EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62012CJ0531

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2014.
Commune de Millau en Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Arbitragebeding – Subsidieovereenkomst inzake een lokale ontwikkelingsmaatregel – Terugbetaling van een deel van de betaalde voorschotten – Overname van de schuld – Bevoegdheid van het Gerecht – Verjaring – Aansprakelijkheid van de Commissie.
Zaak C‑531/12 P.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2008

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 juni 2014 ( *1 )

„Hogere voorziening — Arbitragebeding — Subsidieovereenkomst inzake een lokale ontwikkelingsmaatregel — Terugbetaling van een deel van de betaalde voorschotten — Overname van de schuld — Bevoegdheid van het Gerecht — Verjaring — Aansprakelijkheid van de Commissie”

In zaak C‑531/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 november 2012,

Commune de Millau,

Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA), gevestigd te Millau (Frankrijk),

vertegenwoordigd door L. Hincker en F. Bleykasten, avocats,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Lejeune en D. Calciu als gemachtigden, bijgestaan door E. Bouttier, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits, M. Berger, S. Rodin en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2014,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken de Commune de Millau (hierna: „gemeente Millau”) en Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Commissie/SEMEA en Commune de Millau (T‑168/10 en T‑572/10, EU:T:2012:435; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht SEMEA en de gemeente Millau hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van het hoofdbedrag van 41012 EUR aan de Europese Commissie, welk bedrag laatstgenoemde had uitgekeerd uit hoofde van de garantie die zij had verstrekt in het kader van financieringen die waren toegezegd aan SEMEA, vermeerderd met vertragingsrente en de rente als gevolg van de kapitalisatie daarvan op bepaalde vervaldagen.

Voorgeschiedenis van het geding

2

De voorgeschiedenis van het geding is als volgt uiteengezet in de punten 1 tot en met 31 van het bestreden arrest:

„1

Op 6 juli 1990 heeft de Europese Economische Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, een subsidieovereenkomst gesloten met [SEMEA], waarvan de helft van het kapitaal in handen was van de gemeente Millau (Frankrijk).

2

Deze overeenkomst zag op een lokale ontwikkelingsmaatregel, bestaande in de uitvoering van werkzaamheden ter voorbereiding en lancering van een Europees Centrum voor plaatselijke ondernemingen te Millau [hierna: ‚overeenkomst’].

3

In artikel 2 van overeenkomst was bepaald:

‚De werkzaamheden dienen te zijn voltooid binnen 18 maanden vanaf de datum van ondertekening van de onderhavige overeenkomst.’

4

Krachtens artikel 4 van de overeenkomst verbond SEMEA zich ertoe om verschillende prestaties uit te voeren en hiervan rekenschap te geven aan de Commissie door de overhandiging van periodieke verslagen, terwijl de Commissie zich ertoe verbond een financiële bijdrage te leveren aan de uitvoering van deze werkzaamheden voor een maximumbedrag van 135000 ECU, tot maximaal 50 % van de met bewijsstukken gestaafde kosten van de werkzaamheden.

5

Artikel 6 van de overeenkomst voorzag in het volgende:

‚Op de onderhavige overeenkomst is Frans recht van toepassing.’

6

Artikel 10 van de overeenkomst was als volgt verwoord:

‚Indien geen of onvoldoende kredieten beschikbaar zijn voor de uitvoering van de onderhavige overeenkomst, behoudt de Commissie zich het recht voor om de onderhavige overeenkomst zonder gerechtelijke tussenkomst op te zeggen of om de overeenkomst aan te passen aan de nieuw beschikbare begrotingsmiddelen.’

7

In artikel 9, lid 1, van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst was bepaald:

‚Indien de contractpartij een van haar verplichtingen uit de overeenkomst niet nakomt en ongeacht de gevolgen die het op de overeenkomst toepasselijke recht daaraan verbindt, kan de overeenkomst door de Commissie van rechtswege worden ontbonden of opgezegd zonder gerechtelijke formaliteiten in acht te nemen, na een aanmaning die per aangetekend schrijven aan de contractpartij wordt gezonden, indien nakoming niet binnen een maand volgt.’

8

Artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst voorzag in het volgende:

‚Indien geen minnelijke regeling kan worden bereikt, is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij uitsluiting bevoegd om over enig geschil tussen de contractpartijen betreffende de overeenkomst uitspraak te doen.’

9

Bij brief van 16 mei 1991 heeft SEMEA de Commissie gevraagd of de overeenkomst mocht worden uitgevoerd door een andere organisatie, het Centre européen d’entreprise et d’innovation (hierna: ‚association CEI 12’), hetgeen de Commissie bij brief van 2 juli 1991 heeft aanvaard, met de verduidelijking dat dit SEMEA niet van haar verplichtingen ontsloeg. Bij brief van 22 oktober 1991 heeft SEMEA bevestigd dat zij zich garant stelde voor de juiste uitvoering van de prestaties die in de overeenkomst waren voorzien.

10

In de maanden juni en juli 1992 hebben de diensten van de Commissie een controle van de vooruitgang van de werkzaamheden uitgevoerd, na afloop waarvan zij vaststelden dat het totaal van de voor terugbetaling in aanmerking komende uitgaven 187977 ECU bedroeg en dat de bijdrage van de Commissie dus op 50 % van dat bedrag moest worden vastgesteld, zijnde 93988 ECU.

11

Daar SEMEA tot dan toe reeds 135000 ECU uit hoofde van de overeenkomst had ontvangen, heeft de Commissie bij brief van 27 april 1993 van haar de terugbetaling van 41012 ECU gevorderd [hierna: ‚litigieuze schuldvordering’ of ‚litigieuze schuld’].

12

Op 17 februari 1997 heeft de bijzondere algemene vergadering van de aandeelhouders van SEMEA besloten tot de vrijwillige vervroegde ontbinding van SEMEA met ingang van 31 maart 1997 en een buitengerechtelijke vereffenaar aangewezen.

13

Bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst van 18 november 2005 heeft de Commissie SEMEA opnieuw verzocht om aan de litigieuze schuldvordering te voldoen.

14

Op 11 januari 2006 heeft de Commissie SEMEA een debetnota voor een bedrag van 41012 EUR toegezonden.

