Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62002CJ0039

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 oktober 2004.
    Mærsk Olie & Gas A/S tegen Firma M. de Haan en W. de Boer.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Højesteret - Denemarken.
    Executieverdrag - Procedure om fonds te vormen tot beperking van aansprakelijkheid wegens gebruik van schip - Vordering tot schadevergoeding - Artikel 21 - Aanhangigheid - Identiteit van partijen - Eerst aangezochte rechter - Zelfde oorzaak en zelfde onderwerp - Geen - Artikel 25 - Begrip beslissing - Artikel 27, punt 2 - Weigering van erkenning.
    Zaak C-39/02.

    Jurisprudentie 2004 I-09657

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2004:615

    Arrêt de la Cour

    Zaak C‑39/02

    Mærsk Olie & Gas A/S

    tegen

    Firma M. de Haan en W. de Boer

    [verzoek van het Højesteret (Denemarken) om een prejudiciële beslissing]

    „Executieverdrag – Procedure om fonds te vormen tot beperking van aansprakelijkheid wegens gebruik van schip – Vordering tot schadevergoeding – Artikel 21 – Aanhangigheid – Identiteit van partijen – Eerst aangezochte rechter – Zelfde oorzaak en zelfde onderwerp – Geen – Artikel 25 – Begrip beslissing – Artikel 27, punt 2 – Weigering van erkenning”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Aanhangigheid – Vorderingen met zelfde oorzaak en zelfde onderwerp – Begrip – Vordering van scheepseigenaar om fonds voor beperking van aansprakelijkheid te vormen en vordering tot schadevergoeding ingesteld door mogelijk benadeelde tegen eigenaar − Daarvan uitgesloten

    (Executieverdrag van 27 september 1968, art. 21)

    2.        Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Erkenning en tenuitvoerlegging – Begrip „beslissing” – Beschikking waarbij fonds ter beperking van aansprakelijkheid wegens gebruik van schip wordt gevormd – Daaronder begrepen

    (Executieverdrag van 27 september 1968, art. 25)

    3.        Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen – Erkenning en tenuitvoerlegging – Weigeringsgronden – Ontbreken van regelmatige en tijdige betekening of mededeling van stuk dat geding inleidt, aan verweerder tegen wie verstek is verleend – Beschikking waarbij fonds ter beperking van aansprakelijkheid wegens gebruik van schip wordt gevormd – Noodzaak, stuk dat geding inleidt, te betekenen, zelfs in geval van hoger beroep betreffende bevoegdheid van eerste rechter – Beschikking die gelijkwaardig is aan stuk dat geding inleidt – Erkenning – Voorwaarde – Toetsing door aangezochte rechter

    (Executieverdrag van 27 september 1968, art. 27, punt 2)

    1.        Een door een scheepseigenaar bij een gerecht van een verdragsluitende staat ingediend verzoek om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen, zoals voorzien bij het Internationaal Verdrag van 10 oktober 1957 over de beperking van aansprakelijkheid van eigenaars van zeeschepen, waarbij de mogelijk benadeelde belanghebbende wordt aangeduid, enerzijds, en een door deze benadeelde bij de rechter van een andere verdragsluitende staat tegen de eigenaar van het schip ingestelde vordering tot schadevergoeding, anderzijds, hebben hetzelfde onderwerp noch dezelfde oorzaak en vormen bijgevolg geen situatie van aanhangigheid in de zin van artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

    (cf. punten 35, 37, 42, dictum 1)

    2.        Een beschikking van een gerecht van een verdragsluitende staat tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid, zoals voorzien bij het Internationaal Verdrag van 10 oktober 1957 over de beperking van aansprakelijkheid van eigenaars van zeeschepen, is een beslissing in de zin van artikel 25 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

    Volgens deze bepaling wordt immers onder „beslissing” verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming. Bovendien is deze bepaling niet beperkt tot beslissingen die een einde maken aan instanties, maar worden daarin ook voorlopige bevelen of voorlopige of conservatoire maatregelen bedoeld. De omstandigheid dat een dergelijke beslissing wordt gegeven na een niet op tegenspraak gevoerde procedure, is in dat opzicht niet van belang, aangezien, ook al is zij gegeven na een eerste niet op tegenspraak gevoerde fase van de procedure, zij het onderwerp had kunnen zijn van een procedure op tegenspraak vóór de vraag van de erkenning en tenuitvoerlegging ervan op grond van het Verdrag van 27 september 1968 werd gesteld.

