Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0296

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005.
Glaxosmithkline SA tegen Belgische Staat.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Conseil d'État - België.
Richtlijn 89/105/EEG - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Aanvraag tot opneming op positieve lijst - Aard van antwoordtermijn - Dwingend karakter - Consequenties van termijnoverschrijding in geval van vernietiging van afwijzingsbesluit.
Zaak C-296/03.

Jurisprudentie 2005 I-00669

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:42

Arrêt de la Cour

Zaak C‑296/03

GlaxoSmithKline SA

tegen

Belgische Staat

[verzoek van de Raad van State (België) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 89/105/EEG – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Verzoek tot opneming op positieve lijst – Aard van antwoordtermijn – Dwingend karakter – Consequenties van overschrijding van termijn in geval van vernietiging van afwijzingsbesluit”

Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano, zie zaak C‑245/03 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 20 januari 2005 

Samenvatting van het arrest

Harmonisatie van wetgevingen – Farmaceutische producten – Richtlijn 89/105 – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Verzoek tot opneming van geneesmiddel op lijst van geneesmiddelen die onder nationaal stelsel van ziektekostenverzekering vallen – Dwingend karakter van beslissingstermijn – Vernietiging van besluit inzake verzoek – Vaststelling van nieuw besluit – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Inachtneming van beslissingstermijn

(Richtlijn 89/105 van de Raad, art. 6, punt 1, eerste alinea)

De termijn om te beslissen op het verzoek tot opneming van een geneesmiddel op de lijst van geneesmiddelen die onder het nationaal stelsel van ziektekostenverzekering vallen, die is gesteld in artikel 6, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 89/105 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, is een dwingende termijn, die de nationale autoriteiten niet mogen overschrijden.

De lidstaten dienen te bepalen of overschrijding van deze termijn niet in de weg staat aan de formele vaststelling van een nieuw besluit door de bevoegde autoriteiten wanneer het vorige besluit is vernietigd door de rechter, met dien verstande evenwel dat een nieuw besluit slechts kan worden genomen binnen een redelijke termijn, die hoe dan ook de termijn van dit artikel niet mag overschrijden.

(cf. punten 30, 39, dictum 1‑2)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
20 januari 2005(1)


„Richtlijn 89/105/EEG – Geneesmiddelen voor menselijk gebruik – Aanvraag tot opneming op positieve lijst – Aard van antwoordtermijn – Dwingend karakter – Consequenties van termijnoverschrijding in geval van vernietiging van afwijzingsbesluit”

In zaak C-296/03,betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 27 juni 2003, ingekomen bij het Hof op 8 juli 2003, in de procedure

Glaxosmithkline

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), C. Gulmann, P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juli 2004,gelet op de opmerkingen van:

Glaxosmithkline SA, vertegenwoordigd door S. Callens en S. Brillon, avocats,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door E. Dominkovits als gemachtigde, bijgestaan door L. Levi en L. Depré, avocats,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,

de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä en A. Guimares-Purokoski als gemachtigden,

de Noorse regering, vertegenwoordigd door A. Enersen en F. Platou Amble als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Stromsky als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 september 2004,

het navolgende



Arrest



1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB 1989, L 40, blz. 8; hierna: „richtlijn”).

2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vennootschap Glaxosmithkline SA (hierna: „Glaxosmithkline”) en de Belgische Staat over de weigering van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen (hierna: „minister”) om het geneesmiddel Infanrix Hexa op te nemen in het vergoedingssysteem van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Dit besluit is vastgesteld na vernietiging door de Raad van State van een vorig besluit van dezelfde minister. Glaxosmithkline verzoekt om vernietiging ervan, hoofdzakelijk omdat de minister naar tijd niet meer bevoegd zou zijn geweest tot vaststelling ervan.


