Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0237

    Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 18 februari 1986.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België.
    Behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen.
    Zaak 237/84.

    Jurisprudentie 1986 -01247

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1986:61

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    SIR GORDON SLYNN

    van 18 februari 1986 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    Deze zaak heeft betrekking op richtlijn nr. 77/187 van de Raad betreffende de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (PB 1977, L 61, biz. 26).

    Deze richtlijn is reeds een aantal malen voor het Hof ter sprake gekomen, doch geen van de arresten is direct van belang voor de in de onderhavige procedure gerezen vragen.

    In haar krachtens artikel 169 EEG-Verdrag ingesteld beroep betoogt de Commissie, dat België heeft nagelaten artikel 3, lid 3, tweede alinea, en artikel 4, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn op correcte wijze uit te voeren. De beide grieven stonden geheel los van elkaar.

    Thans heeft de Commissie haar grief betreffende artikel 3, lid 3, ingetrokken, aangezien de Belgische wetgeving is gewijzigd en deze wijziging in werking is getreden. Bijgevolg behoef ik over dit onderdeel van het beroep verder niets meer te zeggen.

    Artikel 4, lid 1, luidt als volgt:

    „De overgang van een onderneming, vestiging of onderdeel daarvan vormt op zichzelf voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag. Deze bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen wegens economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich meebrengen.

    De Lid-Staten mogen bepalen dat de eerste alinea niet van toepassing is op bepaalde welomschreven categorieën werknemers waarop de wettelijke voorschriften of het gebruik van de Lid-Staten inzake bescherming tegen ontslag geen betrekking hebben.”

    Blijkens een in de notulen van de Raad opgenomen verklaring dienden de Lid-Staten binnen zes maanden na de kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie mee te delen, welke categorieën werknemers op grond van deze tweede alinea werden uitgesloten. Bij brief van 4 augustus 1977 deelde de Belgische permanente vertegenwoordiger de Commissie mee, dat werknemers die een proeftijd vervulden of die de pensioengerechtigde leeftijd hadden bereikt, zouden worden uitgesloten. Hieraan werd uitvoering gegeven bij een koninklijk besluit van 19 april 1978, waarbij collectieve arbeidsovereenkomst nr. 32 van 28 februari 1978 algemeen verbindend werd verklaard. In artikel 7 van voormelde collectieve arbeidsovereenkomst werden deze beide categorieën werknemers uitgesloten, alsook personen die een overeenkomst voor tewerkstelling als student hadden gesloten.

    De Commissie betoogt dat België niet het recht had, noch heeft, één van deze drie categorieën werknemers uit te sluiten van de uit artikel 4, lid 1, van de richtlijn voortvloeiende bescherming, omdat zij allen volgens Belgisch recht één of andere vorm van bescherming tegen ontslag genieten, ook al zijn op hen kortere opzeggingstermijnen van toepassing dan op de meeste werknemers.

    Er wordt niet betwist, dat deze drie categorieën een beperkte bescherming genieten. Volgens artikel 48, paragraaf 4, en artikel 81 van de wet van 3 juli 1978 hebben werknemers die een proeftijd vervullen, recht op een opzeggingstermijn van zeven dagen, behoudens dwingende redenen voor ontslag, en kunnen zij in geen geval worden ontslagen vóór het einde van de eerste maand van de proeftijd. Krachtens artikel 60 van dezelfde wet hebben werknemers die minder dan zes maanden ononderbroken in dienst van een onderneming zijn, recht op dezelfde opzeggingstermijn. Zo ook bepaalt artikel 83 voor andere werknemers dan handwerklieden, die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een minimumopzeggingstermijn van zes maanden, verminderd tot de helft daarvan indien zij minder dan vijf jaar in dienst van de onderneming zijn geweest. Krachtens artikel 87 zijn dezelfde regels van toepassing op de handelsvertegenwoordigers. Voor handwerklieden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, zijn geen bijzondere opzeggingstermijnen vastgesteld; voor hen gelden de normale opzeggingstermijnen van artikel 59. De opzeggingstermijn bedraagt dus achtentwintig dagen, tenzij zij meer dan twintig jaar bij de onderneming in dienst zijn geweest; in dat geval wordt de opzeggingstermijn verdubbeld. Artikel 130 ten slotte heeft betrekking op de tewerkstelling van studenten. Voor zover hier van belang, wordt daarin bepaald: „Wanneer de duur van de verbintenis één maand niet overschrijdt, bedraagt de opzeggingstermijn welke door de werkgever in acht moet worden genomen drie dagen... Deze [termijn is] ... zeven... dagen [voor de werkgever] wanneer de duur van de verbintenis één maand overschrijdt.” Krachtens artikel 127 is, wanneer in het contract een proeftijd is bepaald, artikel 48 van toepassing.