    (cf. punten 44, 46, 50, 52, dictum 2)

    3.        Voor de erkenning van de beschikking van een gerecht van een verdragsluitende staat waarbij een fonds voor de beperking van de aansprakelijkheid wordt gevormd, zoals voorzien bij het Internationaal Verdrag van 10 oktober 1957 over de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaars van zeeschepen, overeenkomstig het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, is vereist dat het stuk dat het geding tot oprichting van een dergelijk fonds inleidt, regelmatig en tijdig is medegedeeld aan de schuldeiser, zelfs wanneer deze laatste tegen de beschikking beroep heeft ingesteld ter betwisting van de bevoegdheid van de rechter die haar heeft gegeven.

    Aangezien, gelet op de bijzonderheden van het toepasselijke nationale recht, een dergelijke beschikking moet worden aangemerkt als een stuk dat gelijkwaardig is aan het stuk dat het geding inleidt, kan daaraan zelfs zonder voorafgaande betekening aan de schuldeiser erkenning in een andere verdragsluitende staat niet worden geweigerd op basis van artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968, mits deze beschikking regelmatig en tijdig aan de verweerder werd betekend of medegedeeld.

    Het staat aan de aangezochte rechter van de betrokken staat te beoordelen of de kennisgeving bij aangetekende brief van het stuk dat het geding inleidt, in het kader van een procedure tot vorming van een dergelijk fonds, die regelmatig is volgens het recht van de eerste rechter en volgens het Verdrag van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, regelmatig is en zo tijdig is geschied als nodig is om de verweerder in staat te stellen zich daadwerkelijk te verdedigen.

    (cf. punten 58‑62, dictum 3)




    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
    14 oktober 2004(1)

    „Executieverdrag – Procedure om fonds te vormen tot beperking van aansprakelijkheid wegens gebruik van schip – Vordering tot schadevergoeding – Artikel 21 – Aanhangigheid – Identiteit van partijen – Eerst aangezochte rechter – Zelfde oorzaak en zelfde onderwerp – Geen – Artikel 25 – Begrip beslissing – Artikel 27, punt 2 – Weigering van erkenning”

    In zaak C‑39/02,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Højesteret (Denemarken), bij beslissing van 8 februari 2002, ingekomen bij het Hof op 13 februari 2002, in de procedure

    Mærsk Olie & Gas A/S

    tegen

    Firma M. de Haan en W. de Boer,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),,



    samengesteld als volgt: A. Rosas, waarnemend voor de president van de Derde kamer, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger,
    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 april 2004,gelet op de opmerkingen van:

    Mærsk Olie & Gas A/S, vertegenwoordigd door S. Johansen, advokat,

    Firma M. de Haan en W. de Boer, vertegenwoordigd door J.‑E. Svensson, advokat,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en J. van Bakel als gemachtigden,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Ormond als gemachtigde, bijgestaan door A. Layton, barrister,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. B. Rasmussen en A.‑M. Rouchaud als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2004,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 21, 25 en 27 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77; hierna: „Executieverdrag”).

    2
    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Mærsk Olie & Gas A/S (hierna: „Mærsk”) en de vennootschap onder firma M. de Haan en W. de Boer (hierna: „reders”) over een vordering tot reparatie van de schade die aan onderzeese pijpleidingen in de Noordzee zou zijn berokkend door een trawler die eigendom is van de reders.


    Rechtskader

    Het Internationaal Verdrag van 1957 over de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaars van zeeschepen

    3
    Artikel 1, lid 1, van het Internationaal Verdrag van 10 oktober 1957 over de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaars van zeeschepen (International Transport Treaties, suppl. 1‑10, januari 1986, blz. 81; hierna: „Verdrag van 1957”) voorziet in de mogelijkheid voor de eigenaar van een zeeschip om zijn aansprakelijkheid met betrekking tot vorderingen welke uit een van de daarin genoemde oorzaken voortkomen, tot een bepaald bedrag te beperken, tenzij het voorval waardoor de vordering is ontstaan, is veroorzaakt door de persoonlijke schuld van de eigenaar. Een van de genoemde oorzaken is, sub b, de beschadiging van goederen veroorzaakt door een handeling, nalatigheid of schuld van personen die zich aan boord van het schip bevinden, mits de handeling, nalatigheid of schuld in verband staat met de navigatie van het schip.

