EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62009CJ0546

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 31 maart 2011.
Aurubis Balgaria AD tegen Nachalnik na Mitnitsa Stolichna.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Varhoven administrativen sad - Bulgarije.
Douanewetboek - Douanerechten - Douaneschuld bij invoer - Moratoire interest - Periode van invordering van moratoire interest - Compensatierente.
Zaak C-546/09.

Jurisprudentie 2011 I-02531

ECLI-code: ECLI:EU:C:2011:199

Zaak C‑546/09

Aurubis Balgaria AD

tegen

Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Sofia

(verzoek van de Varhoven administrativen sad om een prejudiciële beslissing)

„Douanewetboek – Douanerechten – Douaneschuld bij invoer – Vertragingsrente – Periode van inning van vertragingsrente – Compenserende rente”

Samenvatting van het arrest

1.        Douane-unie – Ontstaan en invordering van douaneschuld bij douaneovertredingen – Inning van vertragingsrente – Toelaatbaarheid – Criteria

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 202 tot en met 205, 210 tot en met 211, 220 en 232, lid 1, sub b; verordening nr. 2454/93 van de Commissie)

2.        Douane-unie – Ontstaan en invordering van douaneschuld bij douaneovertredingen – Inning van compenserende rente – Ontoelaatbaarheid

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 214, lid 3; verordening nr. 2454/93 van de Commissie, art. 519, lid 1)

3.        Recht van Unie – Algemene rechtsbeginselen – Legaliteitsbeginsel inzake straffen – Draagwijdte

1.        Artikel 232, lid 1, sub b, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, moet aldus worden uitgelegd dat de vertragingsrente over het bedrag van de nog te vorderen douanerechten krachtens deze bepaling uitsluitend mag worden geïnd over de periode na het verstrijken van de termijn voor de betaling van dit bedrag.

Doel van artikel 232, lid 1, sub b, van het douanewetboek is niet, financieel verlies voor de douane te voorkomen, en evenmin de voordelen te compenseren die marktdeelnemers hebben bij vertragingen bij de boeking van de douaneschuld in de zin van dit wetboek en bij de bepaling van het bedrag of de debiteur ervan.

Het douanewetboek noch verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 voorziet namelijk in bijzondere maatregelen zoals een verhoging van de douanerechten met het bedrag van de vertragingsrente over de periode tussen het ontstaan van de douaneschuld en de boeking ervan of tussen de datum of opeisbaarheid van de oorspronkelijk geboekte douaneschuld en de boeking achteraf ervan, wanneer de douaneschuld ontstaat op basis van de artikelen 202 tot en met 205, 210 en 211 alsmede 220 van het douanewetboek, die alle betrekking hebben op situaties waarin de betrokken marktdeelnemer de communautaire douanewetgeving schendt.

(cf. punten 32‑34, dictum1)

2.        Bij gebreke van relevante bepalingen in verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening nr. 214/2007, moet artikel 214, lid 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten de debiteur van de douaneschuld op basis van deze bepaling geen compenserende rente mogen opleggen over de periode tussen het tijdstip van de oorspronkelijke douaneaangifte en het tijdstip van de boeking ervan achteraf.

Artikel 519, lid 1, van verordening nr. 2454/93 voorziet slechts in de toepassing van compenserende rente wanneer een douaneschuld ontstaat voor onder de regeling actieve veredeling of tijdelijke invoer geplaatste veredelingsproducten of invoergoederen.

De douaneadministratie kan op basis van artikel 214, lid 3, van het douanewetboek dus geen compenserende rente in het kader van andere douaneregelingen toepassen.

(cf. punten 37‑39, dictum2)

3.        De algemene beginselen van het recht van de Unie, met name het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, verzetten zich ertegen dat de nationale autoriteiten op een douaneovertreding een sanctie toepassen waarin de nationale wettelijke regeling niet uitdrukkelijk voorziet.

Dit beginsel vereist namelijk dat de wet de inbreuken en de straffen erop duidelijk vaststelt. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de uitleggen die de rechterlijke instanties daaraan hebben gegeven, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.