15

In antwoord daarop heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA bij brief van 31 januari 2006 aangegeven dat er niet voldoende tegoeden waren om een dergelijk bedrag te betalen, dat hij zich ertoe verplicht zag om het faillissement aan te vragen en dat de litigieuze schuldvordering naar Frans recht als verjaard moest worden beschouwd, aangezien dit niet voorzag in het verhaal van bedragen die gedurende meer dan vier jaar niet waren opgeëist en de laatste opeising van de Commissie van 27 april 1993 dateerde, dus van meer dan twaalf jaar eerder.

16

Bij aangetekend schrijven met bericht van ontvangst van 16 februari 2006 heeft de Commissie formeel verzocht dat de litigieuze schuldvordering in aanmerking zou worden genomen tijdens de vereffeningswerkzaamheden en dat haar vordering op de boedel zou worden erkend.

17

Bij brief van 20 september 2006 heeft SEMEA de Commissie ervan op de hoogte gesteld dat de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap had besloten de faillissementsaanvraag uit te stellen en gewezen op notulen van de association CEI 12 waarin was aangegeven dat de Commissie uiteindelijk ervan had afgezien om de litigieuze schuldvordering nog voldaan te krijgen.

18

Bij brief van 29 november 2006 heeft de Commissie SEMEA via haar advocaat een ingebrekestelling ter zake van de terugbetaling van de litigieuze schuld doen toekomen. In deze brief preciseerde de Commissie dat zij nimmer van deze schuldvordering heeft willen afzien.

19

Bij brief van 30 januari 2007 heeft de advocaat van de Commissie opnieuw een ingebrekestelling ter zake van de betaling van de litigieuze schuld toegezonden en uit het uitblijven van een reactie van SEMEA afgeleid dat laatstgenoemde had opgehouden aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.

20

Bij brief van 5 februari 2007 heeft SEMEA aangegeven dat zij niet had opgehouden aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.

21

Bij brief van 12 februari 2007 heeft SEMEA een afschrift toegezonden van het verslag van de association CEI 12 waarin werd vastgesteld dat de Commissie had afgezien van de litigieuze schuldvordering.

22

Op 26 oktober 2007 heeft de Commissie per gerechtsdeurwaarder een sommatie tot betaling toegezonden aan de woonplaats van de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA.

23

Op 10 december 2007 heeft de Commissie per gerechtsdeurwaarder een sommatie tot betaling op de zetel van de buitengerechtelijke vereffening van de vennootschap doen toekomen.

24

Bij brief van 14 december 2007, gericht aan de gerechtsdeurwaarder die de sommatie tot betaling had afgegeven, heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA opnieuw verzocht om informatie over de beslissing van de Commissie om van de litigieuze schuldvordering af te zien. In zijn brief beweerde hij dat de nieuwe aandeelhouders en de vereffenaar niet op de hoogte waren van de verbintenissen die tussen SEMEA en de association CEI 12 bestonden.

25

Bij brief van 7 januari 2008 heeft de advocaat van de Commissie de beweringen van de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA betwist en hem opnieuw aangemaand om de litigieuze schuld te betalen. Zij heeft een afschrift van deze brief aan het Openbaar Ministerie gezonden om het gedrag van de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA aan de delictomschrijving van oplichting te laten toetsen.

26

In antwoord op deze laatste aanmaning heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van SEMEA aangevoerd dat de litigieuze schuldvordering kon zijn verjaard. In deze brief herinnerde hij eraan dat hij zich begin 2007, in de loop van een gesprek met de advocaat van de Commissie, ertoe had verbonden om de litigieuze schuld te betalen, zodra de vragen over de opeisbaarheid daarvan zouden zijn beantwoord.

27

Bij brief van 21 februari 2008 heeft de advocaat van de Commissie een laatste aanmaning ter zake van de betaling van de litigieuze schuld aan SEMEA doen toekomen.

28

Op 21 november 2008 heeft de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van SEMEA akte genomen van de beslissing van de gemeente Millau, haar meerderheidsaandeelhouder, om haar activa en passiva over te nemen en besloten om een bedrag van 82719,76 EUR, zijnde de beschikbare liquide middelen van SEMEA, aan de gemeente Millau te storten. Volgens het verslag van de vereffening dat door de buitengerechtelijke vereffenaar was opgesteld, waarin naar de litigieuze schuldvordering is verwezen, waren alle werkzaamheden waarop zijn mandaat betrekking had afgewikkeld.

29

Op 9 december 2008 heeft de buitengerechtelijke vereffenaar van de SEMEA de vereffening afgesloten en SEMEA laten schrappen uit het handels- en vennootschappenregister.

30

Op 18 december 2008 heeft de gemeenteraad van Millau akte genomen van de overname van het vermogen van SEMEA. Aan de passiefzijde hiervan stond uitdrukkelijk het geschil met de Europese Commissie.

31

Op een daartoe strekkend verzoek van de Commissie heeft het tribunal de commerce de Rodez (rechtbank van koophandel van Rodez) op 12 februari 2010 een ad-hocmandataris benoemd om SEMEA te vertegenwoordigen.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

3

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 april 2010, heeft de Commissie een beroep ingesteld, dat er met name toe strekte SEMEA te doen veroordelen tot betaling van een bedrag van 41012 EUR als terugbetaling van de garantie, vermeerderd met gekapitaliseerde rente, en een bedrag van 5000 EUR als vergoeding voor de beweerdelijk geleden schade.

4

Aangezien de gemeente Millau alle activa en passiva van SEMEA had overgenomen, heeft de Commissie bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2010, tevens een beroep ingesteld tegen die gemeente, waarbij zij in wezen tot hetzelfde concludeert.

5

Beide zaken zijn wegens hun verknochtheid gevoegd.

6

In het eerste deel van het bestreden arrest heeft het Gerecht het door de Commissie tegen SEMEA ingestelde beroep onderzocht.

7

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van dat beroep heeft het Gerecht in de punten 47 tot en met 49 van het bestreden arrest verklaard dat het bevoegd was uitspraak te doen op het verzoek van de Commissie, zulks krachtens de artikelen 272 VWEU en 256, lid 1, eerste alinea, VWEU juncto artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst. Het heeft de door SEMEA opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen. Die was eraan ontleend dat deze vennootschap als gevolg van haar schrapping uit het handels- en vennootschappen op de datum van indiening van het verzoekschrift noch rechtsbevoegdheid noch procesbevoegdheid bezat.

