EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61992CJ0109

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 december 1993.
Stephan Max Wirth tegen Landeshauptstadt Hannover.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgericht Hannover - Duitsland.
Studiefinanciering - Diensten - Discriminatieverbod.
Zaak C-109/92.

Jurisprudentie 1993 I-06447

ECLI-code: ECLI:EU:C:1993:916

61992J0109

ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 7 DECEMBER 1993. - STEPHAN MAX WIRTH TEGEN LANDESHAUPTSTADT HANNOVER. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: VERWALTUNGSGERICHT HANNOVER - DUITSLAND. - STUDIEFINANCIERING - DIENSTEN - DISCRIMINATIEVERBOD. - ZAAK C-109/92.

Jurisprudentie 1993 bladzijde I-06447


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verrichten van diensten - Diensten - Begrip - Cursussen gegeven aan hogeschool die door openbare middelen wordt gefinancierd - Daarvan uitgesloten

(EEG-Verdrag, art. 60, eerste alinea)

2 Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Studietoelagenregeling waarvan op nationaal grondgebied wonende maar in andere Lid-Staat studerende onderdanen zijn uitgesloten - Toelaatbaarheid voor cursussen die niet als dienstverrichting kunnen worden aangemerkt

(EEG-Verdrag, art. 59, 60 en 62)

Samenvatting


3 Onderricht aan een hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd, is geen dienstverrichting in de zin van artikel 60 van het Verdrag.

Volgens artikel 60, eerste alinea, van het Verdrag vallen namelijk alleen dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden onder het hoofdstuk inzake de diensten. Het wezenlijke kenmerk van de vergoeding, dat hierin bestaat, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, ontbreekt evenwel bij cursussen gegeven aan een hogeschool die uit de openbare middelen wordt gefinancierd en die van de studenten alleen schoolgeld ontvangt.

Cursussen gegeven aan hogescholen die een winstoogmerk nastreven en die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, met name via vergoedingen betaald door de studenten of hun ouders, zijn daarentegen dienstverrichtingen in de zin van artikel 60 van het Verdrag.

4 Voor zover het gaat om studies aan een onderwijsinstelling waarvan de activiteiten geen dienstverrichtingen in de zin van artikel 60 van het Verdrag zijn, verzetten de artikelen 59 en 62 van het Verdrag zich er niet tegen, dat een Lid-Staat na de inwerkingtreding van het Verdrag zijn wettelijke studietoelagenregeling aldus wijzigt, dat zijn onderdanen die op zijn grondgebied wonen, slechts recht hebben op een studietoelage indien zij in eigen land studeren, hoewel zij voordien voor die toelage ook in aanmerking kwamen wanneer zij in een andere Lid-Staat studeerden.

Partijen


In zaak C-109/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Verwaltungsgericht Hannover (Bondsrepubliek Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

S. M. Wirth

en

Landeshauptstadt Hannover,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het EEG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 59, 60 en 62 daarvan,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida, kamerpresident, D. A. O. Edward en M. Zuleeg, rechters,

advocaat-generaal: M. Darmon

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

- het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, en E. Sharpston, Barrister,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van S. M. Wirth, vertegenwoordigd door H. Vogt, advocaat te Hameln, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 10 juni 1993,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 1993,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 18 februari 1992, ingekomen bij het Hof op 3 april daaraanvolgend, heeft het Verwaltungsgericht Hannover krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van het EEG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 59, 60 en 62 daarvan.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen S. M. Wirth (hierna: "verzoeker"), die de Duitse nationaliteit heeft, en de Landeshauptstadt Hannover (hierna: "verweerster") over de toekenning van een studietoelage.

3 Blijkens de stukken gold op het ogenblik van de feiten in Duitsland voor studietoelagen het Bundesausbildungsförderungsgesetz van 26 juli 1971 (BGBl I, blz. 1409; hierna: "BAföG"), zoals gewijzigd bij het Zwölfte Gesetz zur Änderung des Bundesausbildungsförderungsgesetz van 22 mei 1990 (BGBl I, blz. 936). De meeste bepalingen van de Twaalfde wet tot wijziging van het BAföG, waaronder die betreffende § 5 van het BAföG, zijn op 1 juli 1990 in werking getreden.

4 § 5, lid 2, BAfög, zoals gewijzigd, luidt als volgt:

"Studenten met vaste woonplaats binnen het toepassingsgebied van deze wet en die studeren aan een buiten het toepassingsgebied van deze wet gelegen onderwijsinstelling ontvangen een studietoelage indien

1) zulks gelet op het bereikte opleidingsniveau nuttig is voor de opleiding van de betrokkenen, en ten minste een deel van deze studie kan worden geacht deel uit te maken van de vereiste of gebruikelijke opleidingsduur,

2) deze opleiding niet binnen het toepassingsgebied van deze wet kan worden gevolgd, zij vóór 1 juli 1990 is aangevat,

en de betrokkenen een voldoende talenkennis hebben."