(cf. punten 42‑43, dictum3)







ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

31 maart 2011 (*)

„Douanewetboek – Douanerechten – Douaneschuld bij invoer – Moratoire interest – Periode van invordering van moratoire interest – Compensatierente”

In zaak C‑546/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) bij beslissing van 20 oktober 2009, ingekomen bij het Hof op 23 december 2009, in de procedure

Aurubis Balgaria AD

tegen

Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Sofia,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑J. Kasel, kamerpresident, M. Ilešič en E. Levits (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Aurubis Balgaria AD, vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en S. Yordanova, advokat,

–        Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Sofia, vertegenwoordigd door T. Popgeorgieva en S. Valkova, advokati,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en S. Petrova als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 201, leden 1, sub a, en 2, junctis de artikelen 214, 222, lid 1, sub a, en 232, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Aurubis Balgaria AD (hierna: „Aurubis”) en Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Sofia (directeur van de douane te Sofia; hierna: „Nachalnik”), over het bedrag van de rente over de extra schuld van deze onderneming ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) en over de dag vanaf welke deze rente loopt.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 201, leden 1, sub a, en 2, van het douanewetboek bepaalt:

„1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)      wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, of

[...]

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneaangifte wordt aanvaard.”

4        Artikel 214, lid 3, van het douanewetboek bepaalt:

„Teneinde ieder financieel voordeel op grond van uitstel van de datum van ontstaan of boeking van de douaneschuld te voorkomen, is in de gevallen en onder de voorwaarden die zijn omschreven in de volgens de procedure van het Comité vastgestelde bepalingen, compensatierente verschuldigd.”

5        Artikel 222, lid 1, sub a, eerste en tweede alinea, van het douanewetboek bepaalt:

„Elk bedrag aan rechten dat is medegedeeld als bedoeld in artikel 221, dient binnen de hierna volgende termijnen door de schuldenaar te worden voldaan:

a)      indien deze persoon voor geen van de in de artikelen 224 tot en met 229 bedoelde betalingsfaciliteiten in aanmerking komt, dient de betaling binnen de hem toegestane termijn te geschieden.

Onverminderd artikel 244, tweede alinea, mag deze termijn niet meer bedragen dan tien dagen te rekenen vanaf de datum waarop het verschuldigde bedrag aan rechten aan de schuldenaar werd medegedeeld en dient deze, in geval van boeking van alle bedragen in één keer onder de in artikel 218, lid 1, tweede alinea, bedoelde voorwaarden, zodanig te worden vastgesteld dat de schuldenaar geen langere betalingstermijn wordt toegekend dan wanneer hij voor uitstel van betaling in aanmerking zou zijn gekomen.”

6        Artikel 232 van het douanewetboek bepaalt:

„1. Wanneer het bedrag van de rechten niet binnen de gestelde termijn is voldaan:

[...]

b)      wordt naast het bedrag van de rechten een moratoire interest ingevorderd. Het percentage van de moratoire interest mag hoger zijn dan dat van de rentevoet voor kredietverlening. Het mag niet lager zijn dan dit laatste percentage.

2. De douaneautoriteiten kunnen afzien van de eis tot betaling van een moratoire interest:

[...]

c)      indien de rechten worden betaald binnen een termijn van vijf dagen na het verstrijken van de voor de betaling vastgestelde termijn.

[...]”

7        Artikel 519, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 214/2007 van de Commissie van 28 februari 2007 (PB L 62, blz. 6; hierna: „uitvoeringsverordening”), luidt:

„Wanneer voor de onder de regeling actieve veredeling of tijdelijke invoer geplaatste veredelingsproducten of invoergoederen een douaneschuld ontstaat, is compenserende rente verschuldigd over het bedrag aan rechten bij invoer in de betrokken periode.”

8        Artikel 2, lid 1, sub d, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) onderwerpt de invoer van goederen aan btw.

9        Wat de betaling van btw bij de invoer van goederen betreft, bepaalt artikel 211, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 dat de lidstaten zelf nadere regels met betrekking tot de betaling ter zake van de invoer van goederen vaststellen.

 Nationaal recht

10      Artikel 59, lid 2, van de wet betreffende de belasting over de toegevoegde waarde (Zakon za danak varhu dobavenata stoynost, DV nr. 63 van 4 augustus 2006), zoals gewijzigd (DV nr. 52 van 29 juni 2007; hierna: „btw-wet”), bepaalt:

„Bij ontstaan overeenkomstig de douanevoorschriften van een verplichting tot betaling van rente over de uit een douaneschuld voortvloeiende douanerechten ontstaat tevens een verplichting tot betaling van rente over de niet-ingevorderde belasting.”

11      Artikel 60 van de btw-wet met het opschrift „Betaling van de belasting bij invoer” bepaalt:

„1)      De door de douaneautoriteiten ingevorderde belasting wordt in de begroting van de Republiek geboekt op de wijze en binnen de termijnen zoals vastgelegd voor de betaling van de douanerechten.

2)      De belastingdienst en de douane mogen de door de douane bij invoer van goederen op het nationale grondgebied ingevorderde belasting compenseren met andere schuldvorderingen.”

