EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0173

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 juli 2014.
Maurice Leone en Blandine Leone tegen Garde des Sceaux, ministre de la Justice en Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales.
Verzoek van de Cour administrative d’appel de Lyon om een prejudiciële beslissing.
Sociale politiek – Artikel 141 EG – Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers – Vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering – Bonificatie voor de berekening van het pensioen – Voordelen die vooral vrouwelijke ambtenaren toevallen – Indirecte discriminatie – Objectieve rechtvaardiging – Daadwerkelijke wil om het aangevoerde doel te bereiken – Coherente toepassing – Artikel 141, lid 4, EG – Maatregelen ter compensatie van de nadelen in de beroepsloopbaan van vrouwelijke werknemers – Niet-toepasselijkheid.
Zaak C‑173/13.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2090

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

17 juli 2014 ( *1 )

„Sociale politiek — Artikel 141 EG — Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers — Vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering — Bonificatie voor berekening van pensioen — Voordelen die voornamelijk vrouwelijke ambtenaren toevallen — Indirecte discriminatie — Objectieve rechtvaardiging — Daadwerkelijke wil om beweerd doel te bereiken — Coherente uitvoering — Artikel 141, lid 4, EG — Maatregelen ter compensatie van nadelen in beroepsloopbaan van vrouwelijke werknemers — Niet-toepasselijkheid”

In zaak C‑173/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour administrative d’appel de Lyon (Frankrijk) bij beslissing van 3 april 2013, ingekomen bij het Hof op 9 april 2013, in de procedure

Maurice Leone,

Blandine Leone

tegen

Garde des Sceaux, ministre de la Justice,

Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan, J. Malenovský, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de opmerkingen van:

M. Leone en B. Leone, vertegenwoordigd door B. Madignier, avocat,

de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales, vertegenwoordigd door J.‑M. Bacquer als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door M. Hours en door G. de Bergues en S. Menez als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2014,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 157 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Leone en B. Leone enerzijds en de Garde des Sceaux, minister van Justitie, en de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales (nationale pensioenkas voor ambtenaren van lokale overheden; hierna: „CNRACL”) anderzijds, over een vordering tot vergoeding door de Franse Staat van de schade die de betrokken partijen stellen te hebben geleden als gevolg van de weigering door de CNRACL om aan M. Leone een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie voor de berekening van het pensioen toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

3

Artikel L. 1 van de Code des pensions civiles et militaires de retraite français (Frans wetboek inzake burgerlijke en militaire ouderdomspensioenen; hierna: „Code des pensions”) bepaalt:

„Het pensioen is een geldelijke, persoonlijke en levenslange uitkering die wordt toegekend aan burgerlijke en militaire ambtenaren en, na hun overlijden, aan hun bij wet aangeduide rechtverkrijgenden, ter vergoeding van de diensten die zij tot aan de regelmatige beëindiging van hun functie hebben verricht.

Het bedrag van het pensioen, dat wordt vastgesteld met inachtneming van het niveau, de duur en de aard van de verrichte diensten, verzekert de begunstigde aan het einde van zijn loopbaan materiële levensomstandigheden die overeenkomen met de waardigheid van zijn ambt.”

Bepalingen inzake vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering

4

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat burgerlijke ambtenaren onder bepaalde voorwaarden recht kunnen hebben op een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering.

5

Enkele van deze voorwaarden worden vermeld in artikel L. 24, punt I-3 van de Code des pensions, zoals gewijzigd bij artikel 136 van Loi no 2004‑1485 du 30 décembre 2004 de finances rectificative pour 2004 (wet nr. 2004‑1485 van 30 december 2004 houdende rectificatie van de begrotingswet voor 2004; JORF van 31 december 2004, blz. 22522), dat het volgende bepaalt:

„I. –

Het pensioen wordt uitgekeerd:

[...]

Indien de burgerlijke ambtenaar ouder is van drie, levende of door oorlogshandelingen overleden kinderen, of van een levend kind dat ouder is dan één jaar en minstens 80 % gehandicapt is, mits hij voor elk kind zijn dienst heeft onderbroken overeenkomstig de voorwaarden die bij besluit, de Conseil d’État [Franse Raad van State] gehoord, worden vastgesteld.

Met de in de voorgaande alinea genoemde onderbreking van de dienst worden gelijkgesteld de tijdvakken waarin geen verplichte bijdragen zijn betaald aan een basispensioenregeling, overeenkomstig de voorwaarden die bij besluit, de Conseil d’État gehoord, worden vastgesteld.

Met de in de eerste alinea genoemde kinderen worden gelijkgesteld de in artikel L. 18, punt II, genoemde kinderen die de betrokkene heeft opgevoed overeenkomstig de voorwaarden van artikel L. 18, punt III.”

6

Artikel L.18, punt II, derde tot en met zesde alinea, van de Code des pensions bevat de volgende opsomming:

„kinderen uit een vorig huwelijk van de echtgenoot, zijn natuurlijke kinderen waarvan de afstamming is vastgesteld en zijn geadopteerde kinderen;

kinderen waarvan het ouderlijk gezag is overgedragen aan de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot;

kinderen die onder voogdij van de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot zijn geplaatst, wanneer de voogdij het werkelijk en permanent gezag over het kind inhoudt;

kinderen die de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in zijn gezin heeft opgenomen, wanneer hij, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij aan de Conseil d’État voorgelegd decreet, doet blijken dat hij werkelijk en permanent de zorg voor die kinderen op zich heeft genomen”.

7

Artikel 18, punt III, van de Code des pensions bevat de volgende preciseringen:

„De kinderen, met uitzondering van kinderen die zijn overleden door oorlogshandelingen, moeten zijn opgevoed gedurende ten minste negen jaar, hetzij vóór hun zestiende verjaardag, hetzij voordat zij de leeftijd hebben bereikt waarop zij niet langer ten laste zijn in de zin van de artikelen L. 512‑3 en R. 512‑2 tot en met R. 512‑3 van de Code de la sécurité sociale [wetboek sociale zekerheid].

Om te kunnen voldoen aan de voormelde voorwaarde inzake duur, wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de tijd gedurende welke de kinderen door de echtgenoot zijn opgevoed na overlijden van de pensioengerechtigde.”