8

Ten aanzien van de gegrondheid van het beroep heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 61 tot en met 68 van het bestreden arrest de overeenkomst als van bestuursrechtelijke aard gekwalificeerd.

9

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 69 tot en met 74 van genoemd arrest geoordeeld dat SEMEA op grond van de leer van de terugbetaling van het onverschuldigd betaalde naar Frans recht verplicht was om aan de Europese Unie het onverschuldigd ontvangen bedrag van 41012 EUR terug te betalen.

10

Het Gerecht heeft in de punten 75 tot en met 88 van het bestreden arrest de tegenargumenten van SEMEA afgewezen dat de Commissie had afgezien van het terugvorderen van de verschuldigde som, dat SEMEA van haar schuld bevrijd was toen zij door de gemeente Millau werd overgenomen, dat de litigieuze schuldvordering was verjaard en dat die schuldvordering teniet was gegaan.

11

Daarnaast heeft het Gerecht SEMEA veroordeeld tot betaling van vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast, zulks vanaf 27 april 1993, welke gekapitaliseerde rente ook rente draagt vanaf 15 april 2010 en op elke jaarlijkse vervaldag vanaf die datum.

12

Tot slot heeft het Gerecht het verzoek van de Commissie om betaling van een schadeloosstelling afgewezen.

13

De reconventionele vordering van SEMEA heeft het Gerecht in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest afgewezen op grond dat er geen direct causaal verband was tussen het gedrag van de Commissie en de door rekwirantes gestelde schade.

14

In het tweede deel van het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van de Commissie tegen de gemeente Millau onderzocht. Volgens laatstgenoemde moest dit beroep worden verworpen omdat het bij een onbevoegde rechter was ingesteld.

15

Ten aanzien van de vraag of de bevoegdheid van het Gerecht kon worden gebaseerd op het met SEMEA overeengekomen arbitragebeding, heeft het Gerecht er in de punten 114 tot en met 119 van het bestreden arrest aan herinnerd dat artikel 272 VWEU restrictief moest worden uitgelegd en dat de bevoegdheid om kennis te nemen van een contractueel geschil krachtens een in die overeenkomst vervat arbitragebeding in beginsel alleen aan de hand van artikel 272 VWEU en de bepalingen van het arbitragebeding zelf moest worden beoordeeld.

16

Na verwerping van de stelling van de Commissie dat het door SEMEA overeengekomen arbitragebeding aan de gemeente Millau was overgedragen als bijzaak bij de schuld, heeft het Gerecht in de punten 132 tot en met 149 van dit arrest onderzocht of de gemeente Millau aan het arbitragebeding kon worden onderworpen via een derdenbeding dat met SEMEA was gesloten.

17

Dienaangaande is het Gerecht er om te beginnen in punt 134 van genoemd arrest van uitgegaan dat bij het onderzoek van het bestaan van een arbitragebeding rekening moest worden gehouden met de algemene beginselen van het overeenkomstenrecht zoals die uit de rechtsstelsels van de lidstaten voortvloeien. Daarbij preciseerde het: „Want ook als een van deze beginselen luidt dat een overeenkomst alleen de partijen daarbij bindt, staat dit beginsel er niet aan in de weg dat twee partijen via een derdenbeding een recht aan een derde toekennen.”

18

Vervolgens heeft het Gerecht in punt 135 van het bestreden arrest geoordeeld dat het arbitragebeding in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst kon resulteren uit de overeenkomst tussen SEMEA en de gemeente Millau. Artikel 272 VWEU bepaalt namelijk dat een arbitragebeding moet zijn vervat in een door of namens de Unie gesloten overeenkomst. Tussen de gemeente Millau en de Commissie is echter geen overeenkomst gesloten en dus ook geen arbitragebeding overeengekomen. Om tot de conclusie te komen dat de Commissie zich ten overstaan van de gemeente Millau op het arbitragebeding kon beroepen, is het Gerecht ervan uitgegaan dat het derdenbeding tussen SEMEA en de gemeente Millau kon worden beschouwd als een beding namens de Unie. Voorts heeft het geoordeeld dat de bevoegdheid van het Gerecht om kennis te nemen van contractuele geschillen niet tegen de wil van de Unie kon worden toegekend, hetgeen echter niet het geval zou zijn bij een arbitragebeding dat alleen ten voordele van de Unie strekt.

19

Tot slot heeft het Gerecht daar in punt 136 van het bestreden arrest aan toegevoegd dat de procedurele aard van een arbitragebeding zich niet ertegen verzet dat een dergelijk beding als een derdenbeding wordt overeengekomen.

20

Na in punt 138 van dit arrest te hebben gepreciseerd dat het derdenbeding het resultaat kon zijn van een expliciete overeenkomst tussen de stipulator en de promissor die beoogt een derde een recht toe te kennen, maar ook kon worden afgeleid uit de doelstelling van de overeenkomst of uit de omstandigheden van het geval, heeft het Gerecht in de punten 139 tot en met 141 van genoemd arrest geoordeeld dat, met name gelet op de elementen, feitelijk en rechtens, die in de notulen van de gemeenteraad van Millau van 18 december 2010 zijn opgenomen, rekwirantes een schuldvordering van de Unie op de gemeente Millau wilden doen ontstaan en dat laatstgenoemde de wil had om zich aan een arbitragebeding als vervat in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst te onderwerpen.

21

Daarop heeft het Gerecht in punt 142 van het bestreden arrest het door rekwirantes aangevoerde argument verworpen dat de overdracht van de schuld van SEMEA aan de gemeente Millau SEMEA heeft bevrijd, terwijl voor een dergelijke schuldoverdracht instemming door de Unie nodig zou zijn geweest, welke instemming niet heeft plaatsgevonden.

22

Voorts heeft het Gerecht in punt 148 van dit arrest gepreciseerd dat daar waar er een conflict was tussen de bepalingen van Frans recht, namelijk de artikelen 2060 van de code civil (Frans burgerlijk wetboek) en 48 van de code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering), en artikel 272 VWEU, laatstgenoemde voorrang moest krijgen boven daarmee strijdige nationale bepalingen.

23

Het Gerecht is in punt 149 van genoemd arrest tot de slotsom gekomen dat het krachtens het arbitragebeding bevoegd was uitspraak te doen op het verzoek van de Commissie gericht tegen de gemeente Millau.