 Feiten en prejudiciële vragen

12      Aurubis voerde in de periode van 6 tot en met 30 november 2007 koperconcentraat afkomstig uit Macedonië in. Deze goederen zijn „in het vrije verkeer” gebracht.

13      De douaneaangiften zijn ingevuld op basis van een voorlopige prijs die was vermeld op de factuur van de verkoper en werd vastgesteld overeenkomstig de in de handelsovereenkomst tussen deze verkoper en Aurubis vastgestelde prijsvaststellingsmethode.

14      De definitieve factuur van 18 februari 2008 stelt de definitieve prijs van de goederen vast.

15      Aurubis deelde bij brief van 20 juni 2008 uit eigen beweging en overeenkomstig artikel 78, lid 1, van het douanewetboek de douane mee dat de leverancier de definitieve factuur voor de ingevoerde goederen had opgesteld, en verzocht de douane in het kader van haar wettelijke bevoegdheid op te treden ingeval zij een wijziging achteraf van de douanewaarde van de goederen noodzakelijk achtte.

16      Een beschikking van de Nachalnik van 15 juli 2008 gaf de schatkist een extra btw-vordering ten belope van 113 822,82 BGN die vanaf het ontstaan van de douaneschuld inbaar was met wettelijke rente (hierna: „beschikking van 2008”). Deze beschikking is Aurubis, die zeven dagen kreeg voor betaling, op 16 juli 2008 betekend.

17      Aurubis betaalde haar in de beschikking van 2008 vastgestelde btw-schuld bij betaalopdracht van 23 juli 2008. Deze schuld is geboekt op 24 juli 2008.

18      Aurubis verzette zich tegen de bij de beschikking van 2008 opgelegde verplichting tot betaling van moratoire interest bij de Administrativen sad Sofia-Grad (administratieve rechtbank van Sofia), die de beschikking van 2008 bij vonnis van 19 maart 2009 bevestigde.

19      Op 3 april 2009 stelde Aurubis bij de Varhoven administrativen sad (hooggerechtshof in bestuurszaken) cassatieberoep in tegen dit vonnis.

20      Volgens de Nachalnik is de moratoire interest over de achteraf voldane douaneschuld en btw op basis van de artikelen 201 en 214 van het douanewetboek verschuldigd vanaf de dag dat de goederen „in het vrije verkeer” zijn gebracht. Volgens Aurubis is de moratoire interest eerst later verschuldigd, namelijk vanaf de dag – na de boeking van de douaneschuld en de mededeling ervan aan de debiteur – dat de termijn voor de betaling van de achteraf geboekte schuld verstrijkt.

21      In deze context schorste de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak en stelde zij het Hof de volgende prejudiciële vragen:

„1)      Dient artikel 232, lid 1, sub b, van [verordening nr. 2913/92] door de nationale rechters aldus te worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten een moratoire interest over het bedrag van de extra douaneschulden uitsluitend mogen heffen over de periode die op de boeking, de mededeling aan de schuldenaar en het verstrijken van de door de douaneautoriteit voor de betaling van de extra douaneschulden – conform artikel 222, lid 1, sub a, van deze verordening – vastgestelde termijn volgt?

2)      Dient artikel 214, lid 3, van [verordening nr. 2913/92], aangezien [verordening nr. 2454/93] dit niet regelt, aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten geen compensatierente mogen heffen over de periode tussen het tijdstip van de oorspronkelijke douaneaangifte en het tijdstip van de boeking achteraf?

3)      Dienen de bepalingen van [verordening nr. 2913/92] en [verordening nr. 2454/93] aldus te worden uitgelegd, dat bij ontbreken van nationale wettelijke bepalingen die in het geval van een boeking achteraf uitdrukkelijk voorzien in een verhoging van het douanetarief of in een andere nationale sanctie ten bedrage van de moratoire interest die zou zijn ingevorderd over de periode tussen het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld en het tijdstip van de boeking achteraf, het gemeenschapsrecht de nationale rechters niet toestaat een dergelijke verhoging door te voeren of een dergelijke sanctie op te leggen?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

22      Aangezien het hoofdgeding de inbaarheid van moratoire interest over een extra btw-schuld betreft, dient vooraf de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de douaneregeling van de Unie te worden onderzocht.