    4
    Volgens artikel 3, lid 1, van dit verdrag wordt het bedrag tot hetwelk de aansprakelijkheid kan worden beperkt, berekend naar gelang van de tonnenmaat en varieert het naar gelang van de aard van de veroorzaakte schade. Wanneer het voorval slechts goederenschade heeft veroorzaakt, komt het bedrag tot hetwelk de scheepseigenaar zijn aansprakelijkheid kan beperken, overeen met 1 000 Poincaré‑franken per eenheid tonnenmaat van het schip.

    5
    Wanneer de gezamenlijke vorderingen die uit eenzelfde voorval voortkomen, de aldus vastgestelde grens van de aansprakelijkheid overschrijden, kan ingevolge artikel 2, leden 2 en 3, van het verdrag een fonds worden gevormd, bestaande uit het bedrag dat door deze grens wordt aangegeven, dat uitsluitend is bestemd ter voldoening van de vorderingen met betrekking tot dewelke de beperking van de aansprakelijkheid kan worden ingeroepen. Volgens artikel 3, lid 2, wordt dit fonds verdeeld „tussen de schuldeisers naar verhouding van het bedrag van hun erkende vorderingen”.

    6
    Artikel 1, lid 7, van het Verdrag van 1957 bepaalt: „Het inroepen van de beperking der aansprakelijkheid vormt niet een erkenning van die aansprakelijkheid.”

    7
    Artikel 4 van dit verdrag bepaalt:

    „[…] de regels betreffende de vorming en de verdeling van het eventuele beperkingsfonds en alle procedureregels [worden] beheerst door de nationale wet van de Staat waar het fonds wordt gevormd”.

    8
    Uit het dossier blijkt dat het Koninkrijk der Nederlanden ten tijde van de feiten van het hoofdgeding door het Verdrag van 1957 was gebonden.

    Het Executieverdrag

    9
    Blijkens zijn preambule heeft het Executieverdrag tot doel om overeenkomstig artikel 293 EG de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vereenvoudigen, alsook om de rechtsbescherming binnen de Gemeenschap van degenen die er gevestigd zijn te vergroten. Luidens de preambule is het daartoe noodzakelijk de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten in internationaal verband vast te stellen.

    10
    In artikel 2 van het Executieverdrag is de algemene regel neergelegd dat de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn. Artikel 5 van dit verdrag bepaalt evenwel dat de verweerder „ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad” kan worden opgeroepen „voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”.

    11
    Artikel 6 bis van dit verdrag bepaalt:

    „Wanneer een gerecht van een verdragsluitende staat uit hoofde van dit verdrag bevoegd is kennis te nemen van vorderingen ter zake van aansprakelijkheid voortvloeiend uit het gebruik of de exploitatie van een schip, neemt dit gerecht, of elk ander gerecht dat volgens het interne recht van deze staat in zijn plaats treedt, tevens kennis van de vorderingen tot beperking van deze aansprakelijkheid.”

    12
    Het Executieverdrag heeft bovendien tot doel onverenigbare beslissingen te voorkomen. Zo bepaalt artikel 21, betreffende aanhangigheid:

    „Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, moet het gerecht, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zelfs ambtshalve, de partijen verwijzen naar het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

    Het gerecht dat tot verwijzing zou moeten overgaan, kan zijn uitspraak aanhouden indien de bevoegdheid van het andere gerecht wordt betwist.”

    13
    Voorts bepaalt artikel 22 van dit verdrag:

    „Wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, kan het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.

    Dit gerecht kan, op verzoek van een der partijen, ook tot verwijzing overgaan mits zijn wetgeving de voeging van samenhangende zaken toestaat en het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst is aangebracht bevoegd is van de beide vorderingen kennis te nemen.

    Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om haar gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven.”

    14
    Inzake erkenning bepaalt artikel 25 van dit verdrag:

    „Onder beslissing in de zin van dit verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten.”

    15
    Artikel 26, eerste alinea, van het Executieverdrag bepaalt:

    „De in een verdragsluitende staat gegeven beslissingen worden in de overige verdragsluitende staten erkend zonder vorm van proces.”