24

Wat de gegrondheid van het beroep aangaat, heeft het Gerecht zowel de tegen de gemeente gerichte vordering tot betaling van de som van 41012 EUR als de tegen haar gerichte vordering tot betaling van rente die zelf ook rentedragend is vanaf 15 april 2010, de datum van de eerste jaarlijkse vervaldag, gegrond geacht.

25

Aangezien de Commissie slechts recht heeft op één betaling, heeft het Gerecht SEMEA en de gemeente Millau hoofdelijk veroordeeld.

26

Het heeft daarentegen het verzoek van de Commissie om betaling van een schadeloosstelling en de reconventionele vordering van de gemeente Millau afgewezen.

Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

27

Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

te verklaren dat het Gerecht onbevoegd is om uitspraak te doen op het beroep gericht tegen de gemeente Millau en te verklaren dat het beroep gericht tegen SEMEA niet-ontvankelijk is;

subsidiair, het verzoek van de Commissie af te wijzen;

de Commissie te veroordelen tot betaling van de som van 41012 EUR aan de gemeente Millau en aan SEMEA, vermeerderd met rente, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

28

De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirantes te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Formele regelmatigheid van de hogere voorziening

29

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 32 van haar conclusie, werpt de onderhavige hogere voorziening de vraag op of zij geldig namens SEMEA is ingesteld.

30

Uit de documenten in het aan het Hof voorgelegde procesdossier volgt dat de advocaten van de gemeente Millau op de datum van instelling van de hogere voorziening, te weten 19 november 2012, in strijd met de artikelen 119, lid 2, en 168, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, niet het bewijs hadden overgelegd van hun regelmatig door een daartoe bevoegde vertegenwoordiger van SEMEA verstrekte volmacht.

31

Hoewel Blanc, in zijn hoedanigheid van ad-hocmandataris van SEMEA, in een brief van 12 november 2012 aan mr. F. Bleykasten te kennen had gegeven het opportuun te vinden dat die vennootschap zich bij de hogere voorziening van de gemeente Millau zou voegen, heeft hij niettemin gepreciseerd dat zijn taak als ad-hocmandataris van SEMEA op 12 augustus 2012 was afgelopen.

32

Overeenkomstig de artikelen 119, lid 4, en 168, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering heeft de griffie van het Hof in de loop van oktober 2013 aan de advocaten van SEMEA verzocht om overlegging van de volmacht waarin was aangegeven dat zij bevoegd waren om namens SEMEA op te treden. Bij brief van 25 november 2013 hebben zij ter griffie van het Hof een beschikking van het bevoegde tribunal de commerce van 5 november 2013 neergelegd waarin Blanc met het oog op de bij het Hof aanhangige hogere voorziening werd benoemd tot ad-hocmandataris van die vennootschap.

33

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 40 tot en met 44 van haar conclusie, moeten de artikelen 119, lid 4, en 168, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering aldus worden uitgelegd dat het ontbreken van een volmacht op het moment van instellen van de hogere voorziening kan worden hersteld door de latere overlegging van elk stuk dat het bestaan van die machtiging bevestigt.

34

Dus zelfs al hadden de advocaten van SEMEA op de datum van instelling van de onderhavige hogere voorziening geen volmacht van die vennootschap, neemt dit niet weg dat Blanc na zijn benoeming tot ad-hocmandataris geldig heeft kunnen bevestigen dat hij SEMEA bij de hogere voorziening van de gemeente Millau wilde voegen (zie in die zin arrest Maurissen en Union syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, EU:C:1989:185, punt 33).

35

Uit een en ander volgt dat geldig namens SEMEA hogere voorziening is ingesteld.

Ten gronde

36

Ter onderbouwing van de hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan.

Eerste middel

– Argumenten van partijen

37

Met hun eerste middelen stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door zich bevoegd te verklaren tot kennisneming van het verzoekschrift gericht tegen de gemeente Millau. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de gemeente Millau zich door sluiting van het derdenbeding met SEMEA heeft onderworpen aan het arbitragebeding in artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de door SEMEA en de Commissie gesloten overeenkomst.

38

Rekwirantes geven in de eerste plaats te kennen dat het toepasselijke nationale recht, in casu artikel 2060 van de code civil, het publiekrechtelijke rechtspersonen verbiedt om een geschil voor te leggen aan een scheidsgerecht. Rekwirantes menen dat een publiekrechtelijke rechtspersoon die geen arbitragebeding mag sluiten, een dergelijk beding a fortiori niet ten gunste van een derde kan sluiten, met name niet omdat artikel 272 VWEU niet in de mogelijkheid van een dergelijk beding voorziet.

39

Rekwirantes voegen daaraan toe dat de verwijzing van het Gerecht naar het arrest Gerling Konzern Speziale Kreditversicherung e.a. (201/82, EU:C:1983:217, punten 10‑20) in punt 136 van het bestreden arrest voor de onderhavige zaak irrelevant is, aangezien dat arrest is gewezen binnen de bijzondere context van een verzekeringsovereenkomst. Voorts stellen zij onder verwijzing naar het beginsel van de wilsautonomie dat daar waar de Commissie nooit uitdrukkelijk heeft ingestemd met de overdracht van de schuldvordering die zij op SEMEA had naar het vermogen van de gemeente Millau, er noch een overdracht van die schuldvordering noch een overdracht van het arbitragebeding is geweest.

40

In de tweede plaats uiten rekwirantes kritiek op meer bepaald de punten 137 tot en met 140 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht ervan is uitgegaan dat de betalingsverplichting ten laste van de gemeente Millau gebaseerd is op de overeenkomst die zij met SEMEA heeft gesloten, zijnde een derdenbeding, voor rekening van de Unie, dat uit die overeenkomst kan worden afgeleid. Rekwirantes betwisten dat een dergelijke overeenkomst ter zake van de vermeende schuld aan de Commissie is gesloten, aangezien het besluit van de gemeente Millau inzake de aanzuivering van de schulden van SEMEA een eenzijdig besluit van die gemeente is.