8

Artikel R.37 van de Code des pensions, zoals gewijzigd bij Décret no 2005‑449 du 10 mai 2005 pris pour l’application de l’article 136 de la loi de finances rectificative pour 2004 (Loi no 2004‑1485 du 30 décembre 2004) et modifiant le Code des pensions civiles et militaires de retraite [decreet nr. 2005‑449 van 10 mei 2005 tot uitvoering van artikel 136 van de wet houdende rectificatie van de begrotingswet voor 2004 (wet nr. 2004‑1485 van 30 december 2004) en tot wijziging van de Code des pensions civiles et militaires de retraite; JORF van 11 mei 2005, blz. 8174], bepaalt:

„I. –

De in artikel L. 24, punt I-3, eerste alinea, bedoelde onderbreking van de dienst moet ten minste twee opeenvolgende maanden hebben geduurd en hebben plaatsgevonden terwijl de ambtenaar bij een verplicht pensioenstelsel was aangesloten. In geval van gelijktijdige geboortes of adopties, bedraagt de onderbrekingsduur van de dienst die voor alle betrokken kinderen in aanmerking wordt genomen eveneens twee maanden.

Deze onderbreking van de dienst moet hebben plaatsgevonden tussen de eerste dag van de vierde week voorafgaand aan de geboorte of adoptie en de laatste dag van de zestiende week na de geboorte of adoptie.

In afwijking van het bepaalde in het voorgaande punt, moet de onderbreking van de dienst voor de kinderen die in de derde, de vierde, de vijfde en de zesde alinea van artikel 18, punt II, zijn opgesomd en die de betrokkene heeft opgevoed onder de in punt III van dit artikel bepaalde voorwaarden, plaatsvinden ofwel voor hun zestiende verjaardag, ofwel voor de leeftijd waarop zij niet meer ten laste zijn in de zin van de artikelen L.512‑3 en R. 512‑2 tot en met R.512‑3 van de Code de la sécurité sociale.

II. –

Voor de berekening van de duur van de onderbreking van de dienst worden in aanmerking genomen de tijdvakken waarin de uitvoering van de arbeidsovereenkomst is geschorst of de actieve dienst is onderbroken wegens:

a)

zwangerschapsverlof [...];

b)

vaderschapsverlof [...];

c)

adoptieverlof [...];

d)

ouderschapsverlof [...];

e)

verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen [...];

f)

afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden [...].

III. –

De in artikel L. 24, punt I-3, tweede alinea, bedoelde tijdvakken zijn de tijdvakken waarin de betrokkene geen bijdragen heeft betaald en geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend.”

Bepalingen met betrekking tot de bonificatie

9

Artikel 15 van Décret no 2003‑1306 du 26 décembre 2003 relatif au régime de retraite des fonctionnaires affiliés à la Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales (decreet nr. 2003-1306 van 26 december 2003 betreffende het pensioenstelsel voor ambtenaren die zijn aangesloten bij de Caisse nationale de retraite des agents des collectivités locales; JORF van 30 december 2003, blz. 22477) luidt als volgt:

„I. –

De werkelijke dienstjaren worden onder de voorwaarden die voor de burgerlijke ambtenaren van de Staat zijn vastgesteld, vermeerderd met de volgende bonificaties:

[...]

een bonificatie van vier kwartalen, mits de ambtenaren hun dienst hebben onderbroken voor elk van hun wettige en natuurlijke kinderen die vóór 1 januari 2004 zijn geboren, voor elk van hun kinderen die vóór 1 januari 2004 zijn geadopteerd en, mits zij deze gedurende ten minste negen jaar vóór hun eenentwintigste verjaardag hebben opgevoed, voor elk van de andere in artikel 24, punt II, genoemde kinderen waarvan de opvoeding is begonnen vóór 1 januari 2004.

De dienst moet gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden zijn onderbroken in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen [...], of een afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden [...].

De bepalingen van punt 2 zijn van toepassing op de pensioenen die worden toegekend vanaf 28 mei 2003.

De in punt 2 neergelegde bonificatie wordt toegekend aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek, zonder dat hun de voorwaarde van onderbreking van de dienst kan worden tegengeworpen.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Van 1984 tot 2005 was M. Leone werkzaam als verpleger bij de Hospices civils (burgerlijk ziekenhuis) te Lyon in de hoedanigheid van ambtenaar bij de overheidsdienst ziekenhuizen.

11

Op 4 april 2005 heeft Leone vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering aangevraagd, waarbij hij zich beriep op het feit dat hij vader was van drie kinderen die zijn geboren op respectievelijk 9 oktober 1990, 31 augustus 1993 en 27 november 1996.

12

Bij besluit van 18 april 2005 heeft de CNRACL deze aanvraag afgewezen op grond dat Leone zijn beroepsactiviteit niet voor elk van zijn drie kinderen had onderbroken, zoals bepaald in artikel L. 24, punt I-3, van de Code des pensions. Het beroep dat Leone tegen dit besluit heeft ingesteld, is verworpen bij beschikking van het Tribunal administratif de Lyon (bestuursrechtbank te Lyon) te Lyon van 18 mei 2006.

13

Op 31 december 2008 heeft het echtpaar Leone een gerechtelijke procedure ingesteld om vergoeding te verkrijgen van de schade die zij stellen te hebben geleden als gevolg van de met het Unierecht strijdige indirecte discriminatie waarvan Leone het slachtoffer is geweest. Deze discriminatie vloeit volgens hen voort uit, ten eerste, artikel L. 24 juncto artikel R. 37 van de Code des pensions, die betrekking hebben op het vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en, ten tweede, artikel 15, lid 2, van décret no 2003-1306 relatif à la bonification de pension (decreet nr. 2003-1306 betreffende de pensioenbonificatie).

14

Nadat het Tribunal administratif te Lyon deze vordering op 17 juli 2012 had afgewezen, heeft het echtpaar Leone tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Cour administrative d’appel de Lyon (hof van beroep in bestuurszaken te Lyon).

