Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52003PC0348

Voorstel voor een Besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese Gemeenschap het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996) te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden

/* COM/2003/0348 def. - CNS 2003/0127 */

52003PC0348

Voorstel voor een Besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese Gemeenschap het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996) te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden /* COM/2003/0348 def. - CNS 2003/0127 */


Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese Gemeenschap het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996) te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden

(door de Commissie ingediend)

TOELICHTING

Doel van dit voorstel

1. De Commissie stelt voor dat de Raad de lidstaten bij wijze van uitzondering machtigt het Verdrag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (hierna: "het verdrag") te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden.

De totstandbrenging van een gemeenschappelijke justitiële ruimte binnen de Gemeenschap

2. De Europese Commissie werkt aan de totstandbrenging van een gemeenschappelijke justitiële ruimte die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen. Te dien einde hechtten de Raad en de Commissie in december 2000 hun goedkeuring aan een programma van maatregelen voor de geleidelijke afschaffing van het exequatur op vier werkgebieden [1]. Met betrekking tot beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die onder gebied II van het programma voor wederzijdse erkenning vallen, voorziet Verordening nr. 1347/2000 van de Raad (hierna: "verordening Brussel II") momenteel in de wederzijdse erkenning van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die ter gelegenheid van een rechtsvordering betreffende het huwelijk zijn gegeven en betrekking hebben op gemeenschappelijke kinderen [2]. De Commissie heeft op 3 mei 2002 een voorstel voor een verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ingediend [3]. De ontwerp-verordening breidt het beginsel van wederzijdse erkenning uit tot alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en zal, wanneer zij is goedgekeurd, in de plaats komen van Verordening nr. 1347/2000.

[1] Programma van maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB C 12 van 15.1.2001, blz. 1.

[2] Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, PB L 160 van 30.6.2000, blz. 19.

[3] COM(2002) 222 van 3.5.2002: Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 en tot wijziging, wat betreft onderhoudsverplichtingen, van Verordening (EG) nr. 44/2001.

Het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996

3. Het verdrag werd op 19 oktober 1996 gesloten in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en is op 1 januari 2002 in werking getreden. Het bevat bepalingen inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de bescherming van kinderen. Het feit dat de werkingssfeer van het verdrag in grote mate overeenstemt met die van de toekomstige verordening van de Raad inzake ouderlijke verantwoordelijkheid zal de parallelle toepassing van de twee instrumenten vergemakkelijken.

4. De Gemeenschap is momenteel geen lid van de Haagse Conferentie en heeft niet aan de onderhandelingen over het verdrag deelgenomen. Krachtens het verdrag kunnen enkel staten toetreden. De lidstaten die aan de onderhandelingen over het verdrag hebben deelgenomen, waren van mening dat het een waardevolle bijdrage zou leveren aan de bescherming van kinderen in situaties die de grenzen van de Gemeenschap overschrijden en aldus een nuttige aanvulling zou vormen op de bestaande en toekomstige communautaire bepalingen op dat gebied. Zij drongen daarom aan op communautaire actie opdat het zo snel mogelijk in werking kan treden.

Ondertekening en bekrachtiging van het verdrag door de lidstaten in het belang van de Gemeenschap

5. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake de externe bevoegdheid (het arrest AETR) [4] zijn de lidstaten niet meer gerechtigd om individueel tot het verdrag toe te treden, omdat de bepalingen inzake de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging ervan de communautaire bepalingen zoals vastgelegd in Verordening nr. 1347/2000 aantasten. Daarenboven heeft het verdrag betrekking op aangelegenheden die onder de toekomstige verordening inzake ouderlijke verantwoordelijkheid vallen. Hieruit volgt dat het sluiten van het verdrag een gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten is.

[4] Arrest in zaak C 22/70 Commissie tegen Raad ("AETR"), Jurispr. 1971, blz. 263.

6. De Commissie heeft op 20 november 2001 een voorstel voor een besluit van de Raad ingediend waarbij de lidstaten die op dit gebied door de communautaire voorschriften gebonden zijn, worden gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te ondertekenen. Volgens het voorstel kan deze afwijking van de normale wijze waarop de Gemeenschap haar bevoegdheid krachtens artikel 300 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap uitoefent, in dit geval bij wijze van uitzondering worden gerechtvaardigd door het belang van het verdrag voor de bescherming van kinderen en door de noodzaak het zo snel mogelijk in werking te laten treden.