23      Deze regeling is namelijk slechts krachtens de bepalingen van Bulgaars recht op dit geding toepasselijk, met name krachtens de artikelen 59, lid 2, en 60, lid 1, van de btw-wet, die onder verwijzing naar het douanerecht respectievelijk bepalen dat bij het ontstaan volgens de douanebepalingen van een verplichting tot betaling van rente over douanerechten als gevolg van een douaneschuld tevens een verplichting tot betaling van rente over niet-voldane btw ontstaat en dat deze belasting volgens de op de betaling van douanerechten toepasselijke nadere regels en termijnen wordt geboekt.

24      Blijkens vaste rechtspraak is het Hof, zelfs wanneer de feiten van het hoofdgeding zich buiten de werkingssfeer van het Unierecht bevinden, bevoegd te antwoorden op de vragen van de verwijzende rechter, wanneer de nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor een situatie waarop het recht van de Unie geen betrekking heeft, conformeert aan de in het Unierecht gekozen oplossingen. Volgens de rechtspraak van het Hof heeft de rechtsorde van de Unie immers kennelijk belang bij een uniforme uitlegging van iedere bepaling van Unierecht, ongeacht de omstandigheden voor toepassing ervan, om toekomstige uiteenlopende uitleggingen te voorkomen (zie in die zin met name arresten van 17 juli 1997, Giloy, C‑130/95, Jurispr. blz. I‑4291, punten 19‑28; 11 oktober 2001, Adam, C‑267/99, Jurispr. blz. I‑7467, punten 23‑29; 15 januari 2002, Andersen og Jensen, C‑43/00, Jurispr. blz. I‑379, punten 15‑19; 16 maart 2006, Poseidon Chartering, C‑3/04, Jurispr. blz. I‑2505, punten 14‑19, en 21 oktober 2010, Eredics en Sápi, C‑205/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 33).

25      In deze omstandigheden dient het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te worden verklaard.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

26      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 232, lid 1, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de moratoire interest over het bedrag van de nog te innen douanerechten krachtens deze bepaling uitsluitend mogen worden ingevorderd over de periode na het verstrijken van de termijn voor de betaling van dit bedrag.

27      Dienaangaande, aldus de tekst van artikel 232, lid 1, sub b, van het douanewetboek, wordt naast het bedrag van de rechten een moratoire interest ingevorderd „wanneer het bedrag van de rechten niet binnen de gestelde termijn is voldaan”.

28      Voorwaarde voor de invordering van de moratoire interest is dus de niet-betaling van het bedrag aan rechten binnen de gestelde termijn en van deze invordering kan geen sprake zijn bij betaling door de debiteur van de douaneschuld binnen de hem toegestane termijn.

29      De moratoire interest strekt er dus toe de gevolgen van de overschrijding van de betalingstermijn te verhelpen en met name te voorkomen dat de debiteur van de douaneschuld ongerechtvaardigd voordeel haalt uit het feit dat de ter zake van deze schuld verschuldigde bedragen te zijner beschikking blijven na de voor de betaling ervan vastgestelde termijn. Uit dat oogpunt bepaalt artikel 232, lid 1, sub b, van het douanewetboek dat de moratoire interest niet lager mag zijn dan dat van de rentevoet voor kredietverlening.

30      Deze uitlegging zowel naar letter als doel vindt bevestiging in de systematiek van artikel 232 van het douanewetboek, waarvan lid 2, sub c, bepaalt dat de douaneautoriteiten kunnen afzien van de eis tot betaling van een moratoire interest indien de rechten worden betaald binnen een termijn van vijf dagen na het verstrijken van de voor de betaling ervan vastgestelde termijn.

31      Aangezien de douane van de inning van de moratoire interest kan afzien bij betaling van de douaneschuld binnen een termijn van vijf dagen na het verstrijken van de betalingstermijn, moet deze interest noodzakelijkerwijs ook worden berekend vanaf het verstrijken van deze termijn.

32      Overeenkomstig artikel 232, lid 1, sub b, van het douanewetboek kan de moratoire interest dus slechts worden ingevorderd over de periode na het verstrijken van de termijn voor betaling van de douaneschuld; doel van dit artikel is immers noch financieel verlies van de douane te voorkomen, noch de voordelen te compenseren die marktdeelnemers hebben bij vertragingen als gevolg van het gedrag van laatstgenoemden bij de boeking in de zin van dit wetboek van de douaneschuld en bij de bepaling van het bedrag of de debiteur ervan.