    16
    Artikel 27 bepaalt echter:

    Beslissingen worden niet erkend:

    „[…]

    2.
    indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld;

    […]”

    17
    Artikel IV van het protocol bij het Executieverdrag bepaalt:

    „De gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken, […], die medegedeeld of betekend moeten worden aan personen die zich op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat bevinden, worden toegezonden op de wijze als is bepaald in tussen de verdragsluitende staten gesloten verdragen of overeenkomsten.

    [...]”


    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    18
    In mei 1985 installeerde Mærsk olie‑ en gaspijpleidingen in de Noordzee. In juni 1985 viste een trawler van de reders in de zone waar deze leidingen zijn aangelegd. Mærsk stelde vast dat deze leidingen beschadigd waren.

    19
    Bij brief van 3 juli 1985 stelde Mærsk de reders aansprakelijk voor deze schade, waarvan de reparatie op 1 700 019,00 USD en op 51 961,58 GPB werd geraamd.

    20
    Op 23 april 1987 dienden de reders bij de Arrondissementsrechtbank te Groningen (Nederland), de plaats waar hun schip was ingeschreven, een verzoek tot beperking van hun aansprakelijkheid in. Bij beschikking van 27 mei 1987 beperkte deze rechtbank de aansprakelijkheid voorlopig tot 52 417,40 NLG en gelastte zij de reders dit bedrag, vermeerderd met 10 000 NLG ter dekking van de gerechtskosten te deponeren. In een telex van 5 juni 1987 brachten de advocaten van de reders Mærsk op de hoogte van deze beschikking.

    21
    Op 20 juni 1987 stelde Mærsk bij het Vestre Landsret (Denemarken) een vordering tot schadevergoeding in tegen de reders.

    22
    Op 24 juni daaraanvolgend stelde Mærsk hoger beroep in bij het Gerechtshof te Leeuwarden (Nederland) tegen de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Groningen op grond van de onbevoegdheid van deze laatste. Op 6 januari 1988 bevestigde de rechter in hoger beroep de beschikking in eerste aanleg onder verwijzing naar, onder meer, de artikelen 2 en 6 bis van het Executieverdrag. Mærsk heeft geen cassatieberoep ingesteld.

    23
    Bij aangetekende brief van 1 februari 1988 stelde de vereffenaar de advocaat van Mærsk officieel in kennis van de beschikking van de rechtbank tot het vormen van een fonds ter beperking van de aansprakelijkheid en bij brief van 25 april daaraanvolgend nodigde de vereffenaar Mærsk uit, haar vordering in te dienen.

    24
    Mærsk ging niet op deze uitnodiging in, maar besloot de zaak voor de Deense rechter voort te zetten. Aangezien er geen vorderingen van gelaedeerden werden ingediend, werd het bij de Nederlandse rechter gedeponeerde bedrag in december 1988 aan de reders terugbetaald.

    25
    Bij vonnis van 27 april 1988 oordeelde het Vestre Landsret dat de beschikkingen van de Nederlandse rechterlijke instanties van 27 mei 1987 en 6 januari 1988 als beslissingen van gerechten in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag moesten worden aangemerkt, omdat Mærsk de mogelijkheid had gehad om in die gedingen verweer te voeren.

    26
    Aangezien de partijen in de procedures in Nederland en Denemarken dezelfde waren en de procedures hetzelfde onderwerp betroffen en op dezelfde oorzaak berustten – vaststelling die niet wordt ontkracht door het feit dat Mærsk heeft nagelaten haar belangen te verdedigen in het kader van de procedure over de beperking van de aansprakelijkheid –, oordeelde het Vestre Landsret dat de in artikel 21 van het Executieverdrag bepaalde voorwaarden voor de vaststelling van aanhangigheid waren vervuld.

    27
    Aangezien de zaak het eerst bij de Nederlandse rechter is aangebracht (op 23 april 1987) en de Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft vastgesteld, vaststelling die door de rechter in hoger beroep werd bevestigd, dat hij bevoegd was om uitspraak te doen, heeft het Vestre Landsret zich krachtens artikel 21, tweede alinea, van het Executieverdrag onbevoegd verklaard ten voordele van de Nederlandse rechter.

    28
    Daarop stelde Mærsk hoger beroep in bij het Højesteret.

    29
    Van oordeel dat de zaak vragen doet rijzen over de uitlegging van de artikelen 21, 25 en 27 van het Executieverdrag, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)
    Is een procedure tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid op verzoek van een reder [volgens het Verdrag van 1957] een zaak in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag, wanneer in het verzoek degene die als mogelijk benadeelde belanghebbende kan zijn, met name wordt genoemd?

