft voor de periode voorafgaand aan haar overname door de moedermaatschappij, wat rekwirantes niet betwisten in het kader van deze hogere voorziening. Hieruit volgt dat in dergelijke omstandigheden met de structurele evolutie van de onderneming die als economische entiteit aansprakelijk is, daadwerkelijk rekening wordt gehouden bij de berekening van de geldboete. |
|
65 |
Ook het argument van de Commissie dat één enkele geldboete moet worden opgelegd voor de inbreukmakende periode, kan niet slagen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, kan het deel van de geldboete waarvoor YKK Stocko uitsluitend aansprakelijk is gesteld niet worden ingevorderd van de moedermaatschappij indien YKK Stocko in gebreke blijft. Een onderneming mag immers niet aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuken die haar dochterondernemingen zelfstandig hebben gepleegd voordat zij door haar waren verworven. Deze dochterondernemingen moeten zelf de gevolgen dragen van het inbreukmakende gedrag dat zij vóór deze overname hebben gesteld, zonder dat de verwervende vennootschap daarvoor aansprakelijk mag worden gesteld (zie arrest Cascades/Commissie, C‑279/98 P, EU:C:2000:626, punten 77‑79). |
|
66 |
Bovendien moet worden opgemerkt dat de vaststellingen in de punten 60 tot en met 65 van dit arrest in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en het persoonlijk karakter van straffen, zoals deze voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof (arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, EU:C:2007:326, punt 24, wat het evenredigheidsbeginsel betreft, alsook arresten General Química e.a./Commissie, C‑90/09 P, EU:C:2011:21, punten 34‑36, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 143, wat het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid en het persoonlijke karakter van straffen betreft). |
|
67 |
Uit een en ander volgt, zonder dat het argument gebaseerd op schending van het gelijkheidsbeginsel hoeft te worden onderzocht, dat het derde middel van de hogere voorziening gegrond moet worden verklaard aangezien het Gerecht artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 onjuist heeft uitgelegd. |
|
68 |
Het bestreden arrest moet derhalve worden vernietigd voor zover daarin, in het kader van de BWA-samenwerking, ter bepaling van het maximumbedrag van de geldboete een plafond van 10 % is toegepast dat is berekend op basis van de omzet van de YKK-groep gedurende het jaar voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze beschikking, en dit voor de inbreukperiode waarvoor YKK Stocko als enige aansprakelijk is gesteld. |
Vierde middel: toepassing van een afschrikkingsfactor, wat de BWA-samenwerking betreft, voor de periode voorafgaand aan de overname van YKK Stocko door YKK Holding
Argumenten van partijen
|
69 |
Het door rekwirantes ter ondersteuning van hun hogere voorziening aangevoerde vierde middel bestaat uit twee onderdelen. |
|
70 |
Met het eerste onderdeel van dit middel betogen rekwirantes dat het Gerecht de motiveringsplicht die krachtens de artikelen 36 en 53 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op hem rust, heeft geschonden. |
|
71 |
Dienaangaande voeren zij aan dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over hun argument dat de Commissie weliswaar de toepassing van de afschrikkingsfactor heeft gerechtvaardigd op basis van de ruimere financiële middelen waarover rekwirantes beschikten ten opzichte van hun concurrenten, maar dat een dergelijke overweging, gelet op de omvang en de beperkte middelen van YKK Stocko, niet opging voor deze laatste onderneming, die als enige aansprakelijk is voor de inbreuk die in de periode vóór maart 1997 is gepleegd. |
|
72 |
Volgens rekwirantes heeft het Gerecht alleen herhaald dat de omzet een geschikt criterium is om de economische macht van een onderneming te beoordelen en heeft het gewoon de rechtspraak van het Hof in herinnering gebracht met betrekking tot de redenen voor de toepassing van een afschrikkingsfactor. Derhalve zijn zij niet in staat te achterhalen waarom hun middel inzake de toepassing van de afschrikkingsfactor is afgewezen. |
|
73 |
Met het tweede onderdeel van dit middel betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van het persoonlijke karakter van boeten en straffen en het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door te oordelen dat de toepassing van een afschrikkingsfactor niet alleen gerechtvaardigd was voor de inbreukperiode na maart 1997, maar ook voor de periode voorafgaand aan deze datum, waarop YKK Stocko door YKK Holding is overgenomen. |