41

In de derde plaats menen rekwirantes dat het Gerecht er in punt 140 van het bestreden arrest een onjuiste lezing van het overleg van 18 december 2010 op na heeft gehouden, door te oordelen dat de gemeente Millau „met volledige kennis van zaken” een schuld wilde overnemen waarvan de regeling en de inhoud dezelfde waren als de schuld van SEMEA. Het besluit van de gemeenteraad van Millau inzake de overname van de activa en passiva van SEMEA „zoals hierboven omschreven” bevat een gedetailleerde beschrijving waarin geenszins naar het bestaan van een arbitragebeding wordt verwezen.

42

De Commissie geeft om te beginnen te kennen dat artikel 10 van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst naar Frans recht moet worden gekwalificeerd als een forumkeuzebeding en niet als een arbitragebeding. Het verbod in artikel 2060 van de code civil geldt alleen voor het arbitragebeding.

43

Vervolgens meent de Commissie dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak aan de kenmerken van een derdenbeding is voldaan. De Commissie voegt daaraan toe dat de strekking van het arrest Gerling Konzern Speziale Kreditversicherung e.a. (EU:C:1983:217) niet tot alleen verzekeringsovereenkomsten beperkt is.

44

De Commissie is tot slot van oordeel dat het argument inzake het overleg van 18 december 2010 niet-ontvankelijk is, omdat het betrekking heeft op een zuiver feitelijke vraag.

– Beoordeling door het Hof

45

Met het eerste onderdeel van het eerste middel willen rekwirantes kritiek uiten op het feit zelve dat een arbitragebeding in de zin van artikel 272 VWEU voorwerp van een derdenbeding kan zijn. Zij brengen in dat verband de argumenten in herinnering die zij in eerste aanleg hebben aangevoerd, die zijn ontleend aan het verbod voor Franse publiekrechtelijke rechtspersonen om een arbitragebeding te sluiten. Zij betogen dat dit verbod a fortiori moet gelden voor een dergelijk beding ten gunste van een derde.

46

Daaruit volgt dat rekwirantes niet meer betogen dan zij reeds voor het Gerecht hebben gedaan, zonder evenwel een standpunt in te nemen ten aanzien van de motivering die Gerecht heeft gehanteerd om dit betoog af te wijzen.

47

Uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie met name arresten Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 34; Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 15, en Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 49).

48

Bijgevolg is aan het uit deze bepalingen voortvloeiende motiveringsvereiste niet voldaan wanneer het verzoekschrift in hogere voorziening slechts een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten bevat, waaronder die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen (zie met name arrest Interporc/Commissie,EU:C:2003:125, punt 16). Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arrest Reynolds Tobacco e.a./Commissie, EU:C:2006:541, punt 50).

49

Dit argument is derhalve niet-ontvankelijk.

50

Aangaande de verwijzing naar het arrest Gerling Konzern Speziale Kreditversicherung e.a. (EU:C:1983:217) in punt 136 van het bestreden arrest moet worden opgemerkt dat het Gerecht dit arrest heeft aangehaald om te benadrukken dat „de procedurele aard van een arbitragebeding zich niet ertegen [verzet] dat een dergelijk beding als een derdenbeding wordt overeengekomen”.

51

Het volstaat dus vast te stellen dat punt 136 van het bestreden arrest een overweging ten overvloede bevat ter ondersteuning van de conclusie van het Gerecht in de punten 134 en 135 van datzelfde arrest dat een forumkeuzebeding voorwerp van een derdenbeding kan zijn.

52

Daar waar rekwirantes’ betoog ten aanzien van het arrest Gerling Konzern Speziale Kreditversicherung e.a. (EU:C:1983:217) dus niet kan afdoen aan die conclusie van het Gerecht, is het niet ter zake dienend.

53

Het argument ontleend aan het beginsel van de wilsautonomie, waarmee wordt gesteld dat er bij gebreke van instemming van de Commissie noch een overdracht van de litigieuze schuldvordering noch een van het daarop betrekking hebbend arbitragebeding is geweest, moet eveneens worden verworpen. Rekwirantes doen immers niet meer dan het in eerste aanleg gevoerde betoog herhalen, zonder nader aan te geven waarom de redenering van het Gerecht ontoereikend is voor zover het in de punten 142 en 143 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de uitdrukkelijke instemming van de Commissie niet nodig was omdat het arbitragebeding ten voordele van de Unie was overeengekomen.

54

Ten aanzien van het tweede onderdeel van het eerste middel volstaat het vast te stellen dat rekwirantes, onder aanvoering van bepaalde feiten, in wezen opkomen tegen de beoordeling van de omstandigheden van de onderhavige zaak door het Gerecht in de punten 137 tot en met 140 van het bestreden arrest om te bepalen of het bestaan van een derdenbeding kan worden afgeleid uit de doelstelling van de betrokken overeenkomst.

55

Krachtens artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof is de hogere voorziening beperkt tot rechtsvragen en moet zij zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor de belangen van de verzoekende partij in hogere voorziening zijn geschaad, dan wel schending van het Unierecht door het Gerecht (zie in die zin arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, EU:C:1994:211, punt 47).

56

Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om de aangevoerde bewijzen te beoordelen. De vaststelling van de feiten en de beoordeling van de bewijzen levert – behoudens het geval van een onjuiste voorstelling ervan – geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (zie in die zin met name arresten EIB/Hautem, C‑449/99 P, EU:C:2001:502, punt 44, en Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punten 69 en 70).

57

De door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten, die heeft geleid tot de conclusie dat op de gemeente Millau een betalingsverplichting rustte, is dus niet een rechtsvraag die aan het toezicht door het Hof is onderworpen, behoudens wanneer de feiten onjuist zouden zijn voorgesteld, hetgeen door rekwirantes niet is gesteld.

58

Dit tweede onderdeel van het eerste middel moet bijgevolg niet-ontvankelijk worden verklaard.

59

Wat het derde onderdeel van het middel betreft, stellen rekwirantes dat het Gerecht er in punt 141 van het bestreden arrest een onjuiste lezing van het overleg van 18 december 2010 op na heeft gehouden om te bepalen hoe ver de overname van de schuld van SEMEA ten opzichte van de Commissie door de gemeente Millau reikte.

60

Vastgesteld moet worden dat rekwirantes’ kritiek zich beperkt tot de beoordeling als zodanig door het Gerecht van de omvang van het passief van SEMEA dat door de gemeente Millau is overgenomen. Hun bewering heeft geen betrekking op de materiële onjuistheid van de vaststelling door het Gerecht of op een verdraaiing van het aan het Gerecht overgelegde bewijs.