15

Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter, na te hebben opgemerkt dat de Staat aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zijn wetgeving de internationale verplichtingen van de Franse Republiek schendt, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Discrimineert artikel L. 24 juncto artikel R. 37 van [de Code des pensions], zoals gewijzigd bij [wet nr. 2004-1485] en bij [decreet nr. 2005-449], indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 [VWEU]?

2)

Discrimineert artikel 15 van [decreet nr. 2003‑1306] indirect tussen mannen en vrouwen in de zin van artikel 157 [VWEU]?

3)

Kan bij een bevestigend antwoord op een van bovenvermelde vragen een dergelijke indirecte discriminatie haar rechtvaardiging vinden in artikel 157, lid 4, [VWEU]?”

Procesverloop bij het Hof

16

Nadat de advocaat-generaal zijn conclusie heeft gegeven, heeft het echtpaar Leone, bij op 25 maart 2014 ter griffie van het Hof neergelegde akte, verzocht dat deze zaak aan de Grote kamer van het Hof wordt toegewezen en dat de heropening van de mondelinge behandeling van de procedure wordt gelast.

17

Ter ondersteuning van deze verzoeken voeren partijen, naast het feit dat zij het met deze conclusie oneens zijn, in wezen aan dat, ten eerste, op 20 januari 2014 een hervorming van het pensioenstelsel is doorgevoerd die, zonder dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordelen zijn gewijzigd niettemin voorziet in de vaststelling van een overheidsrapport waarin een hervorming wordt aangekondigd van de in de pensioenstelsels geldende voordelen voor gezinnen. Dit vormt een nieuw feit dat noopt tot de heropening van de mondelinge behandeling.

18

Ten tweede betogen verzoekers in het hoofdgeding dat noch de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen, noch de advocaat-generaal in zijn conclusie, hebben verwezen naar richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectorale regelingen inzake sociale zekerheid (PB L 225, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 96/97/EG van de Raad van 20 december 1996 (PB 1997, L 46, blz. 20). Verzoekers kunnen zich dus beroepen op het bestaan van een argument waarover partijen hun standpunt niet hebben uitgewisseld, wat de heropening van de mondelinge behandeling van de procedure rechtvaardigt.

19

Wat in de eerste plaats het verzoek om de zaak toe te wijzen aan de Grote kamer van het Hof betreft, moet er dienaangaande meteen op worden gewezen dat geen enkele bepaling van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie of van zijn Reglement voor de procesvoering voorziet in de behandeling van dit soort verzoek in het kader van een prejudiciële procedure.

20

Krachtens artikel 60, lid 3, van dit Reglement voor de procesvoering kan de rechtsprekende formatie waarnaar de zaak is verwezen, het Hof weliswaar in elke stand van het geding verzoeken om deze zaak naar een grotere formatie te verwijzen, maar dit is een maatregel waarover de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen in beginsel ambtshalve en discretionair beslist (zie in die zin arrest Spanje/Raad, C‑310/04, EU:C:2006:521, punt 22).

21

In casu is de Vierde kamer van het Hof van oordeel dat het Hof niet moet worden verzocht om deze zaak naar de Grote kamer te verwijzen.

22

In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat het Hof overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet hebben uitgewisseld.

23

In de onderhavige zaak merkt het Hof op dat, ten eerste, geen van de partijen en geen van deze belanghebbenden, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld om kennis te nemen van de neergelegde opmerkingen, heeft verzocht om de organisatie van een pleitzitting zoals zij dat had kunnen doen krachtens artikel 76 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

24

Ten tweede is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te kunnen doen.

25

Wat in het bijzonder het nieuwe feit betreft waarop het echtpaar Leone zich beroept, blijkt niet dat de nieuwe wet waarnaar zij verwijzen en die na de litigieuze feiten in werking is getreden, een doorslaggevende invloed kan hebben op de beslissing die het Hof dient te geven.

26

Voorts kan ook de omstandigheid dat de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen of tijdens een pleitzitting die zij daartoe had kunnen aanvragen, niet heeft verwezen naar richtlijn 86/378 en dat de advocaat-generaal deze richtlijn in zijn conclusie evenmin heeft behandeld, terwijl het echtpaar Leone in zijn opmerkingen wel daarnaar heeft verwezen, geenszins rechtvaardigen dat de mondelinge behandeling wordt heropend op grond dat partijen hun standpunt over dit gegeven niet hebben kunnen uitwisselen.

27

Gelet op een en ander is het Hof van oordeel dat geen heropening van de mondelinge behandeling van de procedure hoeft te worden gelast.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

28

De Franse regering voert primair aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter niet aangeeft welk verband er volgens hem tussen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen en artikel 157 VWEU bestaat en evenmin de redenen uiteenzet waarom hij twijfels heeft betreffende de verenigbaarheid van deze nationale bepalingen met dit artikel.

29

Volgens deze regering had de verwijzende rechter moeten uitleggen wat de gevolgen zijn van deze nationale bepalingen die volgens hem, in het licht van de criteria die het Hof in zijn rechtspraak heeft ontwikkeld, ertoe kunnen leiden dat er sprake is van indirecte discriminatie. Voorts had de verwijzende rechter ook moeten verklaren waarom hij het oneens is met de Conseil d’État (Frankrijk), die in zijn rechtspraak reeds tot de slotsom is gekomen dat er geen sprake is van dergelijke indirecte discriminatie en daarbij heeft geoordeeld dat het Hof daarover niet om een prejudiciële beslissing hoefde te worden verzocht.

30

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arrest Carmen Media Group, C‑46/08, EU:C:2010:505, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest Carmen Media Group, EU:C:2010:505, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In het onderhavige geval bevat de verwijzingsbeslissing voldoende gegevens over het nationale recht en over de feiten om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen, die duidelijk verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Betreffende de redenen waarom de verwijzende rechter verduidelijking wenst over de uitlegging van de Unierechtelijke bepalingen waarnaar hij in zijn vragen verwijst en de verbanden die volgens hem tussen deze bepalingen en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van nationaal recht bestaan, moet worden opgemerkt dat deze redenen en verbanden eenvoudig kunnen worden afgeleid uit de verwijzingsbeslissing en, in het bijzonder, uit de uiteenzetting in deze beslissing van de vorderingen en argumenten van partijen in het hoofdgeding.