|
74 |
Wat de schending van het beginsel van het persoonlijke karakter van boeten en straffen betreft, stellen rekwirantes dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het verband dat moet bestaan tussen de aansprakelijkheid en de sanctie, aangezien het het standpunt van de Commissie heeft aanvaard volgens hetwelk de afschrikkingsfactor, wegens de omvang en de middelen van de YKK-groep, zelfs kon worden toegepast op het deel van de geldboete dat betrekking had op de periode voorafgaand aan de overname van YKK Stocko door YKK Holding. |
|
75 |
Volgens rekwirantes heeft de rechtspraak twee belangrijke redenen geformuleerd waarom een afschrikkingsfactor mag worden toegepast, te weten de noodzaak om de geldboete een voldoende afschrikwekkende werking te geven en het feit dat grote ondernemingen tijdens de inbreukperiode over meer middelen hebben kunnen beschikken dan hun concurrenten en dus beter dan die concurrenten in staat waren om het recht te kennen en binnen de door dit recht opgelegde grenzen te handelen. Wat in het bijzonder de tweede reden voor een verhoging van de geldboete betreft, heeft het Gerecht erkend dat de omvang van de betrokken ondernemingen betrekking moet hebben op hun situatie op het moment van de inbreuk (arrest Hoechst/Commissie, T‑410/03, EU:T:2008:211, punten 379 en 382). Dit impliceert dat voor de toepassing van de afschrikkingsfactor alleen rekening mag worden houden met de inkomsten en financiële middelen van de onderneming die aansprakelijk is voor een inbreuk. |
|
76 |
Hoewel de Commissie terecht heeft geoordeeld dat YKK Stocko tijdens de inbreukperiode voorafgaand aan haar overname door YKK Holding, dus van mei 1991 tot maart 1997, als enige onderneming aansprakelijk was voor de inbreuk, heeft zij zich bij de toepassing van de afschrikkingsfactor gebaseerd op de omvang en de totale middelen van YKK Holding en YKK Corp., zonder rekening te houden met het feit dat YKK Stocko een kleine onderneming was die over beperkte middelen beschikte en geen juridische dienst had. |
|
77 |
Wat de tweede reden voor de toepassing van een afschrikkingsfactor betreft, te weten de afschrikkende werking ervan, betogen rekwirantes dat de verplichting tot betaling van de geldboete uitsluitend rust op de onderneming die verantwoordelijk is voor de schending van artikel 81 EG en niet op haar moedermaatschappijen. Gelet op de beperkte middelen van YKK Stocko, kon de geldboete dus niet ter afschrikking worden verhoogd zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden. |
|
78 |
Wat de schending van het gelijkheidsbeginsel betreft, menen rekwirantes dat het Gerecht, door een afschrikkingsfactor toe te passen op het gedeelte van de geldboete dat is opgelegd voor de periode voorafgaand aan maart 1997, in wezen twee verschillende situaties, te weten die van YKK Stocko en die van de YKK-groep, gelijk heeft behandeld. |
|
79 |
De Commissie betwist de argumenten van rekwirantes en is van mening dat zij ongegrond zijn. |
Beoordeling door het Hof
|
80 |
Wat de argumenten inzake ontoereikende motivering van het bestreden arrest betreft, moet meteen worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 203 en 204 daarvan heeft gepreciseerd waarom volgens hem voor de toepassing van een afschrikkingsfactor rekening mocht worden gehouden met de omzet van de uit alle rekwirantes bestaande economische entiteit op het moment van de vaststelling van de litigieuze beschikking. |
|
81 |
Zoals de Commissie overigens terecht heeft opgemerkt, blijkt uit punt 114 van het verzoekschrift in hogere voorziening dat rekwirantes wel een perfect begrip hadden van de redenering van het Gerecht in de punten 203 en 204 van het bestreden arrest, volgens welke het voor de berekening van de geldboete en de afschrikkende werking daarvan doorslaggevende criterium de economische draagkracht van de betrokken onderneming is, zoals deze bestaat bij de vaststelling van een beschikking waarbij een geldboete wordt opgelegd. |
|
82 |
In deze omstandigheden moet rekwirantes’ argument dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, worden afgewezen. |
|
83 |