61

Overeenkomstig de rechtspraak die is aangehaald in de punten 55 en 56 van het onderhavige arrest moet ook dit derde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

62

Uit een en ander volgt dat het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is.

Tweede middel

– Argumenten van partijen

63

Met hun tweede middel geven rekwirantes te kennen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven met zijn oordeel dat het door de Commissie tegen SEMEA ingestelde beroep ontvankelijk was. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de rechten en verplichtingen van vennootschappelijke aard van SEMEA niet waren vereffend en dat SEMEA niet van haar schulden ten opzichte van de Commissie was bevrijd na de overdracht van haar vermogen aan de gemeente Millau, omdat de Commissie niet had ingestemd met de overname van de litigieuze schuldvordering door deze lagere overheid.

64

Volgens rekwirantes mocht de gemeente Millau de vereffeningswerkzaamheden afsluiten omdat zij zich volledig in de plaats van SEMEA had gesteld. SEMEA is geldig bevrijd van haar verplichtingen ten opzichte van Commissie, van wie geen instemming nodig was, aangezien de substitutie door een solvabele rechtspersoon in haar voordeel was.

65

De Commissie betoogt dat het middel niet-ontvankelijk is, omdat het onduidelijk is. Subsidiair is de Commissie van mening dat het eerste middel kennelijk ongegrond is.

– Beoordeling door het Hof

66

Opgemerkt moet worden dat rekwirantes met hun tweede middel te kennen geven dat de gemeente Millau in de plaats van SEMEA is getreden. Daarmee scharen zij zich in werkelijkheid achter de overwegingen van het Gerecht in de punten 138 tot en met 140 van het bestreden arrest dat uit de omstandigheden van de onderhavige zaak volgt dat voor de daadwerkelijke en potentiële schuldeisers van SEMEA, waaronder met name de Commissie, door middel van een derdenbeding een nieuwe debiteur in de persoon van de gemeente Millau voor SEMEA in de plaats is getreden.

67

Vastgesteld moet worden dat de door rekwirantes tegen het bestreden arrest aangevoerde grieven zich beperken tot de feitelijke beoordeling door het Gerecht, zonder nader aan te geven van welke onjuiste rechtsopvattingen het Gerecht in dat verband blijk heeft gegeven of welke argumenten rechtens zij ter ondersteuning van dit tweede middel aanvoeren. Overeenkomstig de rechtspraak die is aangehaald in de punten 47 en 48 van het onderhavige arrest is dit tweede middel niet-ontvankelijk.

68

Daarenboven moet worden vastgesteld dat het tweede middel in wezen een herhaling is van hetgeen rekwirantes in het kader van hun eerste middel hebben uiteengezet, dat er evenwel op uitkwam dat er geen enkele overeenkomst tussen SEMEA en de gemeente Millau over de beweerde schuld aan de Commissie is gesloten.

69

Derhalve, en daar waar rekwirantes hun eigen juridische betoog tegenspreken, kan dit tweede middel niet anders dan niet-ontvankelijk worden verklaard (zie in die zin beschikking Nijs/Rekenkamer, C‑495/06 P, EU:C:2007:644, punten 52‑56).

Derde middel

– Argumenten van partijen

70

Met hun derde middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te oordelen dat de verjaringstermijn van dertig jaar uit het gemene recht van toepassing was en dat de litigieuze schuldvordering dus nog niet was verjaard.

71

Rekwirantes herinneren er om te beginnen aan dat de gemeente Millau na de overname van het vermogen van SEMEA gerechtigd is om ten overstaan van de Commissie dezelfde argumenten rechtens aan te voeren als SEMEA had kunnen doen, daaronder begrepen dat ontleend aan de verjaring van de verplichtingen na tien jaar zoals voortvloeiend uit de code de commerce (wetboek van koophandel) in de versie die gold ten tijde van het geschil (hierna: „code de commerce”). Daar SEMEA voorts een plaatselijke gemengde vennootschap van commerciële aard is, is de litigieuze schuldvordering ontstaan in het kader van een handelsbetrekking tussen SEMEA, als handelaar, en de Commissie, als niet-handelaar.

72

Rekwirantes geven in de eerste plaats te kennen dat de verjaring van de verplichtingen niet afhangt van de bestuursrechtelijke aard van de overeenkomst. Bij gebreke van specifieke regels in het bestuursrecht moeten immers de verjaringsregels uit het gemene recht worden toegepast. Aangezien de verjaring na tien jaar waarin is voorzien in de code de commerce een lex specialis vormt die voorrang heeft boven de regels van burgerlijk recht, moet die op de handelsbetrekking in kwestie worden toegepast.

73

Ten aanzien van het arrest van de Conseil d’État (Franse raad van state) van 31 juli 1992 (nr. 69661) merken rekwirantes op dat de bestuursrechter de toepassing van de verjaringstermijn van tien jaar in de code de commerce niet van de hand heeft gewezen omdat deze niet van toepassing zou zijn tussen een publiekrechtelijke rechtspersoon en een handelaar, maar omdat de litigieuze verplichtingen niet waren ontstaan in het kader van een handelstransactie tussen de betrokken personen. De aard van de overeenkomst in kwestie kan er dus niet aan in de weg staan dat de verjaringstermijn van tien jaar in de code de commerce wordt toegepast.

74

In de tweede plaats verwijten rekwirantes het Gerecht dat het de bepalingen van de overeenkomst en de omstandigheden van de onderhavige zaak onjuist heeft beoordeeld, door te overwegen dat de litigieuze schuldvordering niet kan worden geacht te zijn ontstaan in de handelsbetrekking tussen SEMEA en de Commissie.

75

Zij benadrukken in dat verband dat het arrest van de Conseil d’État van 31 juli 1992 is gewezen in de volledig andere context van de landbouwrestituties die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn ingevoerd en niet analoog kan worden toepast op de onderhavige casus. Gezien de contractuele bepalingen is de Commissie immers direct bij het project in kwestie betrokken en had zij controle over de werkzaamheden, zodat de conclusie moet luiden dat er tussen SEMEA en de Commissie een handelsbetrekking bestond.