33

Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak aan de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toekent om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. Zo moet het met name de niet in laatste aanleg uitspraak doende rechter vrijstaan zich met zijn vragen tot het Hof te wenden indien hij meent dat het rechtsoordeel van de hogere rechter hem tot een met het recht van de Unie strijdig vonnis zou kunnen brengen (zie met name arrest Elchinov, C‑173/09, EU:C:2010:581, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Uit een en ander volgt dat de bezwaren van de Franse regering van de hand moeten worden gewezen en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk dient te worden verklaard.

Ten gronde

Opmerkingen vooraf

35

In herinnering moet worden gebracht dat het hoofdgeding betrekking heeft op een vordering tot schadevergoeding die is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker in het hoofdgeding ingevolge de destijds geldende nationale bepalingen niet in aanmerking kwam voor een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie vanaf april 2005, nadat de CNRACL zijn aanvraag tot toekenning van deze voordelen bij beslissing van 18 april 2005 had afgewezen. In deze omstandigheden en gelet op het feit dat het Verdrag van Lissabon eerst op 1 december 2009 in werking is getreden, moeten de vragen die met het prejudiciële verzoek aan de orde worden gesteld, zoals de Commissie en het echtpaar Leone met name hebben betoogd, veeleer worden beantwoord op basis van artikel 141 EG dan op basis van artikel 157 VWEU, waarnaar de verwijzende rechter in zijn vragen formeel heeft verwezen.

36

Voorts moet worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen inzake pensioenbonificaties waarop de tweede vraag betrekking heeft, zijn vastgesteld ten gevolge van het arrest Griesmar (C‑366/99, EU:C:2001:648), waarin is geoordeeld dat de vroegere nationale regeling het in artikel 141 EG neergelegde beginsel van gelijkheid van beloning schond.

37

In dat arrest heeft het Hof immers gepreciseerd dat, wat de in deze vroegere nationale regeling neergelegde bonificatie betreft die op basis van het enkele criterium van de opvoeding van de kinderen werd toegekend, vrouwelijke en mannelijke ambtenaren zich in het licht van dit criterium in vergelijkbare situaties bevonden, zodat deze regelgeving, door het voordeel van deze bonificatie voor te behouden aan vrouwelijke ambtenaren en door mannelijke ambtenaren daarvan uit te sluiten, ook al konden zij bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hadden genomen, een met artikel 141 EG strijdige directe discriminatie op grond van geslacht invoerde (zie arrest Griesmar, EU:C:2001:648, in het bijzonder de punten 53‑58 en 67).

Tweede vraag

38

Met zijn tweede vraag, die eerst moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een pensioenbonificatiestelsel zoals in het hoofdgeding, een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert.

39

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat pensioenen die worden uitgekeerd in het kader van een stelsel dat dezelfde kenmerken heeft als het Franse pensioenstelsel voor ambtenaren aan de orde in het hoofdgeding, onder het begrip „beloning” in de zin van artikel 141 EG vallen (zie in die zin arresten Griesmar, EU:C:2001:648, punten 26‑38, en Mouflin, C‑206/00, EU:C:2001:695, punten 22 en 23).

40

Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van gelijke beloning zich niet alleen tegen de toepassing van bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die aan de hand van geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen niet kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (zie met name arresten Seymour-Smith en Perez, C‑167/97, EU:C:1999:60, punt 52, en Voß, C‑300/06, EU:C:2007:757, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Meer in het bijzonder blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat van indirecte discriminatie op grond van geslacht sprake is wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een groter aantal werknemers van het ene geslacht dan van het andere benadeelt (zie met name arrest Z, C‑363/12, EU:C:2014:159, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een dergelijke maatregel is alleen verenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling wanneer het verschil in behandeling tussen de twee categorieën van werknemers gerechtvaardigd is door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (zie met name arresten Rinner-Kühn, 171/88, EU:C:1989:328, punt 12; Voß, EU:C:2007:757, punt 38, en Brachner, C‑123/10, EU:C:2011:675, punt 70).

42

In casu moet worden opgemerkt dat artikel 15 van decreet nr. 2003‑1306 elke ambtenaar, voor elk van zijn kinderen die zijn geboren of geadopteerd vóór 1 januari 2004 of voor deze datum ten laste zijn genomen en gedurende negen jaar zijn opgevoed, een anciënniteitsbonificatie van vier kwartalen toekent voor de berekening van zijn pensioen, op voorwaarde dat deze ambtenaar kan aantonen dat hij zijn dienst heeft onderbroken gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, of een afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden. Voormelde bepaling kent deze bonificatie eveneens toe aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek.

43

Vastgesteld moet worden dat een bepaling die erin voorziet dat een bonificatie zoals die in het hoofdgeding toevalt aan ambtenaren van de twee geslachten op voorwaarde dat zij hun loopbaan gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden hebben onderbroken om de zorg van een kind op zich te nemen, op zichzelf beschouwd, geslachtsneutraal lijkt ten aanzien van de belanghebbende, aangezien de door de betrokken regelgeving geboden mogelijkheden tot loopbaanonderbreking met name niet slechts voor ambtenaren van één van beide geslachten openstaan.

44

In dit verband staat het vast dat zowel mannelijke als vrouwelijke ambtenaren in aanmerking komen voor deze mogelijkheden om hun loopbaan te onderbreken in het kader van een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, of een afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden.

45

Ondanks deze schijnbare neutraliteit moet echter worden geconstateerd dat het in artikel 15 van decreet nr. 2003‑1306 vastgestelde criterium ertoe leidt dat een veel hoger percentage vrouwen dan mannen het betrokken voordeel geniet.

46

De omstandigheid dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde pensioenbonificatiestelsel het zwangerschapsverlof als één van de statutaire vormen van loopbaanonderbreking omvat die recht geven op een bonificatie, impliceert dat, gelet op de minimumduur van dit verlof en het feit dat het naar Frans recht verplicht is, vrouwelijke ambtenaren die de biologische ouder van hun kind zijn, zich logischerwijze in een positie bevinden die recht geeft op het voordeel van de bonificatie.