    2)
    Is een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid volgens het in 1986 geldende Nederlandse procesrecht, een beslissing in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag?

    3)
    Kan aan een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid dat op 27 mei 1987 door een Nederlandse rechter volgens het destijds geldende Nederlandse procesrecht is gevormd zonder voorafgaande betekening aan een belanghebbende schuldeiser, thans jegens deze schuldeiser erkenning in een andere lidstaat onthouden worden ingevolge artikel 27, [punt] 2, van het Executieverdrag?

    4)
    Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord, wordt dan de betrokken schuldeiser de mogelijkheid om zich op artikel 27, [punt] 2, te beroepen ontnomen doordat hij in de lidstaat waar het fonds voor de beperking van aansprakelijkheid is gevormd, nadien voor een hogere rechter onbevoegdheid heeft gesteld zonder zich te hebben beroepen op het ontbreken van betekening?”


    De eerste vraag

    30
    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een door een scheepseigenaar bij een gerecht van een verdragsluitende staat ingediend verzoek om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen waarin de mogelijk benadeelde belanghebbende wordt aangeduid, enerzijds, en een door deze benadeelde bij de rechter van een andere verdragsluitende staat tegen de eigenaar van het schip ingestelde vordering tot schadevergoeding, anderzijds, vorderingen tussen dezelfde partijen zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag.

    31
    Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 21 van het Executieverdrag, tezamen met artikel 22, inzake samenhang, in afdeling 8 van titel II van dit verdrag staat, die in het belang van een goede rechtsbedeling in de Gemeenschap parallelle procedures voor de gerechten van verschillende verdragsluitende staten en de met elkaar strijdige beslissingen die daarvan het gevolg kunnen zijn, wil voorkomen. Deze regeling wil dus in de mate van het mogelijke en van meet af aan uitsluiten dat er een situatie ontstaat als bedoeld in artikel 27, punt 3, van het Executieverdrag, namelijk dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen is gegeven (zie arresten van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, Jurispr. blz. 4861, punt 8, en 9 december 2003, Gasser, C‑116/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

    32
    Bijgevolg moet ter bereiking van die doelstellingen aan artikel 21 een ruime uitlegging worden gegeven die in beginsel alle situaties omvat waarin voor gerechten van verdragsluitende staten dezelfde vorderingen aanhangig zijn, ongeacht de woonplaats van de partijen (arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a., C‑351/89, Jurispr. blz. I‑3317, punt 16, en arrest Gasser, reeds aangehaald, punt 41).

    33
    In casu staat vast dat de procedure om een fonds tot beperking van aansprakelijkheid te vormen, zoals die welke voor de Nederlandse rechter aanhangig was, tot doel heeft de eigenaar van een schip, die aansprakelijk zou kunnen zijn door één van de in artikel 1, lid 1, van het Verdrag van 1957 genoemde oorzaken, in staat te stellen zijn aansprakelijkheid te beperken tot een overeenkomstig artikel 3 van dit verdrag berekend bedrag, zodat de schuldeisers voor hetzelfde schadegeval geen andere bedragen van de scheepseigenaar kunnen vorderen dan die welke hun in het kader van deze procedure kunnen worden toegekend.

    34
    Een dergelijke vordering om een fonds tot beperking van aansprakelijkheid te vormen, vormt ongetwijfeld een vordering in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag. Verder moet echter worden nagegaan of deze vordering hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust als een door de benadeelde bij de rechter van een andere verdragsluitende staat tegen de scheepseigenaar ingestelde vordering tot schadevergoeding en of deze vorderingen tussen dezelfde partijen aanhangig zijn. Deze drie cumulatieve voorwaarden moeten zijn vervuld opdat er sprake kan zijn van een situatie van aanhangigheid in de zin van genoemd artikel 21.

    35
    De betrokken vorderingen hebben echter kennelijk niet hetzelfde onderwerp. Terwijl de vordering tot schadevergoeding erop is gericht de aansprakelijkheid van verweerder vast te stellen, heeft de vordering tot beperking van aansprakelijkheid tot doel te verkrijgen dat, ingeval de aansprakelijkheid wordt vastgesteld, deze wordt beperkt tot een op grond van het Verdrag van 1957 berekend bedrag, waarbij eraan dient te worden herinnerd dat artikel 1, lid 7, van dit verdrag bepaalt: „Het inroepen van de beperking der aansprakelijkheid vormt niet een erkenning van die aansprakelijkheid.”