Rechtskader

Gemeenschapsregeling

3
Artikel 6 van de richtlijn bepaalt:

„Indien een geneesmiddel valt onder het nationale stelsel van gezondheidszorg, zijn de volgende bepalingen alleen van toepassing wanneer de bevoegde autoriteiten hebben besloten het betrokken geneesmiddel op te nemen op een positieve lijst van geneesmiddelen die onder het nationale stelsel van gezondheidszorg vallen.

1.
De lidstaten dragen er zorg voor dat een besluit over een verzoek om opneming van een geneesmiddel op de lijst van onder het nationale stelsel van gezondheidszorg vallende geneesmiddelen, dat overeenkomstig de in de betrokken lidstaat gestelde eisen door de houder van een vergunning is ingediend, binnen 90 dagen na ontvangst wordt genomen en aan de aanvrager medegedeeld. Wanneer een aanvraag uit hoofde van dit artikel kan worden ingediend voordat de bevoegde autoriteiten de voor het product toe te passen prijs ingevolge artikel 2 hebben goedgekeurd, of wanneer een besluit over de prijs van een geneesmiddel en een besluit over de opneming daarvan op de lijst van onder het nationale stelsel van gezondheidszorg vallende geneesmiddelen na één enkele administratieve procedure worden genomen, wordt de termijn met nog eens 90 dagen verlengd. De aanvrager verstrekt de bevoegde autoriteiten de nodige inlichtingen. Indien de bij de aanvraag gevoegde inlichtingen niet toereikend zijn, wordt de termijn opgeschort en laten de bevoegde autoriteiten de aanvrager onverwijld tot in bijzonderheden weten welke aanvullende inlichtingen vereist zijn.

Indien een lidstaat niet toestaat dat een verzoek op grond van dit artikel wordt ingediend voordat de bevoegde autoriteiten de voor het product toe te passen prijs ingevolge artikel 2 hebben goedgekeurd, ziet de betrokken lidstaat erop toe dat de twee procedures samen niet meer dan 180 dagen vergen. Deze termijn kan overeenkomstig artikel 2 worden verlengd of overeenkomstig de eerste alinea van het onderhavige punt worden opgeschort.

2.
Een besluit om een geneesmiddel niet op te nemen op de lijst van producten die onder het nationale stelsel van gezondheidszorg vallen, dient een motivering te bevatten die is gebaseerd op objectieve, verifieerbare criteria, inclusief in voorkomend geval adviezen of aanbevelingen van deskundigen waarop de besluiten zijn gebaseerd. Bovendien wordt de aanvrager in kennis gesteld van de rechtsmiddelen die hem op grond van de geldende wetgeving ter beschikking staan, en van de daarvoor gestelde termijnen.”

Nationale regeling

4
De opneming van farmaceutische specialiteiten op de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten werd ten tijde van de indiening van de litigieuze opnemingsaanvraag beheerst door de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, in de versie van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg, die op 1 januari 2002 in werking is getreden en waarbij de richtlijn in Belgisch recht is omgezet. Het Koninklijk Besluit van 21 december 2001 tot vaststelling van de procedures, termijnen en voorwaarden inzake de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de kosten van farmaceutische specialiteiten, vervolledigt dit nationale rechtskader.

5
Artikel 35 bis, lid 3, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bepaalt:

„[…]

Bij ontstentenis van een beslissing binnen een termijn van 180 dagen, te rekenen vanaf de datum meegedeeld door het secretariaat van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen waarop het dossier ontvangen is, wordt de beslissing [betreffende een aanvraag tot opneming op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten] geacht positief te zijn onder de door de aanvrager voorgestelde vergoedingsbasis, vergoedingsvoorwaarden en vergoedingscategorie […]”

6
Artikel 22, lid 3, van de wet van 10 augustus 2001 bepaalt:

„De aanvragen voor het verkrijgen van een tegemoetkoming die geldig werden ingediend vóór 1 januari 2002 en waarvan het dossier reeds volledig werd bevonden, worden verder afgehandeld volgens de regels die van kracht zijn vóór 1 januari 2002, met dien verstande dat deze aanvragen moeten worden behandeld binnen een termijn van 90 dagen, te rekenen vanaf de mededeling van de prijs zoals vastgesteld door de minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft of vanaf de mededeling van het advies van de doorzichtigheidscommissie, indien dit later gebeurt.