47

Voor mannelijke ambtenaren zijn er daarentegen verschillende factoren die bijdragen tot een aanzienlijke beperking van het aantal van hen dat daadwerkelijk in aanmerking kan komen voor dit voordeel.

48

Ten eerste moet erop worden gewezen dat de situaties waarin het verlof of de afwezigheid recht kan geven op die pensioenbonificatie, anders dan het zwangerschapsverlof, facultatief zijn voor een ambtenaar.

49

Ten tweede blijkt met name uit de schriftelijke opmerkingen van de Franse regering dat tijdens de statutaire situaties van ouderschapsverlof, verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen of afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden geen loon wordt uitgekeerd of pensioenrechten worden opgebouwd. Bovendien neemt het recht met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap af tijdens het verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, en valt dit recht weg tijdens de afwezigheid om een kind van minder dan acht jaar op te voeden.

50

Het feit dat een bonificatiestelsel zoals dat in het hoofdgeding voornamelijk vrouwelijke ambtenaren ten goede komt, is overigens uitdrukkelijk vastgesteld door de Conseil d’État in zijn arrest van 29 december 2004, D’Amato en anderen (nr. 265097), dat de Franse regering heeft overgelegd ter ondersteuning van haar opmerkingen. Ook de Haute Autorité de lutte contre les discriminations et pour l’égalité (hoge autoriteit voor gelijke kansen en anti-discriminatie) heeft in haar beslissing nr. 2005‑32 van 26 september 2005 een vergelijkbare vaststelling gedaan, waarnaar het echtpaar Leone in zijn schriftelijke opmerkingen heeft verwezen.

51

Gelet op het voorgaande is de voorwaarde van een loopbaanonderbreking van minstens twee maanden, waaraan het litigieuze stelsel de toekenning van de bonificatie in beginsel koppelt, weliswaar schijnbaar neutraal wat het geslacht van de betrokken ambtenaren betreft, maar kan zij in casu door een aanzienlijk lager percentage mannelijke ambtenaren dan vrouwelijke ambtenaren worden vervuld, zodat zij in feite een groter aantal ambtenaren van het ene geslacht dan van het andere geslacht benadeelt.

52

In deze omstandigheden moet worden nagegaan of het aldus tot stand gebrachte verschil in behandeling tussen vrouwelijke werknemers en mannelijke werknemers in voorkomend geval kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben.

53

Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit in het bijzonder het geval is wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, geschikt zijn ter bereiking van het met de betrokken regelgeving nagestreefde doel en daartoe noodzakelijk zijn (zie met name arresten Seymour-Smith en Perez, EU:C:1999:60, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Brachner, EU:C:2011:675, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Bovendien kunnen dergelijke middelen slechts worden geacht geschikt te zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen inzien zij daadwerkelijk ertoe strekken die doelstelling coherent en stelselmatig te bereiken (arresten Hartlauer, C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 55; Georgiev, C‑250/09 en C‑268/09, EU:C:2010:699, punt 56; Fuchs en Köhler, C‑159/10 en C‑160/10, EU:C:2011:508, punt 85, en Brachner, EU:C:2011:675, punt 71).

55

Het staat aan de lidstaat die de beweerdelijk discriminerende bepaling heeft vastgesteld, om aan te tonen dat die bepaling beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat hij redelijkerwijs mocht oordelen dat de gekozen middelen geschikt waren ter verwezenlijking van dat doel (arrest Brachner, EU:C:2011:675, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Verder volgt uit de rechtspraak van het Hof ook dat, hoewel het in laatste instantie toekomt aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wettelijke regeling uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre de betrokken wettelijke regeling door een dergelijke objectieve factor wordt gerechtvaardigd, het Hof, dat de verwijzende rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie met name arrest Brachner, EU:C:2011:675, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Wat de vaststelling van de met het litigieuze bonificatiestelsel nagestreefde doelstellingen betreft, heeft de Franse regering, die, zoals in punt 55 van dit arrest in herinnering is gebracht, dient aan te tonen dat dit stelsel in voorkomend geval beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid en dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht, er in haar opmerkingen op gewezen dat de betrokken bonificatie ertoe strekt om de nadelen in de beroepsloopbaan die het gevolg zijn van een onderbreking van de dienst wegens de geboorte, de opname in het gezin of de opvoeding van kinderen, te compenseren.

58

In dit verband vormt de wil om de nadelen te compenseren die alle werknemers, zowel vrouwelijke als mannelijke, tijdens hun loopbaan lijden wegens een tijdelijke onderbreking daarvan om zich op hun kinderen toe te leggen, als zodanig zeker een wettige doelstelling van sociaal beleid.

59

Louter algemene verklaringen volstaan echter niet om aan te tonen dat het doel van een nationale regel zoals die in het hoofdgeding, niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel (zie in die zin met name arresten Seymour-Smith en Perez, EU:C:1999:60, punt 76, en Nikoloudi, C‑196/02, EU:C:2005:141, punt 52).

60

In casu moet nog meer aandacht worden besteed aan de daadwerkelijke naleving van de verschillende in de punten 52 tot en met 55 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten, aangezien het litigieuze bonificatiestelsel, zoals in de punten 36 en 37 hierboven is benadrukt, is ingevoerd om het nationale recht in overeenstemming te brengen met het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen, nadat het Hof had vastgesteld dat de vroegere nationale regeling daarmee in strijd was.

61

De Commissie en het echtpaar Leone hebben in dit verband met name aangevoerd dat de Franse Republiek de vroegere regeling heeft vervangen door een nieuwe regeling die, onder het mom van schijnbaar neutrale maatregelen ten aanzien van het geslacht van de personen waarvoor zij gelden, de doelstellingen van de oude regeling in werkelijkheid handhaaft en geen verandering heeft teweeggebracht in de concrete gevolgen daarvan, maar ze bestendigt.

62

Volgens het echtpaar Leone handhaaft de nieuwe regeling immers de doelstelling en oorzaak van de oude regeling, te weten in wezen het compenseren van de nadelen die voortvloeien uit de tijd die de ambtenaar tijdens zijn loopbaan aan de opvoeding van zijn kinderen heeft besteed. De Franse Republiek heeft aldus het kunstmatige criterium van de loopbaanonderbreking gebruikt met als enig doel de financiële consequenties te ontlopen die mogelijkerwijs voortvloeien uit de verplichting om het Unierecht naar behoren toe te passen. Deze lidstaat heeft niet aangetoond dat de doorgevoerde wijzigingen een gewettigde doelstelling nastreven die niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht.