76

De Commissie geeft te kennen dat het eerste onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, of op zijn minst ongegrond, omdat het berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft zijn redenering ten aanzien van de verjaring van de litigieuze schuldvordering niet gebaseerd op de bestuursrechtelijke aard van de betrokken overeenkomst.

77

Wat het tweede onderdeel van dit middel aangaat, betoogt de Commissie dat het Gerecht terecht heeft verwezen naar het arrest van de Conseil d’État van 31 juli 1992 om het beginsel te verduidelijken dat een overeenkomst over de uitkering van financiële bijstand door de overheid in het kader van de uitvoering van een overheidsdienst, zonder winst of tegenprestatie, niet kan worden beschouwd als handel, zodat daarop niet de verjaringsregel van 10 jaar als voorzien in artikel 110‑4 van de code de commerce kan worden toegepast.

– Beoordeling door het Hof

78

Wat in de eerste plaats het door rekwirantes aangevoerde argument aangaat dat de bestuursrechtelijke aard van de overeenkomst geen gevolgen heeft voor de bepaling van de op de litigieuze schuldvordering toepasselijke verjaringstermijn, moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 61 tot en met 68 van het bestreden arrest heeft geanalyseerd welke rechtsregels op die overeenkomst van toepassing waren en tot de conclusie is gekomen dat deze laatste bestuursrechtelijk van aard was.

79

Het Gerecht heeft in het kader van zijn onderzoek van de op de litigieuze schuldvordering toepasselijke verjaringstermijn, in de punten 82 tot en met 88 van het bestreden arrest, geenszins verwezen naar de bestuursrechtelijke aard van de betrokken overeenkomst.

80

Daar waar de bestuursrechtelijke aard van die overeenkomst geen gevolgen heeft gehad voor de bepaling van de op de litigieuze schuldvordering toepasselijke verjaringstermijn, is het in dat verband aangevoerde argument niet ter zake dienend.

81

Wat in de tweede plaats de grief aangaat dat het Gerecht de bepalingen van die overeenkomst en de omstandigheden van het onderhavige geval onjuist heeft beoordeeld, moet worden vastgesteld dat het Gerecht er in punt 83 van het bestreden arrest aan heeft herinnerd dat de overeenkomst zag op de uitkering van een subsidie door de Commissie, ter uitvoering van een overeenkomst die ten behoeve van het regionale beleid van de Unie was gesloten.

82

Daaruit heeft het op basis van het arrest van de Conseil d’État van 31 juli 1992 afgeleid dat „de daaruit voortvloeiende verplichtingen, waaronder de litigieuze schuld, niet [kunnen] worden geacht te zijn ontstaan in de handelsbetrekkingen tussen de Commissie en SEMEA”.

83

Uit een en ander volgt dat het Gerecht zich voor het oordeel dat de bij de code de commerce voorziene verjaringstermijn niet kon worden toegepast, niet heeft gebaseerd op het feit dat de overeenkomst een publiekrechtelijke rechtspersoon bond aan een handelaar, in tegenstelling tot wat rekwirantes hebben gesteld, maar op het feit dat de overeenkomst zag op de uitkering van een subsidie door de Commissie, ter uitvoering van een overeenkomst die ten behoeve van het regionale beleid van de Unie was gesloten.

84

Voorts kan ook rekwirantes’ argument waarmee zij stellen dat de context in de onderhavige zaak volledig anders is dan die in het arrest van de Conseil d’État van 31 juli 1992 niet slagen. Het litigieuze verzoek om terugbetaling heeft immers betrekking op bedragen die de Commissie in het kader van regionaal beleid heeft uitgekeerd, die niet kunnen worden geacht het gevolg te zijn van verplichtingen die bij gelegenheid van handelsbetrekkingen tussen rekwirantes en de Commissie zijn ontstaan.

85

Uit een en ander volgt dat het derde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond is.

Vierde middel

– Argumenten van partijen

86

Met hun vierde middel verwijten rekwirantes het Gerecht dat het hun reconventionele vordering heeft afgewezen, door te oordelen dat er geen direct causaal verband was tussen het gedrag van de Commissie en de door hen gestelde schade.

87

Zij herinneren eraan dat de Commissie tussen 27 april 1993 en 18 november 2005 niets heeft ondernomen om de vermeend aan haar verschuldigde bedragen te innen. Indien de Commissie zich eerder tot SEMEA zou hebben gewend, had laatstgenoemde een en ander kunnen nagaan en in voorkomend geval aan het verzoek om terugbetaling kunnen voldoen.

88

Zij geven te kennen dat het gedurende twaalf jaar stilzitten van de Commissie bij SEMEA de indruk had gewekt dat de Commissie had afgezien van de terugbetaling van de uitgekeerde bedragen.

89

Volgens rekwirantes levert dergelijk stilzitten door de Commissie een schending van haar plicht tot behoorlijk bestuur in de zin van artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op, waartegen het Gerecht had moeten optreden.

90

De Commissie geeft te kennen dat het vierde middel niet-ontvankelijk is omdat daarmee de feitelijke beoordeling door het Gerecht ter discussie wordt gesteld.

– Beoordeling door het Hof

91

Wat het door rekwirantes aangevoerde argument inzake het beweerde afzien van de terugbetaling van de uitgekeerde bedragen door de Commissie betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat op basis van het dossier niet kan worden geconstateerd dat van een dergelijk afzien sprake is.

92

Met dit argument uiten rekwirantes dus in werkelijkheid kritiek op de beoordeling van de gegevens in het dossier door het Gerecht. Overeenkomstig de rechtspraak die is aangehaald in de punten 55 en 56 van het onderhavige arrest is dit argument niet-ontvankelijk.

93

Voor zover rekwirantes de Commissie schending van haar plicht tot behoorlijk bestuur verwijten, is niet in geschil dat de Commissie weliswaar bij brief van 27 april 1993 om terugbetaling van de litigieuze schuldvordering heeft verzocht, aan welk verzoek SEMEA geen gevolg heeft gegeven, maar dat deze instelling zich pas weer bij aangetekend schrijven van 18 november 2005 tot SEMEA heeft gewend en dat pas bij brief van 11 januari 2006 een debetnota is gestuurd.

94

Deze omstandigheid kan echter niet afdoen aan de beoordelingen in de punten 108 en 109 van het bestreden arrest dat er geen direct causaal verband was tussen het gedrag van de Commissie en de door rekwirantes gestelde schade ten belope van 41012 EUR.