7. Op 19 december 2002 heeft de Raad de lidstaten bij beschikking gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te ondertekenen. Het besluit maakte deel uit van een algemeen politiek akkoord inzake ontvoering van kinderen in de context van de toekomstige verordening van de Raad inzake ouderlijke verantwoordelijkheid. De Raad en de Commissie kwamen tevens overeen dat het besluit zou worden gevolgd door een voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te bekrachtigen of hiertoe toe te treden op het gepaste ogenblik en uiterlijk zes maanden na de goedkeuring van het besluit waarbij machtiging voor de ondertekening is verleend.

8. De totstandbrenging van een gemeenschappelijke justitiële ruimte die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen, vereist dat alle beslissingen van de gerechten van een lidstaat op grond van gemeenschappelijke bepalingen in een andere lidstaat worden erkend en ten uitvoer gelegd. Om deze reden legde artikel 2 van het besluit van de Raad van 19 december 2002 de lidstaten de verplichting op om bij de ondertekening te verklaren dat in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen die betrekking hebben op een onder het verdrag vallende aangelegenheid, op grond van de geldende interne voorschriften van Gemeenschapsrecht in een andere lidstaat worden erkend en ten uitvoer gelegd. Dezelfde verklaring moet bij het sluiten van het verdrag worden afgelegd.

9. Met uitzondering van Nederland hebben de lidstaten het verdrag op 1 april 2003 gezamenlijk ondertekend in Den Haag (Nederland) Nederland had het verdrag reeds op 1 september 1997 (vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam) ondertekend. Bij de ondertekening hebben de lidstaten de in punt 8 vermelde verklaring afgelegd.

10. De lidstaten worden op grond van dit besluit gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te bekrachtigen of ertoe toe te treden.

11. Overeenkomstig het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken is Denemarken niet gebonden door Verordening nr. 1347/2000 en valt het evenmin onder de toepassing daarvan. Bijgevolg staat het Denemarken vrij te besluiten het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996 al dan niet goed te keuren. De in artikel 10 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde samenwerkingsverplichting houdt echter in dat daarover binnen de Raad overleg moet worden gepleegd met de andere lidstaten.

2003/0127 (CNS)

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese Gemeenschap het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996) te bekrachtigen of tot dit verdrag toe te treden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 61, onder c), artikel 65, artikel 67, lid 1, en artikel 300, lid 2, eerste alinea, en lid 3, eerste alinea,

Gezien het voorstel van de Commissie [5],

[5] PB C [...] van [...], blz. [...].

Gezien het advies van het Europees Parlement [6],

[6] PB C [...] van [...], blz. [...].

Overwegende hetgeen volgt:

(1) De Gemeenschap werkt aan de totstandbrenging van een gemeenschappelijke justitiële ruimte die is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen.

(2) Het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, dat op 19 oktober 1996 in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht werd gesloten, levert een waardevolle bijdrage aan de bescherming van kinderen op internationaal niveau en het is bijgevolg wenselijk dat de bepalingen ervan zo snel mogelijk worden toegepast.

(3) Bepaalde artikelen van het verdrag hebben gevolgen voor het afgeleide recht van de Gemeenschap inzake de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, met name Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen [7]. Bovendien heeft het verdrag betrekking op aangelegenheden die onder de toekomstige verordening van de Raad inzake ouderlijke verantwoordelijkheid vallen [8]. De lidstaten behouden hun bevoegdheid op de onder het verdrag vallende gebieden die geen gevolgen hebben voor het bestaande of toekomstige Gemeenschapsrecht. De Gemeenschap en de lidstaten hebben derhalve de gedeelde bevoegdheid voor het sluiten van het verdrag.

[7] Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, PB L 160 van 30.6.2000, blz. 19.

[8] COM(2002) 222 van 3.5.2002: Voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 en tot wijziging, wat betreft onderhoudsverplichtingen, van Verordening (EG) nr. 44/2001.

(4) Krachtens het verdrag kunnen enkel soevereine staten toetreden. Om deze reden kan de Gemeenschap het verdrag momenteel niet bekrachtigen, noch ertoe toetreden.