63

De Franse regering betoogt dat de loopbaanonderbreking die is bedoeld om de zorg voor de kinderen op zich te nemen, een directe impact heeft op het bedrag van het pensioen van de ambtenaar, hetzij omdat bij de berekening daarvan geen rekening wordt gehouden met de periodes van onderbreking, hetzij omdat deze de loopbaan vertragen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde bonificatie is dus bedoeld om deze impact bij de vaststelling van dat pensioen financieel te compenseren.

64

Overeenkomstig de in punt 56 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak staat het aan het Hof om, in het licht van de gegevens uit het dossier waarover het beschikt en van de ontvangen opmerkingen, aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen.

65

In de eerste plaats worden pensioenrechten en rechten met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap, zoals uit de opmerkingen van de Franse regering blijkt, tijdens het zwangerschapsverlof en het adoptieverlof behouden, terwijl het ouderschapsverlof en het verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen respectievelijk gekenmerkt worden door het volledige behoud en het gedeeltelijke behoud van de rechten met betrekking tot plaatsing in een hogere salaristrap. In deze omstandigheden rijst de vraag in hoeverre de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bonificatie werkelijk bedoeld is ter compensatie van het feit dat bij de berekening van het pensioen geen rekening wordt gehouden met deze onderbrekingen dan wel van de nadelen die aan een vertraging van de loopbaan van de ambtenaar zijn verbonden, zoals deze regering betoogt.

66

Hetzelfde geldt a priori ook voor het feit dat deze bonificatie uniform is vastgelegd voor een heel jaar, zonder dat rekening wordt gehouden met de werkelijke duur van de onderbreking.

67

Tegen deze achtergrond moet bovendien worden benadrukt dat de omvang van deze bonificatie niet is gewijzigd ten opzichte van deze onder het vroegere bonificatiestelsel, dat ingevolge het arrest Griesmar (EU:C:2001:648) strijdig met artikel 141 EG is bevonden. Zoals in dat arrest evenwel is opgemerkt, beoogde de bonificatie in het kader van dat stelsel een ander doel, te weten de nadelen voor de beroepsloopbaan te compenseren die vrouwen leden ten gevolge van het feit dat zij zich tijdens hun loopbaan op de opvoeding van hun kinderen hadden toegelegd.

68

In dit verband kan worden opgemerkt dat een pensioenbonificatie van één jaar per kind dat thuis wordt opgevoed ongetwijfeld steek houdt in het licht van deze laatste doelstelling, maar dat, zoals zojuist is opgemerkt, de vraag rijst of de ongewijzigde omvang van dit voordeel in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregel geschikt is om het in punt 57 van dit arrest in herinnering gebrachte doel te verwezenlijken.

69

Wat in de tweede plaats het in punt 54 van dit arrest in herinnering gebrachte vereiste inzake de coherente en stelselmatige uitvoering van dit doel betreft, moet het volgende worden opgemerkt.

70

Zoals uit artikel 15, lid 3, van decreet nr. 2003‑1306 blijkt, wordt de bonificatie die in het hoofdgeding aan de orde is, ook toegekend aan vrouwelijke ambtenaren die een kind ter wereld hebben gebracht tijdens hun studiejaren, vóór 1 januari 2004 en vóór hun aanwerving in de openbare dienst, indien deze aanwerving heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na het behalen van het vereiste diploma voor deelneming aan het vergelijkend onderzoek, zonder dat hun een onderbreking van hun dienst kan worden tegengeworpen.

71

Voor zover de aldus ingevoerde uitzondering ertoe leidt dat de bonificatie wordt toegekend aan een ambtenaar die zijn loopbaan niet heeft onderbroken en die de nadelen, die deze bonificatie geacht wordt te compenseren, dus niet heeft ondervonden, kan deze bepaling op het eerste gezicht afbreuk doen aan het vereiste van coherentie en stelselmatigheid.

72

Voorts wordt de toekenning van de betrokken bonificatie krachtens het litigieuze bonificatiestelsel met betrekking tot bepaalde kinderen, zoals die van de echtgenoot, kinderen waarvan het ouderlijk gezag is overgedragen aan de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot, kinderen die onder voogdij van de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot zijn geplaatst wanneer de voogdij het werkelijk en permanent gezag over het kind inhoudt, kinderen die de pensioengerechtigde of zijn echtgenoot in zijn gezin heeft opgenomen, niet alleen gekoppeld aan de voorwaarde dat de loopbaan gedurende twee maanden is onderbroken, maar tevens aan de voorwaarde dat deze kinderen gedurende ten minste negen jaar zijn opgevoed.

73

Een dergelijke bijkomende voorwaarde lijkt op het eerste gezicht ook niet te stroken met de doelstelling die door de Franse regering in casu wordt aangevoerd.

74

Ten slotte moet er rekening mee worden gehouden dat, zoals hierboven reeds in herinnering is gebracht, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bonificatiestelsel is ingevoerd om de uit het arrest Griesmar (EU:C:2001:648) voortvloeiende strijdigheid van het destijds geldende bonificatiestelsel met het beginsel van gelijke beloning te verhelpen.

75

Aangezien het litigieuze bonificatiestelsel van toepassing is op pensioenen die vanaf 28 mei 2003 worden uitgekeerd en betrekking heeft op kinderen die geboren, geadopteerd of in het gezin zijn opgenomen na 1 januari 2004, moest dit stelsel bepalen wat er met de bonificaties diende te gebeuren die tot dan toe onder het oude stelsel waren vastgesteld.

76

In herinnering moet worden geroepen dat het Hof in dat arrest heeft geoordeeld dat het vroegere stelsel in strijd is met het beginsel van gelijke beloning, aangezien het mannelijke ambtenaren die kunnen bewijzen dat zij de opvoeding van hun kinderen op zich hebben genomen, uitsluit van de bonificatie (arrest Griesmar, EU:C:2001:648, punt 67).