33      Noch het douanewetboek, noch de uitvoeringsverordening voorziet namelijk in bijzondere maatregelen als een verhoging van de douanerechten waarvan het bedrag overeenkomt met de moratoire interesten over de periode tussen het ontstaan van de douaneschuld en de boeking ervan of tussen de vervaldag van de oorspronkelijk geboekte douaneschuld en de boeking achteraf ervan, wanneer de douaneschuld ontstaat op basis van de artikelen 202 tot en met 205, 210 en 211 alsmede 220 van het douanewetboek, die alle betrekking hebben op situaties waarin de betrokken marktdeelnemer de communautaire douanewetgeving schendt (zie in die zin arrest van 16 oktober 2003, Hannl-Hofstetter, C‑91/02, Jurispr. blz. I‑12077, punten 19 en 23).

34      Gelet op voorgaande overwegingen dient dus op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 232, lid 1, sub b, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de moratoire interest over het bedrag van de nog te innen douanerechten krachtens deze bepaling uitsluitend mag worden ingevorderd over de periode na het verstrijken van de termijn voor de betaling van dit bedrag.

 Tweede vraag

35      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 214, lid 3, van het douanewetboek, aangezien de uitvoeringsverordening dit niet regelt, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten de debiteur van de douaneschuld op basis van dit artikel geen compensatierente mogen opleggen over de periode tussen het tijdstip van de oorspronkelijke douaneaangifte en het tijdstip van de boeking ervan achteraf.

36      Dienaangaande dient erop te worden gewezen dat artikel 214, lid 3, van het douanewetboek uitdrukkelijk bepaalt dat de gevallen van en de voorwaarden voor de toepassing van compensatierente zijn „omschreven in de volgens de procedure van het Comité vastgestelde bepalingen”.

37      Artikel 519, lid 1, van de uitvoeringsverordening voorziet slechts in de toepassing van compensatierente wanneer voor onder de regeling actieve veredeling of tijdelijke invoer geplaatste veredelingsproducten of invoergoederen een douaneschuld ontstaat.

38      De douane kan op basis van artikel 214, lid 3, van het douanewetboek dus geen compensatierente in het kader van andere douaneregelingen toepassen.

39      Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 214, lid 3, van het douanewetboek, aangezien de uitvoeringsverordening dit niet regelt, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten de debiteur van de douaneschuld op basis van deze bepaling geen compensatierente mogen opleggen over de periode tussen het tijdstip van de oorspronkelijke douaneaangifte en het tijdstip van de boeking ervan achteraf.

 Derde vraag

40      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht zich ertegen verzet dat de nationale autoriteiten op een douaneovertreding een sanctie stellen waarin de nationale wetgeving niet uitdrukkelijk voorziet.

41      Inzake douaneovertredingen heeft het Hof gepreciseerd dat aangezien de gemeenschapswetgeving op dit gebied niet is geharmoniseerd, de lidstaten bevoegd zijn de sancties te kiezen die hun passend voorkomen. Zij moeten deze bevoegdheid echter uitoefenen met eerbiediging van het gemeenschapsrecht en de algemene beginselen daarvan (zie arrest van 7 december 2000, de Andrade, C‑213/99, Jurispr. blz. I‑11083, punt 20, en arrest Hannl-Hofstetter, reeds aangehaald, punt 18).

42      Tot die beginselen behoort het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (zie arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punt 46). Dit beginsel vereist dat de wet de strafbare feiten en de straffen erop duidelijk vaststelt. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (zie arrest Advocaten voor de Wereld, reeds aangehaald, punt 50, en arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C‑266/06 P, Jurispr. blz. I‑81, punt 39).

43      Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat de algemene beginselen van het Unierecht, met name het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, zich ertegen verzetten dat de nationale autoriteiten op een douaneovertreding een sanctie stellen waarin de nationale wetgeving niet uitdrukkelijk voorziet.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 232, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006, moet aldus worden uitgelegd dat de moratoire interest over het bedrag van de nog te innen douanerechten krachtens deze bepaling uitsluitend mag worden ingevorderd over de periode na het verstrijken van de termijn voor de betaling van dit bedrag.

2)      Aangezien verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 214/2007 van de Commissie van 28 februari 2007, dit niet regelt, moet artikel 214, lid 3, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1791/2006, aldus worden uitgelegd dat de nationale autoriteiten de debiteur van de douaneschuld op basis van deze bepaling geen compensatierente mogen opleggen over de periode tussen het tijdstip van de oorspronkelijke douaneaangifte en het tijdstip van de boeking ervan achteraf.

3)      De algemene beginselen van het Unierecht, met name het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, verzetten zich ertegen dat de nationale autoriteiten op een douaneovertreding een sanctie stellen waarin de nationale wetgeving niet uitdrukkelijk voorziet.

ondertekeningen


* Procestaal: Bulgaars.

Naar boven