EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C2004/106/60

Zaak C-127/04: Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, van 18 november 2003, gewijzigd op 27 februari 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Declan O'Byrne enerzijds en Aventis Pasteur MSD Limited en Aventis Pasteur SA anderzijds

PB C 106 van 30.4.2004, p. 35–36 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 106/35


Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, van 18 november 2003, gewijzigd op 27 februari 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Declan O'Byrne enerzijds en Aventis Pasteur MSD Limited en Aventis Pasteur SA anderzijds

(Zaak C-127/04)

(2004/C 106/60)

De High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, heeft bij beschikking van 18 november 2003, gewijzigd op 27 februari 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 februari 2004, in het geding tussen Declan O'Byrne enerzijds en Aventis Pasteur MSD Limited en Aventis Pasteur SA anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moet artikel 11 van de richtlijn van de Raad (1) aldus worden uitgelegd dat, wanneer een product op grond van een verkoopovereenkomst door een Franse producent aan zijn volle Engelse dochteronderneming en vervolgens door deze Engelse onderneming aan een ander lichaam wordt geleverd, het product in het verkeer wordt gebracht:

a)

wanneer het de Franse onderneming verlaat;

b)

wanneer het bij de Engelse onderneming aankomt;

c)

wanneer het de Engelse onderneming verlaat, of

d)

wanneer het aankomt bij het lichaam dat het product van de Engelse onderneming ontvangt?

2)

Wanneer gerechtelijke procedures, waarin door de verzoeker aan de richtlijn van de Raad ontleende rechten met betrekking tot een product dat gebrekkig zou zijn, geldend worden gemaakt, worden ingesteld tegen een onderneming (A) in de onjuiste veronderstelling dat A de producent van het product was terwijl in werkelijkheid niet A maar een andere onderneming (B) de producent van het product was, mag een lidstaat dan op grond van zijn nationale wettelijke regeling zijn rechterlijke instanties een discretionaire bevoegdheid verlenen om een dergelijke rechtsvordering als een „gerechtelijke procedure tegen de producent” in de zin van artikel 11 van de richtlijn van de Raad te behandelen?

3)

Moet artikel 11 van de richtlijn van de Raad aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat een rechterlijke instantie een discretionaire bevoegdheid mag verlenen om A als verweerder te laten vervangen door B met betrekking tot gerechtelijke procedures als bedoeld in vraag 2 („de betrokken gerechtelijke procedure”) wanneer:

a)

de in artikel 11 bedoelde periode van tien jaar is verstreken;

b)

de betrokken gerechtelijke procedure tegen A werd ingesteld vóór de termijn van tien jaar was verstreken, en

c)

met betrekking tot het product dat de door de verzoeker gestelde schade heeft veroorzaakt, tegen B geen gerechtelijke procedure werd ingesteld vóór het verstrijken van de termijn van tien jaar?


(1)  Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29).


Top