Voor de aanvragen waarvan de aanvrager reeds op 1 januari 2002 de prijs, vastgesteld door de minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, en het advies van de doorzichtigheidscommissie zal hebben meegedeeld, wordt de termijn van 90 dagen gerekend vanaf 1 januari 2002.

Bij ontstentenis van een beslissing binnen deze termijn van 90 dagen bedoeld in het eerste en het tweede lid, wordt het dossier overgedragen naar de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen.

De Koning bepaalt de wijze waarop de in het vorige lid bedoelde beslissing aan de aanvrager wordt meegedeeld.”

7
Wat de in artikel 22, lid 3, van de wet van 10 augustus 2001 bedoelde aanvragen betreft, bepaalt artikel 100, lid 3, van het koninklijk besluit van 21 december 2001:

„[…]

Indien binnen de termijn van 90 dagen bedoeld in artikel 22, § 3, van de wet van 10 augustus 2001 […] geen beslissing is genomen over deze dossiers, worden ze door de voorzitter van de technische raad voor farmaceutische specialiteiten overgedragen aan het secretariaat van de Commissie [Tegemoetkoming Geneesmiddelen].

[…]

Bij ontstentenis van een beslissing door de Minister binnen 90 dagen, te rekenen vanaf de datum van overdracht, brengt de gemachtigde ambtenaar de betrokken aanvragers hiervan onmiddellijk op de hoogte. Deze kennisgeving bevat het meest recente voorstel tot wijziging van de lijst vanwege de aanvrager en de vermelding dat de lijst aangepast zal worden en dat deze aanpassing in werking zal treden op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van een termijn van 10 dagen die ingaat na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

8
Op 3 december 2001 verzocht Glaxosmithkline het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (hierna: „RIZIV”) om „de farmaceutische specialiteit Infanrix Hexa, een vaccin tegen difterie, tetanus, acellulair pertussis, recombinant hepatitis B, geïnactiveerd poliomyelitis en geconjugeerd geabsorbeerd Haemophilus influenzae type B [...], in het vergoedingssysteem op te nemen”.

9
Glaxosmithkline completeerde haar dossier vóór 1 januari 2002. Op 22 januari daaraanvolgend zond zij de technische raad voor farmaceutische specialiteiten (hierna: „TRFS”) een nota waarin zij met name preciseerde dat zij verzocht om vergoeding van dit vaccin volgens categorie A (volledige vergoeding).

10
Op 7 mei 2002 deelde de TRFS Glaxosmithkline mee dat hij, daar hij binnen de hem door de nationale regeling gestelde termijn geen definitief voorstel had uitgebracht, de betrokken aanvraag had overgedragen aan de commissie tegemoetkoming geneesmiddelen (hierna: „CTG”), die op 7 mei 2002, de dag waarop deze brief werd verzonden, een gemotiveerd voorlopig voorstel had uitgebracht waarin zij onder bepaalde voorwaarden vergoeding van dit vaccin volgens het criterium „B-nieuw” bepleitte.

11
Op 21 mei 2002, nadat Glaxosmithkline zich over dit voorstel had uitgesproken, bracht de CTG een gemotiveerd definitief voorstel uit, waarin zij haar voorlopige voorstel bevestigde.

12
Op 29 mei 2002 gaf de CTG Glaxosmithkline kennis van dit voorstel. Zij preciseerde hierbij dat dit definitieve voorstel was doorgezonden aan de minister, die binnen 90 dagen na de doorzending van dit dossier van de TRFS aan de CTG een gemotiveerde beslissing zou nemen.