95

Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat het verzoek tot betaling van de schuld van 41012 EUR zag op de terugbetaling van het onverschuldigd betaalde en dat SEMEA hoe dan ook tot betaling hiervan was verplicht omdat de schuldvordering nog niet was verjaard. Daar waar de twee acties immers verschillende rechtsgrondslagen hebben, is het bedrag van de litigieuze schuldvordering verschuldigd, zelfs gesteld dat de Commissie niet-contractueel aansprakelijk is als gevolg van de schending van haar plicht tot behoorlijk bestuur.

96

Wat daarentegen de vertragingsrente aangaat, is het vaste rechtspraak dat voor het ontstaan van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie en de uitoefening van een recht op vergoeding van de geleden schade krachtens artikel 340 VWEU moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, het feit dat de schade reëel is en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie met name arresten Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, EU:C:1982:318, punt 16; Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80, 5/81, 51/81 en 282/82, EU:C:1984:341, punt 9, en Inalca en Cremonini/Commissie, C‑460/09 P, EU:C:2013:111, punt 46).

97

Ten aanzien van het aan de betrokken instelling verweten onrechtmatige gedrag moet eraan worden herinnerd dat het op grond van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, dat behoort tot de waarborgen die door de rechtsorde van de Unie worden geboden en dat thans is neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aan de instellingen van de Unie staat om invorderingsprocedures met bekwame spoed af te wikkelen en zodanig te werk te gaan dat elke handeling waarmee de vordering wordt doorgezet binnen een redelijke termijn op de vorige handeling volgt.

98

Vaststaat dat de Commissie, na bij brief van 27 april 1993 de terugbetaling van de litigieuze schuld te hebben gevorderd, meer dan twaalf jaar inactief is gebleven en pas weer bij aangetekend schrijven van 18 november 2005 van zich heeft doen blijken.

99

Bovendien is in de onderhavige zaak voor deze inactiviteit geen rechtvaardiging te vinden in de complexiteit van het geschil of een andere bijzondere omstandigheid ter rechtvaardiging van de geconstateerde vertraging.

100

In die omstandigheden heeft het Gerecht ten onrechte in punt 108 van het bestreden arrest geoordeeld dat er geen direct causaal verband tussen het gedrag van de Commissie en de gestelde schade was.

101

Wat het bestaan van de schade betreft is het juist dat de rente verschuldigd is geworden als gevolg van het feit dat SEMEA niet onmiddellijk gevolg heeft gegeven aan het verzoek om terugbetaling van de Commissie van 27 april 1993.

102

Zoals volgt uit punt 89 van de conclusie van de advocaat-generaal heeft de meer dan twaalf jaar durende inactiviteit van de Commissie echter tot gevolg gehad dat de gevorderde vertragingsrente thans meer bedraagt dan het bedrag van de litigieuze schuldvordering.

103

Overeenkomstig punt 90 van diezelfde conclusie moet worden vastgesteld dat het bedrag aan vertragingsrente dat gedurende de periode van inactiviteit van de Commissie van meer dan twaalf jaar verschuldigd is geworden, direct aan het gedrag van die instelling te wijten is.

104

Uit een en ander volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarin in het kader van de analyse van rekwirantes’ reconventionele vordering ervan is uitgegaan dat er geen direct causaal verband was tussen het gedrag van de Commissie en de gestelde schade als gevolg van de veroordeling tot betaling van vertragingsrente.

Beroep voor het Gerecht

105

Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, kan het Hof, wanneer het bestreden arrest wordt vernietigd, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dat is in casu het geval.

106

Gezien de specifieke kenmerken van de onderhavige zaak, moet in casu uitspraak worden gedaan op de reconventionele vordering van rekwirantes ter zake van de veroordeling tot betaling van vertragingsrente.

107

Uit de punten 97 tot en met 104 van het onderhavige arrest volgt dat de schade in de vorm van de vertragingsrente die verschuldigd is geworden in de periode van inactiviteit van de Commissie van meer dan twaalf jaar, direct te wijten is aan het onrechtmatige gedrag van die instelling.

108

Dit in aanmerking nemend, moet worden geoordeeld dat de schuld van 41012 EUR die SEMEA aan de Commissie had moeten terugbetalen, nog niet verjaard was op 18 november 2005, zijnde de datum waarop deze instelling om terugbetaling heeft verzocht.

109

Derhalve slaagt rekwirantes’ reconventionele vordering gedeeltelijk en moet de Commissie worden veroordeeld tot het zelf dragen van drie vierde van het voor de periode 27 april 1993 tot 18 november 2005 verschuldigde bedrag aan vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast.

Kosten

110

Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten.

111

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Artikel 138, lid 3, van genoemd Reglement preciseert dat indien partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, elke partij haar eigen kosten draagt. Volgens diezelfde bepaling kan het Hof evenwel, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, beslissen dat een partij naast in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

112

In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat de Commissie, naast in haar eigen kosten in beide instanties, in een vierde van de kosten van de gemeente Millau en van SEMEA in genoemde instanties moet worden verwezen. Laatstgenoemden dragen drie vierde van hun eigen kosten in beide instanties.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Commissie/SEMEA en Commune de Millau (T‑168/10 en T‑572/10) wordt vernietigd voor zover daarin ten behoeve van de reconventionele vordering van de Commune de Millau en Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) ervan is uitgegaan dat er geen direct causaal verband was tussen het gedrag van de Europese Commissie en de gestelde schade als gevolg van de veroordeling tot betaling van vertragingsrente.

 

2)

De reconventionele vordering van de Commune de Millau en Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) wordt gedeeltelijk toegewezen en de Europese Commissie wordt veroordeeld tot het zelf dragen van drie vierde van het voor de periode 27 april 1993 tot 18 november 2005 verschuldigde bedrag aan vertragingsrente tegen het jaarlijkse wettelijke tarief dat in Frankrijk wordt toegepast.

 

3)

De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.

 

4)

De Europese Commissie wordt, naast in haar eigen kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening, verwezen in een vierde van de kosten van de Commune de Millau en Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) in die beide instanties.

 

5)

De Commune de Millau en Société d’économie mixte d’équipement de l’Aveyron (SEMEA) dragen drie vierde van hun eigen kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Naar boven