In het kader van het tweede onderdeel van het vierde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 204 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie bij het bepalen van de afschrikkingsfactor terecht rekening heeft gehouden met de omvang en de omzet van rekwirantes, die als één economische entiteit zijn beschouwd tijdens het jaar voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze beslissing. |
|
84 |
In deze context moet in herinnering worden gebracht dat het begrip „afschrikking” een van de factoren is waarmee bij de berekening van de hoogte van de geldboete rekening moet worden gehouden. Het is immers vaste rechtspraak dat geldboeten die worden opgelegd wegens schending van artikel 81 EG, zoals die zijn geregeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, tot doel hebben onwettige handelingen van de betrokken ondernemingen te bestraffen en zowel de betrokken ondernemingen als andere deelnemers aan het economisch verkeer ervan te weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels van de Unie te schenden. Het verband tussen de omvang en de totale middelen van de ondernemingen enerzijds en de noodzaak om te garanderen dat de geldboete afschrikkende werking heeft anderzijds, kan in dit verband niet worden betwist (arresten Showa Denko/Commissie, C‑289/04 P, EU:C:2006:431, punt 16, en Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 102). |
|
85 |
Het is in de eerste plaats immers de beoogde impact op de betrokken onderneming die rechtvaardigt dat de omvang en de totale middelen van die onderneming in aanmerking worden genomen om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, waarbij de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming (arrest Lafarge/Commissie, EU:C:2010:346, punt 104). |
|
86 |
Teneinde de geldboete te bepalen op een niveau dat de betrokken ondernemingen ervan kan weerhouden om in de toekomst de mededingingsregels van de Unie te schenden, moet dus rekening worden gehouden met de omvang en de totale middelen van deze ondernemingen op het moment waarop de litigieuze beschikking wordt vastgesteld. Het feit dat de omvang en de totale middelen van deze ondernemingen wellicht beperkter waren in een eerder stadium van de inbreuk, is niet relevant voor de vaststelling van een afschrikkingsfactor (arrest Alliance One International/Commission, C‑668/11 P, EU:C:2013:614, punt 64). |
|
87 |
Bijgevolg is het feit dat YKK Holding en YKK Corp. niet hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de door YKK Stocko gepleegde inbreuk in de periode vóór maart 1997, niet relevant voor de vaststelling van een afschrikkingsfactor. |
|
88 |
Deze conclusie wordt niet ontkracht door de in de punten 73 tot en met 78 van dit arrest samengevatte argumenten van rekwirantes. |
|
89 |
Wat de gestelde verbreking van het verband tussen de aansprakelijkheid en de sanctie betreft, moet worden vastgesteld dat rekwirantes de logica die ten grondslag ligt aan de in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 neergelegde plafonnering van de geldboete tot 10 % van de omzet, en die reeds in het kader van het derde middel van de hogere voorziening is onderzocht, verwarren met de logica die aan de basis ligt van de toepassing van een afschrikkingsfactor. |
|
90 |
De plafonnering heeft immers tot doel om het niveau van de geldboete die wegens een inbreuk wordt opgelegd, aan te passen aan de economische draagkracht van de aansprakelijk gestelde onderneming, ook al is de referentieperiode voor de berekening van de in aanmerking te nemen omzet het boekjaar vóór de vaststelling van de beschikking van de Commissie waarbij deze onderneming een boete wordt opgelegd. |
|
91 |
Het streven naar een afschrikkend effect van de geldboete heeft daarentegen in wezen tot doel om het gedrag van de economische entiteit die de adressaat is van de beschikking van de Commissie in de toekomst aan banden te leggen. Dit effect moet noodzakelijkerwijs worden waargenomen door de betrokken onderneming, in de staat waarin zij zich op het moment van de vaststelling van deze beschikking bevindt. |
|
92 |
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, bestond YKK Stocko ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet meer als onafhankelijke economische entiteit. Bijgevolg moest de beoogde afschrikkende werking noodzakelijkerwijs betrekking hebben op de YKK-groep, waarvan YKK Stocko toen deel uitmaakte, en dit ongeacht het feit dat YKK Corp. en YKK Holding niet aan de inbreuk hebben deelgenomen gedurende de periode van mei 1991 tot en met maart 1997. |