13
Bij brief van 27 juni 2002 deelde de minister Glaxosmithkline dat hij het vaccin Infanrix Hexa niet opnam op de lijst van vergoedbare geneesmiddelen op grond dat:

„(d)e bestanddelen van dit vaccin reeds ieder afzonderlijk worden vergoed. De interministeriële conferentie Volksgezondheid streeft naar gelijkschakeling tussen het beleid inzake basisvaccinatie van de gemeenschappen en dat van de federale regering. Teneinde de komende onderhandelingen niet te beïnvloeden, kan ik geen gunstig gevolg geven aan uw aanvraag [...]”

14
Glaxosmithkline heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State en om vernietiging alsmede schorsing ervan verzocht.

15
Bij arrest van 11 december 2002 heeft de Raad van State het bestreden besluit vernietigd. Hij was van oordeel:

enerzijds dat de minister slechts om sociale of budgettaire redenen dan wel een combinatie van beide, kon afwijken van het definitieve voorstel van de CTG,

anderzijds dat de motivering van het bestreden besluit gedeeltelijk materieel onjuist was en voor het overige geen afdoende sociale of budgettaire argumenten bevatte ter rechtvaardiging ervan.

16
Bij brief van 7 januari 2003 verzocht Glaxosmithkline het RIZIV het vaccin Infanrix Hexa overeenkomstig het recentste toelatingsvoorstel op te nemen op de lijst van farmaceutische specialiteiten. Volgens Glaxosmithkline kon namelijk geen regelmatige beslissing meer worden genomen op de aanvraag tot opneming van het vaccin in het vergoedingssysteem, daar de in het nationale recht bepaalde termijnen voor de beslissing op de aanvraag waren verstreken en de aanvraag in een dergelijke situatie naar nationaal recht automatisch moest worden ingewilligd.

17
Op 17 januari 2003 deelde de minister Glaxosmithkline mee dat hij het vaccin Infanrix Hexa om sociale of budgettaire redenen, die hij nader preciseerde, niet opnam op de lijst van de vergoedbare geneesmiddelen. Bovendien was hij, anders dan Glaxosmithkline, van mening dat met het arrest van de Raad van State een nieuwe termijn van 30 dagen vanaf de kennisgeving ervan was ingegaan om op de aanvraag te beslissen, zodat er geen sprake was een verplichting om de farmaceutische specialiteit automatisch op te nemen op de positieve lijst van vergoedbare geneesmiddelen.

18
Glaxosmithkline heeft de Raad van State verzocht om vernietiging van het besluit van 17 januari 2003, hoofdzakelijk omdat de minister naar tijd niet meer bevoegd zou zijn geweest om nog een dergelijk besluit te nemen.

19
In deze omstandigheden heeft de Raad van State (Zesde kamer) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet de termijn van 90 dagen – verlengbaar met nog eens 90 dagen – van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, worden beschouwd als een dwingende termijn, zodat na het verstrijken ervan geen enkel besluit meer kan worden genomen, ook niet wanneer een eerste, tijdig genomen besluit is vernietigd?”


De prejudiciële vraag

De ontvankelijkheid

20
Om te beginnen betwist Glaxosmithkline de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, stellende dat deze vraag irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. De te geven beslissing volgt reeds duidelijk uit artikel 35 bis, lid 3, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 die niet alleen een dwingende termijn stelt, maar ook preciseert dat niet-inachtneming ervan leidt tot opneming van rechtswege van het geneesmiddel op de lijst van de vergoedbare producten. Er is dus geen reden om in de gemeenschapsrichtlijn naar een oplossing te zoeken die in feite reeds duidelijk uit het nationale recht volgt.

21
Dit betoog kan niet slagen.

22
Volgens vaste rechtspraak is het Hof niet bevoegd om een prejudiciële vraag van een nationale rechter te beantwoorden, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een communautaire regel geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het voor een nuttige beantwoording van de gestelde vragen nodig heeft (zie arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 39, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C‑390/99, Jurispr. blz. I‑607, punt 19).