    België betwist dat dit onderdeel van het beroep van de Commissie ontvankelijk is. Het beweert dat het van de betrokken maatregelen heeft kennis gegeven bij zijn brief van 4 augustus 1977, dat wil zeggen slechts enkele maanden na de kennisgeving van de richtlijn. Bijgevolg had de Commissie binnen een redelijke termijn bezwaar moeten maken tegen deze maatregelen. Zij deed zulks evenwel eerst bij haar brief van 5 maart 1982, waarmee zij de procedure van artikel 169 inleidde.

    Volgens mij gaat dit middel niet op. In's Hofs arrest van 14 december 1971 (zaak 7/71, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1971, blz. 1003 en inzonderheid blz. 1016) werd een analoog argument ongegrond verklaard met betrekking tot artikel 141 Euratom-Verdrag. Aangezien de bewoordingen van deze bepaling identiek zijn met die van artikel 169 EEG-Verdrag, is het in dat arrest neergelegde beginsel eveneens op het onderhavige geval van toepassing. Zou de Commissie worden belet om beroep in te stellen ter zake van een voortdurend verzuim, zoals België voorstelt, dan zou de door artikel 155 EEG-Verdrag aan de Commissie toevertrouwde rol, te weten het toezicht op de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht, worden ondermijnd.

    Wat hier ook van zij, de Commissie kon de niet-nakomingsprocedure eerst geruime tijd na ontvangst van de brief van de Belgische regering van 4 augustus 1977 inleiden. Door deze brief werd de Commissie enkel ingelicht over de maatregelen die de regering voornemens was te nemen. Het daarop volgende koninklijk besluit werd pas op 19 april 1978 uitgevaardigd. Voorts behoefden de Lid-Staten volgens artikel 8 van de richtlijn haar slechts binnen twee jaar na de kennisgeving ervan uit te voeren. Bijgevolg heeft de Commissie in casu feitelijk niet onredelijk lang gewacht.

    Vervolgens betwist België de conclusie van de Commissie ten gronde. Volgens België heeft de bescherming van werknemers ten doel, de werkgevers ervan te weerhouden om hen te ontslaan. Met betrekking tot werknemers die een proeftijd vervullen of die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt is zulks niet nodig en evenmin relevant. België concludeert daaruit, dat deze categorieën werknemers mogen worden uitgesloten op grond van artikel 4, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn, ook al verleent het Belgische recht hen een beperkte bescherming.

    Dit argument aanvaard ik niet. In de betrokken alinea is er sprake van „bepaalde welomschreven categorieën werknemers waarop de wettelijke voorschriften of het gebruik van de Lid-Staten inzake bescherming tegen ontslag geen betrekking hebben”. Deze alinea verwijst bijgevolg slechts naar personen die op grond van de nationale wettelijke voorschriften of het nationale gebruik op geen enkele manier tegen ontslag zijn beschermd. De Belgische stelling, dat deze alinea eveneens van toepassing is op personen die slechts in beperkte mate bescherming tegen ontslag genieten, druist in tegen de duidelijke bewoordingen van de betrokken bepaling.

    De richtlijn heeft ten doel om bij overgang van een onderneming het behoud van de rechten en verplichtingen van de werknemers zoveel mogelijk veilig te stellen. Doel van de richtlijn is niet om hen daarbij meer rechten te verlenen. Volgens de richtlijn is dan ook alleen vereist, dat de opzeggingstermijn en de andere voorwaarden waaronder iemand kan worden ontslagen, na de overgang ongewijzigd blijven. Dit doet uiteraard geen afbreuk aan de in artikel 7 van de richtlijn vermelde bevoegdheid van de Lid-Staten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.

    Dezelfde overwegingen gelden voor personen die verbonden zijn door een overeenkomst voor tewerkstelling als student.

    Door deze drie categorieën personen uit te sluiten, heeft België de richtlijn niet uitgevoerd.

    België geeft toe dat zijn wetgeving, wat studenten betreft, om een andere reden in strijd is met de richtlijn. Zoals hiervoor vermeld, werd in de notulen van de Raad een verklaring opgenomen, volgens welke de Lid-Staten de Commissie moesten meedelen, welke personen op grond van artikel 4, lid 1, tweede alinea, werden uitgesloten. In België's brief van 4 augustus 1977 was er geen sprake van studenten. Bijgevolg geeft België toe, dat studenten niet mochten worden uitgesloten van de uit artikel 4, lid 1, eerste alinea voortvloeiende bescherming. Dit punt behoeft niet te worden beslecht, maar ik ben niet overtuigd dat dit argument juist is. Ik betwijfel of het zich niet conformeren aan een in de notulen van de Raad opgenomen verklaring voldoende is, om eraan in de weg te staan dat men zich op een overigens geldige beperking beroept.

    Hoe dan ook, op grond van de hiervoor uiteengezette redenen concludeer ik, dat België artikel 4, lid 1, tweede alinea van richtlijn nr. 77/187 van de Raad heeft overtreden, aangezien het werknemers die een proeftijd vervullen, werknemers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, en personen die verbonden zijn door een overeenkomst voor een tewerkstelling als student, van de toepassing van dit artikel heeft uitgesloten.

    Mijns inziens moet België in de kosten worden verwezen.


    ( *1 ) Vertaald uit het Engels.

    Top