5 Op 31 augustus 1990 verzocht verzoeker, die toen in Tettnang (Duitsland) woonde, krachtens het BAföG om een studietoelage om jazz-saxofoon te studeren aan de Hoogeschool Voor De Kunsten te Arnhem (Nederland). Tot staving van zijn verzoek stelde hij, dat hij de opleiding in het buitenland diende te volgen, omdat hij geen studieplaats in een Duitse school had gekregen.

6 Bij besluit van 1 november 1990 wees verweerster dit verzoek af. Zij stelde, dat verzoeker een vaste woonplaats had in Duitsland, zodat hem krachtens § 5, lid 2, BAföG slechts een toelage voor een studie in het buitenland kon worden toegekend indien deze studie hem bij zijn huidig opleidingsniveau van nut was. Dat was in casu niet het geval, daar het om verzoekers eerste studiesemester ging.

7 Verzoeker diende bezwaar in tegen dit besluit. Hij stelde met name, dat hij zijn vaste woonplaats niet in Duitsland maar in Nederland had, waar hij studeerde, zodat hij recht had op een studietoelage krachtens § 6 BAföG. Volgens deze bepaling kan aan een Duits onderdaan met vaste woonplaats in het buitenland een studietoelage worden toegekend indien de omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. Verzoeker meende, dat deze voorwaarde in casu was vervuld, daar hij zich niet aan een Duitse hogeschool had kunnen inschrijven. Bij beschikking van 5 februari 1991 wees de Bezirksregierung Hannover dit bezwaar evenwel af.

8 Op 8 maart 1991 stelde verzoeker beroep in bij het Verwaltungsgericht Sigmaringen. Bij beschikking van 7 juni 1991 verklaarde deze rechterlijke instantie zich onbevoegd en verwees zij de zaak naar het Verwaltungsgericht Hannover.

9 Het Verwaltungsgericht Hannover stelde vast, dat verzoeker geen recht had op een studietoelage krachtens het BAföG. Hij had zijn vaste woonplaats in Duitsland, zodat hij zich niet kon beroepen op § 6 van deze wet. Bovendien begon hij een studiecyclus, zodat hij niet voldeed aan de voorwaarde van § 5 BAföG, zoals gewijzigd.

10 Het Verwaltungsgericht Hannover merkte evenwel op, dat verzoeker tot de inwerkingtreding van de Twaalfde wet tot wijziging van het BAföG een dergelijke toelage had kunnen ontvangen. Volgens de oude versie van de wet volstond voor de toekenning van een studietoelage aan een student die in het buitenland wilde studeren immers, dat de betrokken opleiding niet in Duitsland kon worden gevolgd en dat de betrokkene een voldoende talenkennis had. Deze twee voorwaarden waren in casu vervuld.

11 Van oordeel, dat er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de studietoelagenregeling van de Twaalfde wet tot wijziging van het BAföG met het gemeenschapsrecht, heeft het Verwaltungsgericht Hannover de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

"1) Wordt bij studie aan een hogeschool van een andere Lid-Staat, waarvoor schoolgeld moet worden betaald, gebruik gemaakt van een dienst in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag, ten aanzien waaraan ingevolge artikel 62 EEG-Verdrag geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd?

Is de regeling van § 1, nr. 3a, van de Twaalfde wet tot wijziging van het Bundesausbildungsförderungsgesetz als een beperking in de zin van artikel 66 EEG-Verdrag te beschouwen?

2) Is het bij voorbeeld verenigbaar met het algemene gelijkheidsbeginsel:

- wanneer een Lid-Staat zijn onderdanen alleen dan studietoelagen voor studies aan een hogeschool toekent, wanneer de betrokkene in het eigen land studeert doch niet wanneer hij in een andere Lid-Staat studeert?

- wanneer een Lid-Staat die tot een bepaald ogenblik voor een hogeschoolopleiding in een andere Lid-Staat een studietoelage heeft betaald, deze toelage afschaft, ongeacht of daardoor extra kosten worden veroorzaakt?"

12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke Duitse wettelijke regeling, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.

De eerste vraag

13 Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of cursussen gegeven aan een hogeschool zijn aan te merken als diensten in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag.

14 Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat volgens artikel 60, eerste alinea, EEG-Verdrag onder het hoofdstuk inzake de diensten alleen dienstverrichtingen vallen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden.