23
Aan deze voorwaarden is in casu niet voldaan. In deze zaak betreft het voorwerp van het hoofdgeding namelijk de betekenis van de proceduretermijn van artikel 6 van de richtlijn die bij de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 in Belgisch recht is omgezet. De uitlegging van de gemeenschapsbepaling houdt dus duidelijk verband met het voorwerp van het hoofdgeding.

24
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.


Ten gronde

25
Voor een nuttig antwoord op deze vraag dient in de eerste plaats te worden bepaald wat de aard van de termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn is, en in de tweede plaats welke consequenties de richtlijn verbindt aan overschrijding van deze termijn, in het bijzonder of deze overschrijding de bevoegde instantie belet om een nieuw besluit te nemen na een tijdig genomen eerste besluit dat later door de rechter is vernietigd.

Indicatieve of dwingende aard van de termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn

26
De termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn is, zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie uiteen heeft gezet, gelet op de tekst en de systematiek van deze bepaling als dwingend te beschouwen.

27
Enerzijds blijkt immers uit het gebruik van het werkwoord „zorg dragen” in de aantonende wijs en uit de nauwkeurige omschrijving van de berekening van de betrokken termijn, dat de bevoegde autoriteiten verplicht zijn de gestelde termijn bij het nemen van hun besluiten in acht te nemen.

28
Anderzijds bepaalt artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn eveneens nauwkeurig de voorwaarden voor verlenging en schorsing van de betrokken termijn. De nauwkeurige vermelding van deze voorwaarden zou evenwel geen zin hebben indien de lidstaten vrij waren deze termijn niet in acht te nemen.

29
Deze uitlegging van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn vindt bevestiging in het doel van de richtlijn, dat blijkens de zesde overweging van de considerans erin bestaat de belanghebbenden de mogelijkheid te bieden om na te gaan of de administratieve inschrijving van geneesmiddelen volgens objectieve criteria gebeurt en of er geen sprake is van discriminatie tussen nationale geneesmiddelen en geneesmiddelen die uit andere lidstaten afkomstig zijn (zie arrest van 12 juni 2003, Commissie/Finland, C‑229/00, Jurispr. blz. I‑5727, punt 39).

30
Gelet hierop dient op het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn een dwingende termijn is, die de nationale autoriteiten niet mogen overschrijden.

De gevolgen van overschrijding van de termijn in geval van vernietiging van een tijdig genomen vorig besluit

31
Gelet op het dwingende karakter van de termijn van artikel 6, punt 1, van de richtlijn rijst de vraag of overschrijding ervan de nationale autoriteiten belet om een nieuw besluit te nemen dat een vorig, binnen de gestelde termijn genomen, maar door de rechter vernietigd besluit bevestigt.

32
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat artikel 6, punt 1, van de richtlijn duidelijk en nauwkeurig de termijn bepaalt, waarbinnen een besluit op het verzoek tot opneming van een geneesmiddel op de lijst van onder het stelsel van gezondheidszorg vallende geneesmiddelen moet worden genomen en meegedeeld, en de gevallen van schorsing en verlenging regelt. Punt 2 van dit artikel schrijft voor, dat het besluit moet worden gemotiveerd en dat de nationale wetgeving de ten dienste van de aanvrager staande rechtsmiddelen en de daarvoor gestelde termijnen dient te bepalen.

33
De richtlijn regelt evenwel niet de situatie waarin een nieuw besluit moet worden genomen nadat een vorig, binnen de gestelde termijn genomen besluit door de rechter is vernietigd.