    36
    De omstandigheid dat in het kader van de procedure om een fonds tot beperking van aansprakelijkheid te vormen, de vorderingen door de vereffenaar worden gecontroleerd of door de schuldenaar kunnen worden betwist, kan hieraan niet afdoen. Zoals het Hof immers reeds heeft geoordeeld, moet, om na te gaan of twee vorderingen hetzelfde onderwerp betreffen in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag, blijkens de bewoordingen van dit artikel, uitsluitend rekening worden gehouden met de aanspraken van de verzoekers in elk van de gedingen, en niet met de verweermiddelen die een verweerder eventueel aanvoert (arrest van 8 mei 2003, Gantner Electronic, C‑111/01, Jurispr. blz. I‑4207, punt 26).

    37
    Verder berusten de betrokken vorderingen ook niet op dezelfde oorzaak in de zin van artikel 21 van het verdrag.

    38
    Het begrip „oorzaak” omvat de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd (arrest van 6 december 1994, Tatry, C‑406/92, Jurispr. blz. I‑5439, punt 39). Vastgesteld moet evenwel worden dat, ook al liggen aan de twee procedures identieke feiten ten grondslag, de twee vorderingen op een verschillende rechtsregel zijn gebaseerd, zoals Mærsk, de Commissie en de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie hebben gesteld. De vordering tot schadevergoeding is immers op het recht inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid gebaseerd, terwijl de vordering om een fonds tot beperking van aansprakelijkheid te vormen, op het Verdrag van 1957 en op de Nederlandse wettelijke regeling ter uitvoering daarvan is gebaseerd.

    39
    Bijgevolg kan, zonder dat de derde voorwaarde, betreffende de identiteit van partijen, moet worden onderzocht, worden geconcludeerd dat er, bij gebreke van eenzelfde onderwerp en eenzelfde oorzaak, geen situatie van aanhangigheid in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag bestaat tussen een procedure om een fonds tot beperking van de aansprakelijkheid van de eigenaar van een schip te vormen, zoals die welke in het hoofdgeding aanhangig was bij een Nederlandse rechter, en een bij de verwijzende rechter ingediende vordering tot schadevergoeding.

    40
    Deze conclusie staat in beginsel niet in de weg aan de toepassing van artikel 22 van het Executieverdrag, zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk en de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie hebben opgemerkt. Vorderingen zoals die in het hoofdgeding hebben immers een voldoende nauwe band met elkaar om ze als samenhangend in de zin van de derde alinea van dit artikel te kunnen aanmerken, zodat het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak kan aanhouden.

    41
    In casu is er echter geen reden om stil te staan bij de toepassingsvoorwaarden van artikel 22 van het Executieverdrag en evenmin om in het bijzonder te bepalen welke in deze hypothese het gerecht is bij hetwelk de zaak het eerst is aangebracht, aangezien uit de verwijzingsbeschikking blijkt dat de procedure voor de Arrondissementsrechtbank definitief is afgesloten, en dat bij gebreke van indiening van vorderingen door benadeelden het bij deze rechtbank gedeponeerde bedrag in december 1988 aan de reders werd terugbetaald. In die omstandigheden bestaan er geen „samenhangende vorderingen” meer in de zin van artikel 22 van het verdrag.

    42
    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een door een scheepseigenaar bij een gerecht van een verdragsluitende staat ingediend verzoek om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen waarin de mogelijk benadeelde belanghebbende wordt aangeduid, enerzijds, en een door deze benadeelde bij de rechter van een andere verdragsluitende staat tegen de eigenaar van het schip ingestelde vordering tot schadevergoeding, anderzijds, geen situatie van aanhangigheid in de zin van artikel 21 van het Executieverdrag vormen.


    De tweede vraag

    43
    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid, zoals die in het hoofdgeding, een beslissing in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag is.

    44
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens artikel 25 onder „beslissing” in de zin van dit verdrag wordt verstaan, „elke door een gerecht van een verdragsluitende staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming”.

    45
    Het Hof heeft reeds geoordeeld (arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren, C‑414/92, Jurispr. blz. I‑2237, punt 17) dat een handeling slechts als een „beslissing” in de zin van het Executieverdrag kan worden aangemerkt wanneer zij uitgaat van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat die op eigen gezag de geschilpunten tussen partijen beslecht.