(5) De Raad dient de lidstaten derhalve bij wijze van uitzondering machtiging te verlenen om het verdrag in het belang van de Gemeenschap te bekrachtigen of ertoe toe te treden onder de in dit besluit bepaalde voorwaarden.

(6) Dit besluit volgt op het besluit van de Raad van 19 december 2002 waarbij de lidstaten werden gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te ondertekenen. De Raad en de Commissie kwamen daarbij overeen dat dit besluit zou worden gevolgd door een voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het verdrag in het belang van de Gemeenschap te bekrachtigen of hiertoe toe te treden op het gepaste ogenblik en uiterlijk zes maanden na de goedkeuring van het besluit waarbij machtiging voor de ondertekening is verleend.

(7) Teneinde de toepassing van de communautaire voorschriften inzake erkenning en tenuitvoerlegging binnen de Gemeenschap te waarborgen, legt artikel 2 van de beschikking van de Raad van 19 december 2002 de lidstaten de verplichting op bij de ondertekening van het verdrag de in de bijlage opgenomen verklaring af te leggen.

(8) Met uitzondering van Nederland hebben de lidstaten het verdrag op 1 april 2003 gezamenlijk ondertekend in Den Haag (Nederland). Nederland had het verdrag reeds op 1 september 1997 (vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam) ondertekend. De lidstaten hebben bij de ondertekening de in de bijlage opgenomen verklaring afgelegd.

(9) De lidstaten moeten de in de bijlage opgenomen verklaring ook afleggen bij het sluiten van het verdrag.

(10) De lidstaten zullen gelijktijdig het verdrag te bekrachtigen of ertoe toe te treden. Ter voorbereiding van de neerlegging van hun akten van bekrachtiging van het verdrag dienen de lidstaten informatie uit te wisselen over de stand van de bekrachtigingsprocedure.

(11) Het Verenigd Koninkrijk en Ierland nemen deel aan de goedkeuring en de toepassing van dit besluit.

(12) Denemarken neemt overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de positie van Denemarken niet deel aan de aanneming van dit besluit. Dit besluit is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken,

BESLUIT:

Artikel 1

1. De Raad machtigt de lidstaten hierbij in het belang van de Europese Gemeenschap het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996) te ratificeren of tot dit verdrag toe te treden, mits wordt voldaan aan de in de volgende artikelen genoemde voorwaarden.

2. De tekst van het verdrag wordt aan dit besluit gehecht.

3. In dit besluit wordt onder "lidstaat" verstaan alle lidstaten behalve Denemarken.

Artikel 2

Bij de ratificatie van of toetreding tot het verdrag leggen de lidstaten de in de bijlage opgenomen verklaring af.

Artikel 3

1. De lidstaten nemen de nodige stappen teneinde de akten van bekrachtiging van of toetreding tot het verdrag vóór 1 januari 2005 gelijktijdig neer te leggen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden.

2. De lidstaten bepalen samen met de Raad en de Commissie vóór 1 juli 2004 de datum waarop de akten van bekrachtiging worden neergelegd. Op basis hiervan worden de datum en voorwaarden van gelijktijdige neerlegging bepaald.

Gedaan te Brussel, op [...]

Voor de Raad

De Voorzitter

BIJLAGE

Verklaring die door de lidstaten wordt afgelegd bij de bekrachtiging van of toetreding tot het Verdrag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen

"De artikelen 23, 26 en 52 van het verdrag verlenen de verdragspartijen een zekere flexibiliteit om een eenvoudige en snelle regeling toe te passen voor de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. De in de communautaire voorschriften vastgelegde regeling inzake erkenning en tenuitvoerlegging is minstens even gunstig als de regeling van het verdrag. Bijgevolg zullen door een gerecht van een lidstaat van de Europese Unie gegeven beslissingen die betrekking hebben op een onder het verdrag vallende aangelegenheid in [9] worden erkend en uitgevoerd krachtens de toepasselijke interne voorschriften van Gemeenschapsrecht [10]."

[9] Lidstaat die de verklaring aflegt.

[10] Verordening (EG) Nr. 1347/2000 speelt ter zake een belangrijke rol, omdat zij betrekking heeft op de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen.

Top