34
Volgens al degenen die opmerkingen in de onderhavige zaak hebben ingediend, wordt deze situatie geregeld door het nationaal recht. De opvattingen lopen echter uiteen wat de modaliteiten betreft volgens welke een dergelijk nieuw besluit kan worden genomen. Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat vernietiging van een besluit door de rechter in de weg staat aan het nemen van een nieuw besluit, zodat sprake is van stilzwijgende inwilliging van de aanvraag tot opneming op de lijst van vergoedbare geneesmiddelen. De Belgische en de Finse regering zijn daarentegen van mening dat wanneer de gevolgen van overschrijding van de termijn door het nationaal recht worden geregeld, niets in de weg staat aan het ingaan van een nieuwe wettelijke termijn voor de beslissing van de bevoegde autoriteiten op de aanvraag tot opneming op de lijst van de vergoedbare geneesmiddelen. Volgens de Commissie dienen de lidstaten de beroepsmogelijkheden tegen de betrokken besluiten en de gevolgen van de vernietiging ervan te regelen.

35
Dienaangaande valt zowel uit de bewoordingen als uit de doelstellingen van de richtlijn af te leiden dat zij ertoe strekt een daadwerkelijke rechtsbescherming te garanderen. Eenieder wiens aanvankelijke opnemingsaanvraag is afgewezen bij een besluit dat vervolgens is vernietigd, dient dus het recht te worden gegarandeerd dat een nieuw besluit over deze aanvraag wordt genomen, ongeacht of het daarbij om een impliciet opnemingsbesluit, wegens het gewoon verstrijken van de oorspronkelijke termijn, dan wel om de formele vaststelling van een nieuw besluit gaat.

36
In dit laatste geval moet de termijn worden bepaald waarbinnen een dergelijk besluit moet worden genomen.

37
Ofschoon de richtlijn dit punt niet regelt, volgt evenwel uit de voormelde vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming, dat het gemeenschaprecht de vrijheid van de lidstaten ter zake beperkt in die zin dat voor het nemen van het nieuwe besluit geen onbepaalde termijn mag gelden, maar dat het moet worden genomen binnen een redelijke termijn die die van artikel 6 hoe dan ook niet overschrijdt.

38
Zonder deze beperking zou de uitoefening van het recht van de aanvrager op een gemotiveerd besluit binnen de dwingende termijn van 90 dagen, die met nog eens 90 dagen kan worden verlengd, bovenmatig worden bemoeilijkt (zie arresten van 24 september 2002, Grundig Italiana, C‑255/00, Jurispr. blz. I‑8003, punt 33, en 9 december 2003, Commissie/Italië, C‑129/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25). De lidstaten zouden namelijk voor de uitvoering van de vernietigingsbeslissing een langere termijn kunnen stellen dan de termijn die de richtlijn stelt voor de afhandeling van de administratieve procedure. In dat geval zou deze vernietigingsbeslissing het recht van de aanvrager niet beschermen.

39
Op het tweede onderdeel van de vraag moet dus worden geantwoord dat de lidstaten dienen te bepalen of overschrijding van de termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van de richtlijn niet in de weg staat aan de formele vaststelling van een nieuw besluit door de bevoegde autoriteiten wanneer het vorige besluit is vernietigd door de rechter, met dien verstande evenwel dat een nieuw besluit slechts kan worden genomen binnen een redelijke termijn, die hoe dan ook de termijn van dit artikel niet mag overschrijden.


Kosten

40
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)
De termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg, is een dwingende termijn die de nationale autoriteiten niet mogen overschrijden.

2)
De lidstaten dienen te bepalen of overschrijding van de termijn van artikel 6, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 89/105 niet in de weg staat aan de formele vaststelling van een nieuw besluit door de bevoegde autoriteiten wanneer het vorige besluit is vernietigd door de rechter, met dien verstande evenwel dat een nieuw besluit slechts kan worden genomen binnen een redelijke termijn, die hoe dan ook de termijn van dit artikel niet mag overschrijden.

ondertekeningen


1
Procestaal: Frans.

Top