    46
    Zoals in het rapport over het Executieverdrag in herinnering is gebracht (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 184), is artikel 25 van dit verdrag niet beperkt tot beslissingen die een einde maken aan instanties, maar worden daarin ook voorlopige bevelen of voorlopige of conservatoire maatregelen bedoeld.

    47
    Bijgevolg valt een beschikking zoals die van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 27 mei 1987 houdende voorlopige vaststelling van het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van een scheepseigenaar wordt beperkt, onder artikel 25 van het Executieverdrag.

    48
    Mærsk betoogt echter dat deze beschikking geen beschikking in de zin van dit artikel kan zijn, omdat zij is gegeven na een niet op tegenspraak gevoerde procedure.

    49
    Die tegenwerping kan niet worden aanvaard.

    50
    Hoewel volgens vaste rechtspraak het verdrag hoofdzakelijk ziet op rechterlijke beslissingen die, voordat in een andere staat dan in de staat van herkomst om erkenning en tenuitvoerlegging ervan wordt verzocht, in die staat van herkomst op diverse wijzen het onderwerp zijn geweest of konden zijn van een procedure op tegenspraak (arrest van 21 mei 1980, Denilauler, 125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 13), moet immers juist worden vastgesteld dat de beschikking van de Nederlandse rechter, ook al is zij gegeven na een eerste niet op tegenspraak gevoerde fase van de procedure, het onderwerp had kunnen zijn van een procedure op tegenspraak, voordat de vraag van de erkenning en tenuitvoerlegging ervan werd gesteld (zie in die zin ook arrest van 13 juli 1995, Hengst Import, C‑474/93, Jurispr. blz. I‑2113, punt 14).

    51
    Zo blijkt uit de stukken dat een dergelijke beschikking geen rechtsgevolgen heeft zolang zij niet ter kennis is gebracht van de schuldeisers, die vervolgens hun rechten kunnen doen gelden voor de rechtbank die deze beschikking heeft gegeven, door zowel het recht van de schuldenaar op een beperkte aansprakelijkheid te betwisten als het bedrag waartoe deze is beperkt. Bovendien kunnen de schuldeisers hoger beroep instellen tegen deze beschikking en daarbij de bevoegdheid betwisten van de rechtbank die de beschikking heeft gegeven, wat overigens het geval was in het hoofdgeding.

    52
    Gelet op een en ander moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid, zoals die in het hoofdgeding, een beslissing in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag is.


    De derde en de vierde vraag

    53
    Met zijn derde en zijn vierde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen of aan een zonder voorafgaande betekening aan de betrokken schuldeiser gegeven beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid erkenning in een andere verdragsluitende lidstaat kan worden geweigerd op grond van artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag, ook wanneer de schuldeiser tegen deze beschikking hoger beroep heeft ingesteld ter betwisting van de bevoegdheid van de rechter die de beschikking heeft gegeven, doch zich niet heeft beroepen op het ontbreken van betekening van het stuk dat het geding inleidt.

    54
    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in artikel 27 van het verdrag de voorwaarden voor de erkenning in een verdragsluitende staat van in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissingen worden genoemd. Volgens punt 2 van dat artikel worden beslissingen niet erkend „indien het stuk dat het geding inleidt, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld”.

    55
    Volgens vaste rechtspraak dient deze bepaling te verzekeren dat een beslissing niet overeenkomstig het Executieverdrag wordt erkend of ten uitvoer gelegd, indien de verweerder niet in de gelegenheid is geweest zich voor de rechter van herkomst te verdedigen (arresten van 16 juni 1981, Klomps, 166/80, Jurispr. blz. 1593, punt 9, en 21 april 1993, Sonntag, C‑172/91, Jurispr. blz. I‑1963, punt 38, en arrest Hengst Import, reeds aangehaald, punt 17).

    56
    Aan een beslissing wordt derhalve alleen dan op de in artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag genoemde gronden erkenning onthouden, indien tijdens de procedure waarin deze beslissing werd gegeven, tegen de verweerder verstek is verleend. De verweerder kan zich dus niet op deze bepaling beroepen wanneer hij is verschenen, althans voorzover hij van de bestanddelen van het geding in kennis is gesteld en de gelegenheid heeft gehad zich te verdedigen (arrest Sonntag, reeds aangehaald, punt 39).