15 Zoals het Hof in het arrest van 27 september 1988 (zaak 263/86, Humbel, Jurispr. 1988, blz. 5365, r.o. 17, 18 en 19) heeft vastgesteld, bestaat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding hierin, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene te wiens behoeve de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld. In hetzelfde arrest overwoog het Hof, dat dit kenmerk ontbreekt bij cursussen gegeven in het kader van het nationale onderwijsstelsel. Bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk stelsel heeft de Staat niet de bedoeling tegen vergoeding werkzaamheden te verrichten, doch vervult hij ten behoeve van de bevolking zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak. Bovendien wordt het betrokken stelsel in de regel gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders. Het Hof voegde daaraan toe, dat aan de aard van deze werkzaamheid niet afdoet dat de leerlingen of hun ouders soms worden verplicht een vergoeding of een schoolgeld te betalen ten einde tot op zekere hoogte de werkingskosten van het stelsel te helpen dragen.

16 Dit geldt eveneens voor cursussen gegeven aan een hogeschool die hoofdzakelijk door de overheid wordt gefinancierd.

17 Zoals het Verenigd Koninkrijk heeft opgemerkt, worden weliswaar de meeste instellingen voor hoger onderwijs aldus gefinancierd, maar bestaan er ook hogescholen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, met name door de studenten of hun ouders, en een winstoogmerk nastreven. In dergelijke instellingen verstrekt onderricht is als een dienstverrichting in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag te beschouwen. Het door deze instellingen nagestreefde doel bestaat er namelijk in, diensten aan te bieden tegen vergoeding.

18 Uit de bewoordingen van de gestelde vraag blijkt echter, dat de verwijzende rechter uitsluitend doelt op het geval dat de onderwijsinstelling uit de openbare middelen wordt gefinancierd en van de studenten alleen schoolgeld (Gebühren) ontvangt.

19 Mitsdien moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord, dat onderricht aan een hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd, geen dienstverrichting is in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag.

20 Met het tweede onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 59 of 62 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat na de inwerkingtreding van het Verdrag een wettelijke regeling invoert die zijn onderdanen, die op zijn grondgebied wonen, slechts recht geeft op een studietoelage indien zij in eigen land studeren en niet in een andere Lid-Staat, terwijl de vroegere wettelijke regeling geen dergelijke voorwaarde stelde.

21 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de betrokken onderwijsinstelling geen diensten in de zin van artikel 60 van het Verdrag verricht, zodat de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 59 niet aan de orde is. Hetzelfde geldt voor artikel 62, volgens hetwelk de Lid-Staten geen nieuwe beperkingen invoeren op de vrijheid tot het verrichten van diensten zoals deze feitelijk is bereikt bij de inwerkingtreding van het Verdrag. In het arrest van 4 oktober 1991 (zaak C-159/90, Society for the Protection of Unborn Children Ireland, Jurispr. 1991, blz. I-4685, r.o. 29) overwoog het Hof immers, dat artikel 62, dat een complement vormt van artikel 59, geen beperkingen kan verbieden die niet binnen het toepassingsgebied van laatstgenoemd artikel vallen.

22 Mitsdien moet op het tweede onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 59 noch artikel 60 EEG-Verdrag zich verzet tegen een studietoelagenregeling, voor zover het gaat om studies aan een onderwijsinstelling waarvan de activiteiten geen dienstverrichtingen in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag zijn.

De tweede vraag

23 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het algemene discriminatieverbod zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat zijn onderdanen slechts studietoelagen toekent wanneer zij in eigen land en niet in een andere Lid-Staat studeren, terwijl hij in het verleden wel studietoelagen toekende aan zijn onderdanen die in het buitenland studeerden.

24 Deze vraag gaat ervan uit, dat het gemeenschapsrecht op het betrokken onderwerp van toepassing is.

25 Het Hof heeft evenwel vastgesteld - met name in het arrest van 21 juni 1988 (zaak 39/86, Lair, Jurispr. 1988, blz. 3161, r.o. 15), in een geschil betreffende de toekenning van een studietoelage overeenkomstig dezelfde nationale wettelijke regeling die ook thans aan de orde is - dat in de huidige ontwikkelingsstand van het gemeenschapsrecht een aan studenten ter zake van levensonderhoud en opleiding toegekende steun in beginsel buiten de werkingssfeer van het EEG-Verdrag valt.

26 Mitsdien behoeft op de tweede vraag niet te worden geantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

27 De kosten door de Duitse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Verwaltungsgericht Hannover bij beschikking van 18 februari 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Onderricht aan een hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd, is geen dienstverrichting in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag.

2) Artikel 59 noch artikel 62 EEG-Verdrag verzet zich tegen een studietoelagenregeling, voor zover het gaat om studies aan een onderwijsinstelling waarvan de activiteiten geen dienstverrichtingen in de zin van artikel 60 EEG-Verdrag zijn.

Naar boven