|
93 |
Overigens moet worden opgemerkt dat het streven naar een afschrikkende werking niet uitsluitend is gericht op de ondernemingen die specifiek worden getroffen door de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aangezien het ook noodzakelijk is dat ondernemingen van vergelijkbare omvang en met soortgelijke middelen worden aangemoedigd om niet deel te nemen aan vergelijkbare inbreuken op de Unierechtelijke mededingingsregels (arrest Caffaro/Commissie, C‑447/11 P, EU:C:2013:797, punt 37). |
|
94 |
Uit een en ander volgt dat het vierde door rekwirantes aangevoerde middel ter ondersteuning van hun hogere voorziening moet worden afgewezen. |
Beroep voor het Gerecht
|
95 |
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van het arrest van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit is het geval in de onderhavige zaak voor het deel van het geding dat betrekking heeft op de vaststelling van het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % in het kader van de BWA-samenwerking. |
|
96 |
Daartoe dient de litigieuze beschikking, gelet op de overwegingen in de punten 55 tot en met 68 van dit arrest, nietig te worden verklaard voor zover daarin met het oog op de toepassing van het in artikel 23, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % rekening is gehouden met de geconsolideerde omzet van de YKK-groep tijdens het laatste boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze beschikking, wat de inbreukperiode betreft waarvoor alleen YKK Stocko aansprakelijk is gesteld. |
|
97 |
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat rekwirantes de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete door de Commissie niet hebben betwist. Bijgevolg dient het Hof in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de geldboete die uitsluitend aan YKK Stocko is opgelegd wegens inbreukmakende feiten die zij zelfstandig en op eigen verantwoordelijkheid heeft gepleegd in het kader van de BWA-samenwerking vast te stellen op 3491000 EUR. Dit bedrag vertegenwoordigt 10 % van de omzet die zij heeft verwezenlijkt in het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze beschikking. |
|
98 |
Ten slotte moet worden opgemerkt dat rekwirantes het Gerecht hebben verzocht om het tot 10 % van hun relevante omzet geplafonneerde boetebedrag met 20 % te verlagen ingevolge de toepassing van de mededeling inzake medewerking van 2002. Gelet op het feit dat de Commissie de geldboete die is opgelegd voor de inbreuk met betrekking tot de BWA-samenwerking op deze manier heeft verminderd en dat deze vermindering is toegekend aan alle ondernemingen van de YKK-groep, met inbegrip van YKK Stocko, moet voor de berekening van het uiteindelijke boetebedrag dezelfde methode worden toegepast als die welke de Commissie in de litigieuze beschikking heeft toegepast overeenkomstig de richtsnoeren van 1998. Bijgevolg moet de vermindering wegens medewerking worden toegepast nadat het bedrag van de boete is geplafonneerd tot 10 % van de omzet. |
|
99 |
Derhalve moet de vermindering met 20 % op basis van de mededeling inzake medewerking van 2002 worden toegepast op het herziene boetebedrag, zoals vastgesteld in punt 97 van dit arrest. Bijgevolg moet het bedrag van de geldboete die uitsluitend aan YKK Stocko is opgelegd, wat de BWA-samenwerking betreft, worden vastgesteld op 2792800 EUR. |
Kosten
|
100 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet. Ingevolge artikel 138, lid 3, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van overeenkomstige toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt elk van de partijen haar eigen kosten indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, kan het Hof echter beslissen dat een partij naast haar eigen kosten ook een deel van de kosten van de andere partij draagt. |
|
101 |
In casu moet worden opgemerkt dat het Hof slechts één van de door rekwirantes aangevoerde middelen heeft aanvaard in het kader van de hogere voorziening. |
|
102 |
In deze omstandigheden moet worden beslist dat rekwirantes voor de hele procedure, zowel voor het Gerecht als voor het Hof, hun eigen kosten zullen dragen alsook drie vierde van de kosten van de Commissie, en dat laatstgenoemde een vierde van haar eigen kosten zal dragen. |
|
Het Hof (Tweede kamer) verklaart: |
|
|
|
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.