    57
    In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat Mærsk nooit is verschenen in de procedure om een fonds tot beperking van aansprakelijkheid te vormen. Zij heeft wel hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 27 mei 1987. Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mag een dergelijk rechtsmiddel, dat alleen betrekking had op de bevoegdheid van de rechtbank die de beschikking had gegeven, echter niet worden gelijkgesteld met het verschijnen van de verweerder in de procedure om de aansprakelijkheid van reders tot een bepaald maximum te beperken. Derhalve moet de verweerder worden aangemerkt als een verweerder tegen wie verstek werd verleend in de zin van artikel 27, punt 2, van het verdrag.

    58
    In die omstandigheden is overeenkomstig deze laatste bepaling voor erkenning van de beschikking waarbij een fonds ter beperking van aansprakelijkheid wordt gevormd, volgens het Executieverdrag vereist dat het stuk dat het geding inleidt, regelmatig en tijdig aan Mærsk is medegedeeld.

    59
    Dienaangaande moet rekening worden gehouden met de bijzonderheden van de procedure om een fonds tot beperking van aansprakelijkheid te vormen naar Nederlands recht; in het kader van deze procedure geeft de rechtbank eerst na een eenzijdige procedure een beschikking waarbij het maximum van de aansprakelijkheid voorlopig wordt vastgesteld; deze beschikking is vervolgens het voorwerp van een contradictoire procedure, zoals in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering werd gebracht. Een dergelijke beschikking moet worden aangemerkt als een stuk dat gelijkwaardig is met het stuk dat het geding inleidt, in de zin van artikel 27, punt 2, van dit verdrag.

    60
    Uit de stukken blijkt enerzijds dat de door de Arrondissementsrechtbank te Groningen aangestelde vereffenaar Mærsk bij aangetekende brief van 1 februari 1988 in kennis heeft gesteld van de inhoud van de beschikking van 27 mei 1987, en anderzijds dat volgens de door de Nederlandse regering verstrekte informatie een dergelijke kennisgeving regelmatig is volgens het Nederlandse recht en volgens het op 15 november 1965 te ’s‑Gravenhage gesloten Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding gold tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Denemarken.

    61
    Het staat aan de aangezochte rechter van de betrokken staat te oordelen of deze kennisgeving regelmatig is en zo tijdig is geschied als nodig is om de verweerder in staat te stellen zich daadwerkelijk te verdedigen, rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak (arrest Klomps, reeds aangehaald, punt 20, alsmede arrest van 11 juni 1985, Debaecker en Plouvier, 49/84, Jurispr. blz. 1779, punt 31).

    62
    Gelet op een en ander moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat aan een zonder voorafgaande betekening aan de betrokken schuldeiser gegeven beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid, zelfs wanneer deze schuldeiser tegen die beschikking beroep heeft ingesteld ter betwisting van de bevoegdheid van de rechter die haar heeft gegeven, erkenning in een andere verdragsluitende staat niet kan worden geweigerd op basis van artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag, mits deze beschikking regelmatig en tijdig aan de verweerder werd betekend of medegedeeld.


    Kosten

    63
    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

    1)
    Een door een scheepseigenaar bij een gerecht van een verdragsluitende staat ingediend verzoek om een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid te vormen waarin de mogelijk benadeelde belanghebbende wordt aangeduid, enerzijds, en een door deze benadeelde bij de rechter van een andere verdragsluitende staat tegen de eigenaar van het schip ingestelde vordering tot schadevergoeding, anderzijds, vormen geen situatie van aanhangigheid in de zin van artikel 21 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

    2)
    Een beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid, zoals die in het hoofdgeding, is een beslissing in de zin van artikel 25 van het Executieverdrag.

    3)
    Aan een zonder voorafgaande betekening aan de betrokken schuldeiser gegeven beschikking tot het vormen van een fonds voor de beperking van aansprakelijkheid kan, zelfs wanneer deze schuldeiser tegen die beschikking beroep heeft ingesteld ter betwisting van de bevoegdheid van de rechter die haar heeft gegeven, erkenning in een andere verdragsluitende staat niet worden geweigerd op basis van artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag, mits deze beschikking regelmatig en tijdig aan de verweerder werd betekend of medegedeeld.

    ondertekeningen


    1
    Procestaal: Deens.

    Naar boven