77

In dit verband moet worden benadrukt dat de in het litigieuze stelsel met betrekking tot de bonificatie neergelegde toekenningsvoorwaarden weliswaar alleen gelden voor pensioenen die grotendeels na de inwerkingtreding van dit stelsel worden uitgekeerd, maar dat dit niet wegneemt dat dit stelsel ertoe kan leiden dat bepaalde mannelijke ambtenaren voor de toekomst een recht wordt ontzegd dat zij op grond van de rechtstreekse werking van artikel 141 EG konden doen gelden. In herinnering moet worden gebracht dat het Unierecht zich niet ertegen verzet dat een lidstaat op die manier handelt, op voorwaarde dat de maatregelen die hij in dit verband vaststelt het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht nemen (zie in die zin arresten Roks e.a., C‑343/92, EU:C:1994:71, punten 29 en 30).

78

Zoals evenwel uit de punten 65 tot en met 73 van dit arrest volgt, lijkt dit niet het geval te zijn voor het bonificatiestelsel dat hier aan de orde is, onder voorbehoud van de definitieve beoordeling daarvan door de nationale rechterlijke instanties.

79

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een pensioenbonificatiestelsel zoals dat in het hoofdgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en dit stelsel geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.

Eerste vraag

80

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat bepalingen inzake vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering, zoals die in het hoofdgeding, een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning in het leven roept.

81

Om te beginnen moet worden benadrukt dat de artikelen L. 24 en R. 37 van de Code des pensions, die betrekking hebben op het vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering, net zoals de bepalingen die het litigieuze bonificatiestelsel kenmerken, zijn ingevoerd teneinde rekening te houden met de preciseringen die in het arrest Griesmar (EU:C:2001:648) zijn verstrekt.

82

Deze artikelen kennen de ambtenaar die ouder is van drie kinderen of van een levend kind dat ouder is dan één jaar en minstens 80 % gehandicapt is, het recht op een dergelijk vervroegd pensioen toe, op voorwaarde dat de gerechtigde kan aantonen dat hij voor elk kind zijn dienst gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden heeft onderbroken in het kader van een zwangerschapsverlof, een adoptieverlof, een ouderschapsverlof, een verlof om een ziek of gehandicapt kind te verzorgen, of een verlof om een kind van minder dan acht jaar op te voeden. In geval van gelijktijdige geboortes of adopties, bedraagt de onderbrekingsduur van de dienst die voor alle betrokken kinderen in aanmerking wordt genomen eveneens twee maanden.

83

Wat biologische of geadopteerde kinderen betreft, moet deze onderbreking van de dienst hebben plaatsgevonden tussen de eerste dag van de vierde week voorafgaand aan de geboorte of de adoptie en de laatste dag van de zestiende week na de geboorte of de adoptie.

84

Wat kinderen ten laste betreft, bepalen voormelde artikelen dat deze kinderen gedurende ten minste negen jaar moeten zijn opgevoed door de betrokken ambtenaar en dat de onderbreking van de dienst moet plaatsvinden ofwel voor hun zestiende verjaardag, ofwel voor de leeftijd waarop zij niet meer ten laste zijn.

85

Uit deze bepalingen volgt eveneens dat een onderbreking van de dienst wordt gelijkgesteld met tijdvakken waarin de betrokkene geen bijdragen heeft betaald en geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend.

86

Om redenen die mutatis mutandis identiek zijn aan de in de punten 43 tot en met 49 van dit arrest uiteengezette redenen, moet allereerst worden vastgesteld dat deze bepalingen weliswaar schijnbaar neutraal zijn met betrekking tot het geslacht van de betrokken ambtenaren, maar dat de voorwaarden waaraan zij de toekenning van het betrokken voordeel koppelen er in casu toe kunnen leiden dat een veel hoger percentage vrouwen dan mannen ervoor in aanmerking komt.

87

In die context dient vervolgens, tegen de achtergrond van de in de punten 52 tot en met 55 in herinnering gebrachte beginselen uit de rechtspraak, te worden nagegaan of het tot stand gebrachte verschil in behandeling tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers niettemin kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.

88

In dit verband heeft de Franse regering in haar opmerkingen verklaard dat de betrokken nationale bepalingen een identieke doelstelling nastreven als de bonificatie die aan de orde is in het hoofdgeding, te weten het compenseren van de nadelen in de beroepsloopbaan die voortvloeien uit een onderbreking van de dienst wegens de geboorte, de opvang in het gezin of de opvoeding van kinderen.

89

Zoals in punt 56 van dit arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de nationale rechter om in laatste instantie na te gaan of, gelet op alle relevante gegevens, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering, rekening houdend met de ervoor geldende voorwaarden, geschikt is als middel om deze doelstelling te verwezenlijken en coherent en stelselmatig wordt uitgevoerd om deze doelstelling daadwerkelijk te verwezenlijken. Het Hof is echter bevoegd om deze rechterlijke instantie aanwijzingen te verstrekken die haar in staat stellen om uitspraak te doen.

90

Betreffende in het bijzonder de daadwerkelijke wil om de in casu aangevoerde doelstelling te bereiken en het vereiste van coherentie en stelselmatigheid in dit verband, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de omstandigheid dat ambtenaren vervroegd worden toegelaten tot het pensioen met onmiddellijke uitkering op het eerste gezicht niet van dien aard lijkt dat de nadelen voor de beroepsloopbaan die voortvloeien uit een drievoudige loopbaanonderbreking van twee maanden ten gevolge van de geboorte, de opname in het gezin of de opvoeding van kinderen of uit één enkele onderbreking van twee maanden wegens de geboorte of de opname in het gezin van een kind dat minstens 80 % gehandicapt is, daarmee kunnen worden gecompenseerd. De Franse regering heeft evenmin aangetoond hoe de nadelen voor de loopbaan aldus kunnen worden ondervangen.

91

Vervolgens moet worden opgemerkt dat verschillende aspecten die het voordeel dat aan de orde is in het hoofdgeding kenmerken, op het eerste gezicht niet coherent gerechtvaardigd lijken te zijn inzake de doelstelling om de gestelde nadelen te compenseren.

92

Ten eerste geldt dit, zoals met betrekking tot de litigieuze bonificatie reeds in de punten 72 en 73 van het onderhavige arrest is opgemerkt, voor de omstandigheid dat voor bepaalde kinderen het voordeel van het vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering niet alleen is gekoppeld aan de voorwaarde van een loopbaanonderbreking van twee maanden, maar ook aan de bijkomende voorwaarde dat deze kinderen gedurende ten minste negen jaar door de betrokken ambtenaar zijn opgevoed.

93

Ten tweede geldt dit eveneens voor het feit dat het betrokken voordeel wordt toegekend aan ambtenaren ongeacht of zij hun loopbaan hebben onderbroken gedurende drie periodes van twee maanden voor drie onderscheiden kinderen dan wel gedurende één enkele periode van twee maanden voor een kind dat minstens 80 % gehandicapt is. Op het eerste gezicht lijken de loopbaannadelen die worden geacht uit een loopbaanonderbreking van twee maanden voort te vloeien en die genoemd voordeel beweerdelijk beoogt te compenseren, niet te verschillen naargelang het natuurlijke of geadopteerde kind al dan niet gehandicapt is.

94

Ten derde geldt hetzelfde voor de omstandigheid dat uit de betrokken bepalingen kan worden opgemaakt dat de loopbaanonderbreking van twee maanden die het gevolg is van gelijktijdige geboortes of adopties, wordt aangerekend per betrokken kind. Op het eerste gezicht lijken de loopbaannadelen die worden geacht uit een loopbaanonderbreking van twee maanden voort te vloeien en die dit voordeel beoogt te compenseren, echter niet te verschillen naargelang deze onderbreking het gevolg is van één geboorte of adoptie dan wel van meerdere geboortes of adopties.

95

Ten vierde staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de artikelen L. 24, punt I-3, en R. 37, punt III, van de Code des pensions, die bepalen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voordeel wordt toegekend voor periodes waarin de betrokkene geen enkele beroepsactiviteit uitoefende, op basis van hun precieze draagwijdte in voorkomend geval eveneens het voornoemde vereiste van coherentie schenden.

96

Daaraan moet worden toegevoegd dat deze rechter, bij het door hem te verrichten onderzoek teneinde zich ervan te vergewissen dat het litigieuze stelsel er daadwerkelijk toe strekt om de beweerde doelstelling te bereiken en dat het in het licht van deze doelstelling coherent en stelselmatig wordt uitgevoerd, tevens rekening kan houden met de eventuele verhoudingen tussen het litigieuze stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en de vroegere nationale regeling die daaraan voorafging, waarover het Hof onvoldoende gegevens bezit. In dit verband kan de verwijzende rechter in het bijzonder nagaan in hoeverre dergelijke verhoudingen, zoals in dit arrest met betrekking tot het litigieuze bonificatiestelsel is opgemerkt, dit onderzoek kunnen beïnvloeden.

97

Ten slotte moet in casu worden opgemerkt dat, gelet op wat in punt 81 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de in de punten 74 tot en met 78 van dit arrest uiteengezette overwegingen inzake het bonificatiestelsel in voorkomend geval mutatis mutandis gelden voor het stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering dat in het hoofdgeding aan de orde is.

98

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 141 EG aldus moet worden uitgelegd dat een stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering zoals dat in het hoofdgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en het geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.

Derde vraag

99

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de situaties van indirecte discriminatie die bij het onderzoek van de eerste en tweede vraag eventueel aan het licht zijn gebracht, kunnen worden gerechtvaardigd op grond van artikel 141, lid 4, EG.

100

Artikel 141 EG bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling niet belet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

101

In casu hoeft slechts in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een maatregel zoals de litigieuze bonificatie geen maatregel in de zin van die bepaling van het EG-Verdrag is, aangezien zij ambtenaren enkel een anciënniteitsbonificatie toekent op het moment van hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd, en dat zij de nadelen waarmee genoemde werknemers te maken krijgen niet kan ondervangen door hen bij te staan in hun beroepsleven, en dus niet specifiek tot een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven kan leiden (zie in die zin arrest Griesmar, EU:C:2001:648, punten 63‑65; zie tevens arresten Commissie/Italië, C‑46/07, EU:C:2008:618, punten 57 en 58, en Commissie/Griekenland, C‑559/07, EU:C:2009:198, punten 66‑68).

102

Hetzelfde geldt voor een maatregel zoals de vervroegde pensionering met onmiddellijke uitkering aangezien deze maatregel, die slechts een vervroegd einde van de loopbaan in de hand werkt, evenmin de problemen kan oplossen waarmee ambtenaren tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd door hen tijdens deze loopbaan bij te staan, en dus evenmin concreet een volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in hun beroepsleven doet ontstaan.

103

Gelet op een en ander moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 141, lid 4, EG aldus moet worden uitgelegd dat niet onder de in deze bepaling bedoelde maatregelen vallen, nationale maatregelen zoals die in het hoofdgeding die de betrokken werknemers alleen recht geven op een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie bij hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsleven kunnen worden geconfronteerd.

Kosten

104

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 141 EG moet aldus worden uitgelegd dat een pensioenbonificatiestelsel zoals dat in het hoofdgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en dit stelsel geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.

 

2)

Artikel 141 EG moet aldus worden uitgelegd dat een stelsel van vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering zoals dat in het hoofdgeding een met dit artikel strijdige indirecte discriminatie tussen vrouwelijke en mannelijke werknemers op het gebied van beloning oplevert, tenzij het kan worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht, zoals een wettige doelstelling van sociaal beleid, en het geschikt is om de aangevoerde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is, wat vereist dat het daadwerkelijk ertoe strekt deze doelstelling te bereiken en dat het daartoe coherent en stelselmatig wordt toegepast.

 

3)

Artikel 141, lid 4, EG moet aldus worden uitgelegd dat niet onder de in deze bepaling bedoelde maatregelen vallen, nationale maatregelen zoals die in het hoofdgeding die de betrokken werknemers alleen recht geven op een vervroegd pensioen met onmiddellijke uitkering en een anciënniteitsbonificatie bij hun pensionering, zonder de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsleven kunnen worden geconfronteerd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven