Valitse kokeelliset ominaisuudet, joita haluat kokeilla

Tämä asiakirja on ote EUR-Lex-verkkosivustolta

Asiakirja 62024CC0196

Conclusie van advocaat-generaal T. Ćapeta van 11 september 2025.


ECLI-tunnus: ECLI:EU:C:2025:692

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT‑GENERAAL

T. ĆAPETA

van 11 september 2025 (1)

Zaak C196/24 [Aucrinde] (i)

xx

v

ww,

yy,

zz,

vv,

in tegenwoordigheid van:

Ministère Public

[verzoek van de tribunal judiciaire de Chambéry (rechter in eerste aanleg Chambéry, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„ Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten in burgerlijke of handelszaken – Bewijsverkrijging in burgerlijke of handelszaken – Opgraving van een lichaam om het ouderschap vast te stellen – Genetisch onderzoek – Verzoek om bewijsverkrijging dat als strijdig wordt beschouwd met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte lidstaat – Gronden voor weigering van een verzoek om bewijsverkrijging – Conflict tussen grondrechten – Menselijke waardigheid van een overledene – Eerbiediging van het privéleven en gezinsleven – Persoonlijke identiteit – Recht om de eigen genetische afkomst te kennen ”






I.      Inleiding

1.        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing biedt het Hof de gelegenheid tot uitlegging van verordening (EU) 2020/1783 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken(2).

2.        Meer in het bijzonder wordt het Hof voor het eerst gevraagd om na te gaan of nationale wettelijke bepalingen die krachtens het nationale recht worden beschouwd als van openbare orde, kunnen worden ingeroepen als grond om een verzoek om bewijsverkrijging – afkomstig van een rechter van een lidstaat (de verzoekende rechter) en gericht aan een rechter van een andere lidstaat (de aangezochte rechter) – te weigeren.

3.        De vragen die aan het Hof zijn voorgelegd, zijn gerezen in het kader van een gerechtelijke procedure die is ingesteld bij de Tribunale di Genova (rechter in eerste aanleg Genua, Italië; hierna: „de Italiaanse rechter”) om vast te stellen wie de vader is van verzoeker in de onderhavige zaak. Hiertoe heeft die rechter een verzoek ingediend bij de Tribunal judiciaire de Chambéry (rechter in eerste aanleg Chambéry, Frankrijk), de verwijzende rechter, om bewijs te verkrijgen overeenkomstig verordening 2020/1783, teneinde een genetisch deskundigenrapport op te stellen dat nodig is om het vaderschap vast te stellen. De uitvoering van dat verzoek houdt in dat het in Frankrijk begraven lichaam van de vermeende vader wordt opgegraven om materiaal af te nemen dat nodig is voor een genetische vingerafdruk.

II.    Toepasselijke bepalingen

 Handvest

4.        Artikel 1 („De menselijke waardigheid”) van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) luidt als volgt:

„De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.”

5.        Artikel 7 („De eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven”) van het Handvest luidt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie‑ en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”

 Verordening 2020/1783

6.        Artikel 1 omschrijft het toepassingsgebied van verordening 2020/1783. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen indirecte bewijsverkrijging, in lid 1, onder a), en rechtstreekse bewijsverkrijging, in lid 1, onder b). Dat lid is in de volgende bewoordingen gesteld:

„Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken waarin het gerecht van een lidstaat overeenkomstig het recht van die lidstaat:

a)      het bevoegde gerecht van een andere lidstaat om bewijsverkrijging verzoekt, of

b)      om rechtstreekse bewijsverkrijging in een andere lidstaat verzoekt.”

7.        Artikel 12 van verordening 2020/1783 bevat algemene bepalingen betreffende de uitvoering van een verzoek waar het gaat om het indirect verkrijgen van bewijs overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder a), van die verordening. De relevante onderdelen van artikel 12 luiden als volgt:

„1.      Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit.

2.      Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale recht.

3.      Het verzoekende gerecht kan met gebruikmaking van formulier A in bijlage I het aangezochte gerecht vragen dat het verzoek wordt uitgevoerd volgens een bijzondere procedure waarin wordt voorzien door zijn nationale recht. Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit volgens de bijzondere procedure, tenzij dat niet verenigbaar zou zijn met het nationale recht of het dat niet kan doen wegens grote praktische moeilijkheden. Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de vraag om het verzoek volgens een bijzondere procedure uit te voeren, stelt het het verzoekende gerecht daarvan in kennis met gebruikmaking van formulier H in bijlage I.

[...]”

8.        In artikel 16 van verordening 2020/1783 wordt vermeld op welke gronden de uitvoering van verzoeken voor het indirect verkrijgen van bewijs als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a), van die verordening kan worden geweigerd. Artikel 16, lid 1, heeft alleen betrekking op verzoeken om een persoon te verhoren, wat in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Artikel 16, lid 2, bepaalt daarentegen het volgende:

„De uitvoering van een verzoek kan alleen worden geweigerd op andere dan de in lid 1 vermelde gronden indien een of meer van de volgende gronden van toepassing zijn:

a)      het verzoek valt niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening;

b)      de uitvoering van het verzoek behoort volgens het recht van de lidstaat van het aangezochte gerecht niet tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht;

c)      het verzoekende gerecht geeft niet binnen 30 dagen gehoor aan het verzoek van het aangezochte gerecht om het verzoek om bewijsverkrijging aan te vullen op grond van artikel 10, of

d)      een deposito of voorschot waarom overeenkomstig artikel 22, lid 3, is verzocht, is niet gestort binnen 60 dagen nadat het aangezochte gerecht daarom heeft verzocht.”

9.        Artikel 19 van verordening 2020/1783 heeft betrekking op verzoeken om rechtstreekse bewijsverkrijging als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), van die verordening. In artikel 19, lid 7, wordt vermeld op welke gronden een dergelijk verzoek kan worden geweigerd. Dat lid bepaalt het volgende:

„Het centraal orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat kan een verzoek om rechtstreekse bewijsverkrijging slechts weigeren indien:

a)      het verzoek niet binnen het toepassingsgebied van deze verordening valt;

b)      het verzoek niet alle in artikel 5 bedoelde gegevens bevat, of

c)      de verzochte rechtstreekse bewijsverkrijging in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen in zijn lidstaat.”

 Verordening nr. 1206/2001

10.      Verordening 2020/1783 is een herschikking van verordening (EG) nr. 1206/2001(3).

11.      De relevante bepalingen van verordening nr. 1206/2001, namelijk de artikelen 1, 10, 14 en 17, komen respectievelijk overeen met de artikelen 1, 12, 16 en 19 van verordening 2020/1783.

12.      De rechtspraak betreffende verordening nr. 1206/2001 is ook relevant voor de uitlegging van de bepalingen van verordening 2020/1783 die in deze zaak van toepassing zijn.

III. Feiten van het hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

13.      Verzoeker in de onderhavige zaak, xx, heeft bij de Italiaanse rechter een procedure ingeleid om na te gaan of aa, die is overleden en in Frankrijk is begraven, zijn biologische vader is.

14.      Verzoeker vraagt die rechter om (i) een verklaring dat hij het buitenechtelijke kind is van aa, (ii) toestemming om de naam van zijn vader te dragen, en (iii) de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand te gelasten het te wijzen vonnis, zodra dit definitief is, in de registers op te nemen.

15.      Verweerders in het hoofdgeding, die wettige kinderen van aa zijn, hebben geweigerd om mee te werken aan de onderzoeken die nodig zijn voor een rapport van een hematoloog om vast te stellen of verzoeker genetische kenmerken deelt met verweerders. Zij hebben in plaats daarvan verzocht om een genetisch onderzoek op het lichaam van hun overleden vader. Daarom heeft de Italiaanse rechter een deskundigenrapport door een hematoloog bevolen en een deskundige aangewezen om een genetische vergelijking uit te voeren tussen verzoeker en het lichaam van de vermeende vader na diens opgraving.

16.      Op 18 november 2022 heeft de Italiaanse rechter krachtens verordening 2020/1783 een verzoek om opgraving van het lichaam van de vermeende vader toegezonden aan de verwijzende rechter, met gebruikmaking van formulier A, zoals opgenomen in bijlage I bij die verordening.

17.      Volgens de code civil (Frans burgerlijk wetboek) kan een rechter evenwel niet de opgraving gelasten van een lichaam om genetisch materiaal af te nemen ter vaststelling van het ouderschap, tenzij de overledene tijdens zijn leven uitdrukkelijk toestemming daarvoor heeft gegeven.

18.      De relevante bepaling van het burgerlijk wetboek, te weten artikel 16‑11 ervan(4), luidt als volgt:

„Een persoon kan enkel aan de hand van zijn DNA‑profiel worden geïdentificeerd:

1°      in het kader van opsporings‑ of onderzoeksmaatregelen in een gerechtelijke procedure;

2°      voor medisch of wetenschappelijk onderzoek;

3°      met het doel de identiteit van overledenen vast te stellen, wanneer deze onbekend is;

4°      onder de voorwaarden zoals bepaald in artikel L. 2381‑1 van de code de la défense [(defensiewetboek)];

5°      ter bestrijding van doping, onder de voorwaarden zoals bepaald in artikel L. 232‑12‑2 van de code du sport [(sportwetboek)].

In burgerlijke zaken kan deze identificatie enkel plaatsvinden ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel die is gelast door een rechter bij wie een verzoek is ingediend om de afstamming vast te stellen of te betwisten, dan wel om geldelijke steun te verkrijgen of in te trekken. De betrokkene moet hiervoor vooraf en uitdrukkelijk toestemming geven. Behoudens uitdrukkelijke toestemming die bij leven kenbaar moet zijn gemaakt door die persoon, mag na zijn dood geen identificatie aan de hand van een DNA‑profiel worden verricht.

[...]”

19.      Bovendien wordt, zoals uiteengezet door de Franse regering, het gehele hoofdstuk van het burgerlijk wetboek waartoe die bepaling behoort, op grond van artikel 16‑9 van dat wetboek als van openbare orde beschouwd.

20.      Onder deze omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783 aldus moet worden uitgelegd dat een rechter kan weigeren gevolg te geven aan een verzoek om bewijsverkrijging wanneer een dergelijk verzoek strijdig wordt geacht met de fundamentele rechtsbeginselen van de lidstaat van het aangezochte gerecht.

21.      De verwijzende rechter heeft opgemerkt dat de gronden voor weigering van toepassing van verordening 2020/1783 limitatief zijn opgesomd in artikel 16 daarvan, en dat artikel 12 derhalve geen andere gronden bevat voor weigering van toepassing van die verordening. De verwijzende rechter heeft evenwel ook uiting gegeven aan zijn bezorgdheid dat een dergelijke uitlegging van artikel 12 inhoudt dat er geen waarborgen zijn tegen verzoeken die moeten worden uitgevoerd via procedures die niet in overeenstemming zijn met de normen van het Unierecht(5), met name de artikelen 1 en 7 van het Handvest.

22.      In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Kan de nationale rechter op basis van artikel 12 van verordening [2020/1783] weigeren die verordening toe te passen en weigeren aan het verzoek van de verzoekende staat gehoor te geven op grond dat het gevraagde in het verzoek in strijd is met grondbeginselen van het nationale recht van de aangezochte staat, met name met artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek?

2)      Indien artikel 12 van verordening [2020/1783] wordt toegepast zonder het nationale recht in aanmerking te nemen, op welke wijze moeten artikel 1 (recht op waardigheid) en artikel 7 (recht op eerbiediging van het privéleven) van het [Handvest] worden uitgelegd en hoe verhouden deze artikelen zich tot elkaar teneinde te bepalen of een dergelijke toepassing van de verordening al dan niet in strijd is met het Handvest?”

23.      Verzoeker in het hoofdgeding, de Franse regering alsmede de Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend.

24.      Ter terechtzitting van 29 april 2025 hebben de Franse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV.    Analyse

A.      Opmerkingen vooraf – de prejudiciële vragen nader bezien

25.      Om het Hof van nuttig advies te kunnen voorzien, acht ik het noodzakelijk de prejudiciële vragen nader te bezien, teneinde de bedenkingen van de verwijzende rechter beter te begrijpen.

26.      Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of hij de uitvoering van een verzoek kan weigeren krachtens verordening 2020/1783. Het betreft een verzoek om het afnemen van genetisch materiaal van een in Frankrijk begraven persoon met het oog op het vaststellen van afstamming, terwijl het burgerlijk wetboek dergelijke bewijsverkrijging verbiedt wanneer de betrokkene tijdens zijn leven geen toestemming heeft gegeven.

27.      Volgens die rechter is het weigeren van de uitvoering van een verzoek op basis van artikel 12 niet mogelijk, aangezien artikel 16 van verordening 2020/1783 een limitatieve opsomming bevat van gronden om een dergelijk verzoek te weigeren en de nationale openbare orde daar niet onder valt. Niettemin wil de verwijzende rechter nagaan of een dergelijke grond toch kan worden afgeleid uit artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783.

28.      In haar bij het Hof ingediende opmerkingen stelt de Franse regering dat het verzoek van de Italiaanse rechter geen verzoek om indirecte bewijsverkrijging is in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van verordening 2020/1783, en dat artikel 12 dus niet relevant is in deze zaak. Volgens die regering betreft het verzoek een rechtstreekse bewijsverkrijging zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b), van verordening 2020/1783, zodat artikel 19 van toepassing is. Volgens de Franse regering moet de eerste vraag daarom in die zin worden geherformuleerd dat wordt verzocht om uitlegging van artikel 19 van verordening 2020/1783.

29.      Het belang van deze uitlegging voor de onderhavige zaak ligt in de mogelijkheid voor de aangezochte rechter om een verzoek om rechtstreekse bewijsverkrijging te weigeren indien die rechtstreekse bewijsverkrijging in strijd zou zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte lidstaat, zoals bepaald in artikel 19, lid 7, onder c), van verordening 2020/1783. Omgekeerd bestaat er geen gelijkwaardige weigeringsgrond voor verzoeken om indirecte bewijsverkrijging.

30.      Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, zal dus eerst moeten worden vastgesteld of artikel 12 van verordening 2020/1783 daadwerkelijk van toepassing is in deze zaak, hetgeen alleen het geval is als het betrokken verzoek een verzoek om indirecte bewijsverkrijging betreft.

31.      De tweede vraag van de verwijzende rechter is iets complexer. Ervan uitgaande dat artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek geen grond kan vormen om de postmortale afname van genetisch materiaal te weigeren, vraagt de verwijzende rechter bovendien of de uitvoering van het verzoek van de Italiaanse rechter in strijd zou zijn met het Handvest. Meer precies verwijst de rechter naar de samenhang tussen de artikelen 1 en 7 van het Handvest. Daarmee vraagt hij in feite hoe het recht op waardigheid van het menselijk lichaam na de dood en het recht om de eigen afkomst te kennen in evenwicht worden gebracht onder het Handvest.

32.      Zoals tijdens de terechtzitting in overweging werd gegeven, komt de tweede vraag dus in wezen neer op de vraag of de relevante Italiaanse wetgeving – die rechters toestaat om de postmortale afname van genetisch materiaal te gelasten met het oog op het vaststellen van de afstamming, ongeacht of de vermeende ouder daar tijdens zijn leven toestemming voor heeft gegeven – in overeenstemming is met het Handvest.

33.      In de verwijzingsbeslissing geeft de verwijzende rechter evenwel geen blijk van bedenkingen aangaande de overeenstemming van het relevante Italiaanse recht met het Handvest. Hij zet veeleer uiteen dat het antwoord op de tweede vraag voor hem nuttig zou zijn om vast te stellen of artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek zelf verenigbaar is met het Handvest.

34.      De vraag aangaande de verenigbaarheid van artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek met het Handvest rijst alleen als die bepaling in het onderhavige geval van toepassing is met het oog op het weigeren van het verzoek om bewijsverkrijging. Pas nadat is vastgesteld dat artikel 16‑11 kan worden toegepast, kan worden beoordeeld of die toepassing in overeenstemming is met het Handvest. Door de tweede vraag te beantwoorden zoals deze is gesteld – dat wil zeggen onder de aanname dat artikel 12, lid 2, en artikel 16 van verordening 2020/1783 de toepassing van artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek uitsluiten als grond om de uitvoering van een verzoek om bewijsverkrijging te weigeren – zou de vraag over de verenigbaarheid van die bepaling met het Handvest evenwel hypothetisch zijn, aangezien die bepaling dan niet van toepassing is op de feiten van de zaak.

35.      Bijgevolg ben ik van mening dat het Hof de tweede vraag alleen kan beantwoorden als die vraag aldus kan worden begrepen dat wordt gevraagd of het Handvest in die zin moet worden uitgelegd dat zich daarmee verdraagt een uitlegging van verordening 2020/1783 die inhoudt dat deze niet eraan in de weg staat dat de Italiaanse rechter onder de omstandigheden van het onderhavige geval verzoekt om bewijsverkrijging die de postmortale afname van genetisch materiaal inhoudt.

36.      Subsidiair, mocht het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoorden – waardoor de verwijzende rechter een beroep kan doen op zijn nationale regels van openbare orde om de uitvoering van het verzoek om bewijsverkrijging te weigeren – dan moet de tweede vraag worden geherformuleerd. In dat geval moet de tweede vraag aldus worden begrepen dat wordt gevraagd of het Handvest in die zin moet worden uitgelegd dat nationale regels mogen bepalen dat postmortale afname van genetisch materiaal afhankelijk is van de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene tijdens zijn leven.

B.      Eerste vraag

37.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783 het toestaat om te weigeren een verzoek om indirecte bewijsverkrijging uit te voeren op grond dat het gevraagde in dat verzoek zich niet verdraagt met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte lidstaat.

1.      Indirecte of rechtstreekse bewijsverkrijging

38.      Zoals gezegd, heeft de Franse regering betoogd dat het bij het verzoek van de Italiaanse rechter ging om rechtstreekse en niet om indirecte bewijsverkrijging, in welk geval artikel 12 van verordening 2020/1783 niet van toepassing zou zijn; de relevante bepaling zou dan artikel 19 van die verordening zijn.

39.      Het feitelijke verschil tussen indirecte bewijsverkrijging [zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1, onder a), van verordening 2020/1783] en rechtstreekse bewijsverkrijging [zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1, onder b), van die verordening] ligt in de vraag of het bewijs wordt verkregen door personen die onder de jurisdictie vallen van de aangezochte rechter of van de verzoekende rechter. In het laatste geval verkrijgen die personen zelf bewijs in een andere lidstaat, bijvoorbeeld door te reizen naar en een getuige te ondervragen op het grondgebied van de aangezochte lidstaat.(6)

40.      Het procedurele verschil tussen de twee vormen van bewijsverkrijging ligt in de instanties die verantwoordelijk zijn voor de communicatie omtrent en de goedkeuring van de bewijsverkrijging. Bij een verzoek om indirecte bewijsverkrijging neemt de verzoekende rechter rechtstreeks contact op met de aangezochte rechter. Die rechter beslist vervolgens, volgens zijn eigen nationale recht, over de wijze waarop het bewijs wordt verkregen. Dergelijke verzoeken moeten bovendien worden ingediend met behulp van formulier A, dat is gevoegd bij verordening 2020/1783. Voor rechtstreekse bewijsverkrijging daarentegen moet de verzoekende rechter toestemming krijgen van het centrale orgaan of de bevoegde autoriteit die elke lidstaat overeenkomstig de verordening moet aanwijzen(7). Een dergelijk verzoek wordt ingediend met behulp van formulier L, dat aan de verordening is gehecht.

41.      Bovendien wordt bij verzoeken om indirecte bewijsverkrijging het bewijs verkregen volgens de nationale regels van de aangezochte rechter.(8) Bij verzoeken om rechtstreekse bewijsverkrijging daarentegen wordt het bewijs verkregen volgens de procedure die is voorgeschreven door het recht van de lidstaat van de verzoekende rechter.

42.      Tot slot – en dit is van bijzonder belang voor de onderhavige zaak – verschillen de gronden voor het weigeren van een verzoek om bewijsverkrijging, afhankelijk van de vraag of dit bewijs indirect dan wel rechtstreeks wordt verkregen. In tegenstelling tot indirecte bewijsverkrijging kan rechtstreekse bewijsverkrijging worden geweigerd op gronden van openbare orde van de aangezochte lidstaat. Ingevolge artikel 19, lid 7, onder c), van verordening 2020/1783 is weigering mogelijk als de gevraagde rechtstreekse bewijsverkrijging in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen in die lidstaat.

43.      In verordening 2020/1783 wordt niet toegelicht waarom de twee vormen van bewijsverkrijging verschillende weigeringsgronden kennen.(9) Zoals de Commissie heeft betoogd, is het evenwel waarschijnlijk gerechtvaardigd dat er een ruimere mogelijkheid tot weigering bestaat bij rechtstreekse bewijsverkrijging, gelet op de potentieel indringende aard ervan ten aanzien van de soevereiniteit van de aangezochte staat.(10) Bij rechtstreekse bewijsverkrijging wordt de aangezochte staat immers verzocht om toe te staan dat personen uit de verzoekende lidstaat naar zijn grondgebied komen om er een onderzoek uit te voeren, wat invloed kan hebben op de bevoegdheden van de lidstaat waar dit onderzoek plaatsvindt.(11)

44.      Zelfs wanneer er sprake is van rechtstreekse bewijsverkrijging lijkt de in artikel 19, lid 7, onder c), van verordening 2020/1783 genoemde weigeringsgrond – gebaseerd op fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte staat – beperkt te zijn. Zoals in een aantal commentaren in de rechtsleer valt te lezen, geldt deze weigeringsgrond enkel voor de mogelijkheid dat de verzoekende rechter de onderzoeksmaatregel zelf rechtstreeks uitvoert, en niet voor de inhoud van de maatregel zelf. Daarom zou het feit dat rechtstreekse bewijsverkrijging mogelijk in strijd is met fundamentele beginselen van de aangezochte lidstaat niet automatisch betekenen dat het verkrijgen van dat bewijs op indirecte wijze is uitgesloten. In dat geval kan de centrale autoriteit de verzoekende rechter nog steeds uitnodigen om de zaak voor te leggen aan de bevoegde rechter van de aangezochte staat.(12)

45.      Heeft de Italiaanse rechter in de onderhavige zaak verzocht om indirecte of rechtstreekse bewijsverkrijging?

46.      Ten eerste werd het verzoek rechtstreeks naar de verwijzende rechter gestuurd, en niet naar het Franse centrale orgaan.(13)

47.      Ten tweede werd het verzoek ingediend via formulier A, dat wordt gebruikt voor indirecte bewijsverkrijging. Dat sluit op zichzelf evenwel niet uit dat de verzoekende rechter mogelijk het verkeerde formulier heeft gebruikt en eigenlijk de bedoeling had een verzoek om rechtstreekse bewijsverkrijging in te dienen.

48.      Het is daarom noodzakelijk om, ten derde, na te gaan wat precies door de verzoekende rechter is gevraagd.

49.      Mijns inziens moeten er in deze zaak verschillende stappen worden genomen om het bewijs te verkrijgen dat nodig is voor het vaststellen van het ouderschap. Ten eerste moet het lichaam worden opgegraven. Ten tweede moet van dat lichaam materiaal worden afgenomen voor een genetische vingerafdruk. Ten derde moet dat materiaal worden geanalyseerd. Ten vierde moet het geanalyseerde materiaal worden vergeleken met het materiaal dat bij verzoeker is afgenomen.

50.      Formulier A, waarop het verzoek is verzonden, is als onderdeel van het nationale dossier aan het Hof overgelegd. Uit dat formulier blijkt duidelijk dat de verzoekende rechter de aangezochte rechter heeft verzocht om de opgraving van het lichaam te gelasten. De opgraving zelf kan echter niet worden beschouwd als bewijs in de zin van verordening 2020/1783 en is dus niet het doel van het verzoek.

51.      Het bewijs is genetisch materiaal dat wordt afgenomen van het opgegraven lichaam. Uit het ingediende formulier A blijkt niet helemaal duidelijk wie het materiaal van het lichaam moet afnemen. De verzoekende rechter vroeg toestemming voor de aanwezigheid van een deskundige – dezelfde persoon die later het genetisch materiaal zou vergelijken – bij het afnemen van het materiaal van het lichaam. De aanwezigheid van partijen en vertegenwoordigers van de verzoekende rechter is echter mogelijk bij indirecte bewijsverkrijging.(14) De enkele aanwezigheid van de deskundige die valt onder de jurisdictie van de verzoekende rechter betekent dus niet dat het bewijs rechtstreeks wordt verkregen. De bewoordingen die de verzoekende rechter heeft gebruikt in formulier A laten ruimte voor tweeërlei uitleg: ofwel werd verzocht dat de Italiaanse deskundige het materiaal rechtstreeks zou afnemen, ofwel dat hij enkel aanwezig zou zijn bij de bewijsverkrijging.(15) Naar mijn mening zou zelfs als de Italiaanse deskundige fysiek het materiaal afneemt, deze handeling nog steeds kunnen plaatsvinden onder controle en verantwoordelijkheid van de vertegenwoordigers van de aangezochte rechter, en kan deze dus nog steeds worden opgevat als indirecte bewijsverkrijging. In elk geval heeft de verwijzende rechter geen verduidelijking gevraagd aan de verzoekende rechter en lijkt hij het verzoek te hebben opgevat als een verzoek om indirecte bewijsverkrijging.

52.      De bovenstaande omstandigheden leiden tot de conclusie dat de verzoekende rechter heeft verzocht om indirecte bewijsverkrijging.(16) Daarom is artikel 12 relevant voor de beoordeling of de verwijzende rechter in het hoofdgeding het recht heeft om het verzoek om bewijsverkrijging op grond van verordening 2020/1783 te weigeren.

2.      Uitlegging van artikel 12 van verordening 2020/1783

53.      Ingevolge artikel 12, lid 1, van verordening 2020/1783 moet het aangezochte gerecht het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uitvoeren. Artikel 12, lid 2, van deze verordening schrijft voor dat het aangezochte gerecht het verzoek uitvoert overeenkomstig zijn nationale recht.

54.      Kan artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek worden begrepen als „nationaal recht” in de zin van artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783? En zo ja, kan die bepaling een weigering om het verzoek om bewijsverkrijging uit te voeren rechtvaardigen?

55.      Volgens de Commissie is het doel van artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783 enkel om vast te stellen dat de procedurele methoden volgens welke het bewijs moet worden verkregen, worden bepaald door het recht van de aangezochte rechter.

56.      Ik deel de opvatting van de Commissie.

57.      Deze uitlegging vindt steun in de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783 wanneer men dit artikel beziet in de bredere context van die bepaling, in de ontstaansgeschiedenis ervan en, belangrijker nog, in de logica en het kenmerkende raamwerk van de krachtens titel V van het VWEU vastgestelde instrumenten inzake wederzijdse erkenning.

58.      Wat om te beginnen de bewoordingen in hun directe context betreft, merk ik eerst op dat artikel 12, lid 3, van verordening 2020/1783 het de verzoekende rechter mogelijk maakt om de aangezochte rechter te verzoeken om bewijsverkrijging volgens een bijzondere procedure waarin wordt voorzien door het nationale recht van de staat van de verzoekende rechter. Dat duidt erop dat het begrip „nationaal recht” zoals gebruikt in artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783 de procedure voor bewijsverkrijging voorschrijft, aangezien het doel van artikel 12, lid 3, is om een afwijking van de toepasselijke procedure toe te staan – van het recht van de aangezochte rechter naar dat van de verzoekende rechter –, ook al wordt het bewijs nog steeds verkregen door de aangezochte rechter.

59.      Wat voorts de ontstaansgeschiedenis betreft, is het zo dat verordening nr. 1206/2001 en later verordening 2020/1783 zijn geschoeid op de leest van het Haags Bewijsverdrag.(17) Dat verdrag kan dan ook worden gebruikt om de bepalingen van deze verordeningen uit te leggen.(18)

60.      Artikel 9, eerste alinea, van het Haags Bewijsverdrag luidt: „De rechterlijke autoriteit die de rogatoire commissie uitvoert past, wat betreft de vormen waarin dit geschiedt, haar eigen landswet toe.”(19)

61.       De bewoordingen van artikel 9, eerste alinea, van het Haags Bewijsverdrag zijn dus minder dubbelzinnig wat betreft de reikwijdte dan artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783, aangezien daarin uitdrukkelijk naar vormen wordt verwezen.(20)

62.      Het is daarom aannemelijk om, zoals door de Commissie in overweging is gegeven en niet door de Franse regering is tegengesproken, tot de slotsom te komen dat artikel 12, lid 2, van verordening 2020/1783 enkel van toepassing is op methodologische en procedurele aspecten van de bewijsverkrijging. Alleen die aspecten worden dus beheerst door het nationale recht van de aangezochte lidstaat, terwijl de materiële aspecten – zoals welk bewijs toelaatbaar is om bepaalde feiten te bewijzen – worden beheerst door het recht van de verzoekende staat.

63.      De vraag of het gelasten van bepaalde soorten bewijs in het kader van een specifieke gerechtelijke procedure noodzakelijk is en of een dergelijk verzoek in overeenstemming is met de bescherming van de fundamentele rechten, moet dus worden beantwoord door de verzoekende rechter overeenkomstig zijn eigen recht – in dit geval het Italiaanse recht – en niet op basis van het recht van de aangezochte staat. Artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek is een materiële regel die in abstracto een door de Franse wetgever gehanteerde afweging tussen het recht om de eigen afkomst te kennen en het recht op eerbiediging van de lichamelijke integriteit tot uiting brengt. Die regel is dan ook niet van toepassing op het verzoek van de Italiaanse rechter voor wie de passende afweging wordt bepaald door het Italiaanse recht.

64.      Ook al is dat inderdaad niet erg duidelijk verwoord in verordening 2020/1783, uit de opzet van die verordening volgt dat de bewijsverkrijging wordt gelast door de verzoekende rechter en dus onder diens verantwoordelijkheid valt. Dat is logisch, aangezien alleen die rechter, die volledig op de hoogte is van de feiten van de zaak, op basis van zijn nationale recht kan beoordelen welk bewijs noodzakelijk is en of de redenen voor de bewijsverkrijging de beperking van bepaalde rechten kunnen rechtvaardigen.(21)

65.      Verordening 2020/1783 is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning, een beginsel dat ten grondslag ligt aan alle instrumenten voor justitiële samenwerking die op grond van het VWEU zijn aangenomen, inclusief de samenwerking in burgerlijke of handelszaken.(22)

66.      Het beginsel van wederzijdse erkenning is gebaseerd op het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten dat hun respectieve instellingen de waarden en grondrechten eerbiedigen zoals die worden beschermd binnen de rechtsorde van de Unie.(23) Op basis van dat beginsel moet de aangezochte rechter erop vertrouwen dat een beslissing van de verzoekende rechter en het nationale recht waarop die is gebaseerd, de fundamentele rechten zoals beschermd door het Handvest niet schenden. Die rechter mag in beginsel de rechtmatigheid van de beslissing van de verzoekende rechter niet in twijfel trekken, maar moet ervan uitgaan dat deze geldig is en moet die beslissing dus uitvoeren. Dat geldt ook als de oplossing volgens het recht van de verzoekende staat verschilt van die volgens het recht van de aangezochte staat. Indien de rechtsgeldigheid van een dergelijke beslissing betwist moet worden, moet dat gebeuren bij de verzoekende rechter, die ervoor moet zorgen dat die beslissing zich verdraagt met de fundamentele rechten.

67.      Andere instrumenten die op het beginsel van wederzijdse erkenning zijn gebaseerd, kennen een soortgelijk kader: inhoudelijke kwesties met betrekking tot het verzoek om grensoverschrijdende samenwerking zijn een zaak van de uitvaardigende/verzoekende rechter en diens rechtsorde, terwijl de procedure voor de uitvoering van een dergelijk verzoek een zaak is van de uitvoerende/aangezochte rechter en diens rechtsorde. Tegelijkertijd zijn de gronden voor weigering van een verzoek om grensoverschrijdende samenwerking beperkt en in het betreffende instrument limitatief opgesomd.

68.      Zo bepaalt bijvoorbeeld de EOB‑richtlijn, die een vergelijkbaar doel als dat van verordening 2020/1783 dient maar betrekking heeft op grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van het strafrecht, dat de verantwoordelijkheid voor inhoudelijke beslissingen betreffende het verzamelen van bewijs in principe bij de uitvaardigende autoriteit ligt, terwijl de procedure voor het daadwerkelijk verzamelen van dat bewijs wordt beheerst door het recht van de uitvoerende autoriteit.(24) Een vergelijkbare taakverdeling is ook te vinden in de EOM‑verordening.(25)

69.      De bescherming van fundamentele rechten in verband met een inhoudelijke beslissing tot bewijsverkrijging is dus in beginsel de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende autoriteit of, in de woorden van de onderhavige zaak, de verzoekende rechter. Ter waarborging van de bescherming van de fundamentele rechten zoals die zijn beschermd binnen de rechtsorde van de Unie, heeft het Hof evenwel geoordeeld dat de uitvoerende/aangezochte rechterlijke autoriteiten in uitzonderlijke omstandigheden niettemin vraagtekens mogen plaatsen bij de rechtmatigheid van het verzoek om justitiële samenwerking.(26) Dergelijke uitzonderlijke omstandigheden zijn aanwezig wanneer er binnen het rechtsstelsel van de uitvaardigende/verzoekende rechter sprake is van systemische problemen met de eerbiediging van fundamentele rechten die bij de uitvoerende/aangezochte rechter bekend zijn. In een dergelijk geval wordt een tweestappentoets toegepast, waarbij de uitvoerende/aangezochte rechter eerst beoordeelt of er sprake is van een systemisch probleem met de eerbiediging van de fundamentele rechten binnen de rechtsorde van de uitvaardigende/verzoekende rechter, en – indien dat wordt vastgesteld – vervolgens nagaat of er een risico bestaat op schending van de rechten van een specifiek individu.(27) Alleen als aan beide voorwaarden is voldaan, mag het uitvoerend rechterlijk orgaan weigeren het verzoek om grensoverschrijdende samenwerking uit te voeren.

70.      Afgezien van deze uitzonderlijke omstandigheden kunnen er uit artikel 12 van verordening 2020/1783 geen andere gronden worden afgeleid om de uitvoering van een verzoek om bewijsverkrijging te weigeren.

71.      In de onderhavige zaak stelt geen van de procesdeelnemers dat er sprake is van systemische problemen binnen de Italiaanse rechtsorde. Bovendien heeft geen van hen de rechtmatigheid ter discussie gesteld van de beslissing van de Italiaanse rechter waarmee wordt verzocht om bewijsverkrijging. Onder deze omstandigheden bestaat er voor de aangezochte Franse rechter geen reden om het verzoek niet uit te voeren, tenzij een van de gronden zoals die uitdrukkelijk zijn opgesomd in artikel 16 van verordening 2020/1783 van toepassing is.

72.      Uit de bewoordingen van artikel 16, lid 2, van die verordening blijkt zeer duidelijk dat de lijst van situaties waarin het gerechtvaardigd is om te weigeren een verzoek om bewijsverkrijging uit te voeren, limitatief is.(28) Deze bepaling maakt gebruik van de bewoordingen „kan alleen worden geweigerd”, gevolgd door een opsomming van vier situaties.(29)

73.      Het Hof heeft reeds verklaard dat die uitzonderingen strikt moeten worden uitgelegd, wat leidt tot de slotsom dat een dergelijk verzoek alleen mag worden geweigerd in de situaties die in die bepaling zijn opgesomd.(30)

74.      De eerste uitzondering staat een aangezochte rechter toe om een verzoek te weigeren wanneer dat verzoek niet binnen het toepassingsgebied van verordening 2020/1783 valt. In dat verband moet worden opgemerkt dat het Hof heeft verklaard dat de verzoekende rechter vrij is om internationale justitiële samenwerking te verzoeken binnen een ander juridisch kader dan dat van verordening 2020/1783.(31) De keuze voor het juridische kader ligt bij de verzoekende rechter.

75.      In het onderhavige geval lijkt het duidelijk dat de verzoekende rechter heeft gekozen voor verordening 2020/1783 als toepasselijk juridisch kader, aangezien het verzoek is verzonden met gebruikmaking van formulier A uit bijlage I bij die verordening.

76.      De andere drie situaties zijn duidelijk niet van toepassing op de omstandigheden van dit geval. Dat is door geen van de betrokken partijen in deze procedure betwist.

77.      Op basis van het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek niet van toepassing is om te beoordelen of kan worden geweigerd om het verzoek om indirecte bewijsverkrijging uit te voeren. Dat is het geval ook al wordt die bepaling volgens het Franse recht als een regel van openbare orde beschouwd.

C.      Tweede vraag

78.      Gezien mijn in overweging gegeven antwoord op de eerste prejudiciële vraag – namelijk dat de aangezochte rechter het verzoek om indirecte bewijsverkrijging moet uitvoeren, ondanks de nationale regel van openbare orde die aan een dergelijke bewijsverkrijging in de weg staat – kan de tweede vraag van de verwijzende rechter, zoals aan het begin van deze analyse (onder A) is uiteengezet, enkel in die zin worden begrepen dat hiermee wordt gevraagd of het Handvest een uitlegging van verordening 2020/1783 verbiedt volgens welke de postmortale afname van genetisch materiaal voor de vaststelling van het vaderschap mogelijk is, ongeacht of de betrokkene hiervoor bij leven toestemming heeft gegeven.

79.      De verwijzende rechter stelt de vraag in de context van het afwegen van de respectievelijk in de artikelen 1 en 7 van het Handvest vastgelegde rechten. De tweede vraag van de verwijzende rechter verwijst naar artikel 1 als de bepaling die de waardigheid van het menselijk lichaam beschermt, ook na overlijden, en naar artikel 7 als de bepaling die het recht op kennis van de eigen afkomst beschermt dat als onderdeel van het recht op eerbiediging van het privéleven wordt gewaarborgd.

80.      Voor zover ik de zaak begrijp, is er geen sprake van schending van artikel 1 van het Handvest, althans niet in de zin van het absolute karakter van het recht op menselijke waardigheid. In de onderhavige zaak is de vraag veeleer in hoeverre het Handvest enerzijds het recht op kennis van de eigen afkomst beschermt – waaraan de Italiaanse rechter kennelijk voorrang geeft door het verzoek om indirecte bewijsverkrijging in te dienen – en anderzijds het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden – waaraan het Franse recht blijkbaar meer waarde hecht dan het Italiaanse recht.

81.      De vraag zoals die rijst in de onderhavige zaak strekt er in feite toe te verduidelijken of de afweging tussen deze twee rechten of belangen – die onder Italiaans recht heeft geleid tot een verzoek om opgraving van het lichaam met het oog op de afname van genetisch materiaal om het vaderschap vast te stellen – aanvaardbaar is volgens het Handvest.

82.      Ik zal mijn analyse beginnen met de vraag of het Handvest het recht om de eigen afkomst te kennen beschermt, vervolgens of het Handvest het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden beschermt, en tot slot of het Handvest zich verzet tegen de afweging tussen deze twee rechten zoals die in het Italiaanse recht is gemaakt.

83.      Voordat ik deze analyse uitvoer, moet ik verduidelijken dat de aangezochte rechter in een systeem dat gebaseerd is op wederzijdse erkenning volgens mij in beginsel niet bevoegd is om de verenigbaarheid van de beslissing van de Italiaanse rechter met het Handvest in twijfel te trekken. Ter waarborging van de eerbiediging van de grondrechten moet het voor de persoon van wie de rechten naar verluidt worden geschonden mogelijk zijn om de beslissing van de Italiaanse rechter aan te vechten, en die betwisting moet plaatsvinden binnen het Italiaanse systeem van rechtsmiddelen. In het onderhavige geval is de persoon wiens belangen in het geding zijn echter niet meer in leven en heeft zijn familie – in dit geval zijn wettige kinderen – die belang zou kunnen hebben bij het maken van bezwaar tegen de opgraving en de afname van genetisch materiaal van hun vader, geen bezwaar gemaakt, maar juist verzocht om via het lichaam van hun vader bewijs te verkrijgen. Om die reden ben ik van mening dat, gezien de omstandigheden van deze zaak, het Hof de tweede vraag van de verwijzende rechter dient te beantwoorden.

1.      Recht om te weten van wie men afstamt krachtens het Handvest

84.      Het recht om te weten van wie men genetisch afstamt werd voor het eerst uitdrukkelijk erkend in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind(32), en vervolgens in het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie(33). Dit recht wordt niet expliciet genoemd in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft het op basis van artikel 8 van dat verdrag erkend als een afgeleid recht.

85.      Het Hof heeft nog geen gelegenheid gehad om dit recht uit te leggen in de context van het Unierecht. Op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest zal de betekenis en de reikwijdte van de door het Handvest verleende rechten, voor zover het rechten bevat die overeenkomen met de rechten die door het EVRM worden gegarandeerd, dezelfde zijn als – of ruimer dan – die van het EVRM.

86.      Artikel 7 van het Handvest komt overeen met artikel 8 van het EVRM. Daarom moet het Hof bij de uitlegging van het in het Handvest neergelegde recht om te weten van wie men genetisch afstamt rekening houden met de manier waarop het EHRM artikel 8 van het EVRM heeft uitgelegd.

87.      Dat Hof heeft het recht om te weten van wie men afstamt, in de zaak Gaskin tegen het Verenigd Koninkrijk(34) erkend als onderdeel van het recht om details over iemands identiteit als mens vast te stellen. Het heeft verder in het arrest Mikulić tegen Kroatië verklaard dat het vaststellen van het ouderschap een belangrijk aspect is in de ontwikkeling van de individuele identiteit. Het EHRM heeft namelijk verklaard dat kinderen een wezenlijk belang hebben – dat wordt beschermd door het EVRM – bij het krijgen van toegang tot informatie die nodig is om de waarheid te achterhalen over belangrijke aspecten van hun persoonlijke identiteit, die een sterke invloed kunnen hebben op het identiteitsgevoel van een individu.(35) Een jaar na dat arrest heeft het EHRM in het arrest Odièvre tegen Frankrijk uitdrukkelijk geoordeeld dat mensen het recht hebben om de eigen afkomst te kennen en dat dit recht gebaseerd is op de omvang van het begrip privéleven.(36)

88.      Het EHRM heeft evenwel ook verklaard dat dit recht niet absoluut is; het moet in concrete gevallen worden afgewogen tegen andere fundamentele rechten van derden en het algemeen belang. Lidstaten genieten daarom een zekere mate van beoordelingsvrijheid.(37)

89.      In het arrest Jäggi tegen Zwitserland heeft het EHRM opnieuw verklaard dat het recht van de verzoeker om zijn genetische afkomst te kennen verband houdt met het recht op identiteit dat wordt beschermd onder artikel 8 van het EVRM.(38) In dat arrest heeft het EHRM meer specifiek het recht om de eigen genetische afkomst te kennen afgewogen tegen het recht op respect voor de overledene. Het heeft verklaard dat het belang van een individu om zijn genetische afkomst te kennen niet afneemt met de leeftijd.(39)

90.      Later heeft het EHRM in het arrest Pascaud tegen Frankrijk het recht herhaald om de eigen afkomst te kennen en geoordeeld dat de Franse autoriteiten onvoldoende rekening hadden gehouden met het recht van Pascaud om de eigen afkomst te kennen, aangezien de nationale wetgeving geen wettelijke mogelijkheid bood voor postmortaal onderzoek vanwege het ontbreken van levende familieleden die toestemming konden geven, waardoor de verzoeker in die zaak geen effectief rechtsmiddel had om zijn identiteit vast te stellen.(40)

91.      Op basis van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 8 EVRM – waarmee het Hof rekening moet houden teneinde artikel 7 van het Handvest uit te leggen overeenkomstig artikel 52, lid 3, daarvan – kan worden geconcludeerd dat het recht om de eigen genetische afkomst te kennen een recht is dat door het Hof moet worden erkend. Dat recht is wel niet absoluut, maar kan worden beperkt. Een beperking vereist echter een afweging tegen de rechten en belangen van alle betrokken derden, waaronder het recht op eerbiediging van het lichaam na overlijden.

2.      Recht op eerbiediging van het lichaam van de overledene

92.      In zijn tweede vraag heeft de verwijzende rechter aan de ene kant van de weegschaal het recht geplaatst om de eigen afkomst te kennen uit hoofde van artikel 7 van het Handvest en aan de andere kant het recht op menselijke waardigheid, dat wordt beschermd krachtens artikel 1 van het Handvest.

93.      Steun om uit het recht op menselijke waardigheid een recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden af te leiden is terug te vinden in de rechtspraak van de Conseil constitutionnel. In twee arresten, uit 2011 en 2024, heeft die rechterlijke instantie verklaard dat artikel 16‑11 van het burgerlijk wetboek de wens van de Franse wetgever weerspiegelt om na het overlijden het menselijk lichaam op grond van de menselijke waardigheid te eerbiedigen. De Conseil constitutionnel heeft de grondwettelijkheid van die wetgevende keuze bevestigd, ook al staat die keuze op gespannen voet met het recht om de eigen identiteit te kennen.(41)

94.      Het recht op menselijke waardigheid wordt echter door artikel 1 van het Handvest beschermd als een absoluut recht(42) en kan dus niet worden afgewogen tegen andere rechten(43).

95.      Daarentegen moet het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden, zelfs indien begrepen als een uitdrukking van de menselijke waardigheid(44), niet worden gekwalificeerd als een absoluut recht dat beschermd wordt door artikel 1 van het Handvest. In rechtsstelsels die een dergelijk recht beschermen, is een beperking van dat recht mogelijk(45) indien die beperking noodzakelijk is ter bescherming van andere rechten of openbare belangen. In Frankrijk is, zoals de Franse regering heeft uiteengezet, de waardigheid van het menselijk lichaam na overlijden geen absoluut recht.(46)

96.      Hoe moet het verband tussen het recht op waardigheid van het menselijk lichaam, dat beperkt kan worden, en de menselijke waardigheid, die – wanneer begrepen als een grondrecht onder het Handvest – absoluut is, worden begrepen?

97.      In de toelichtingen bij het Handvest met betrekking tot artikel 1 ervan staat te lezen dat de menselijke waardigheid niet alleen een grondrecht op zich is, maar ook de grondslag van alle grondrechten.(47)

98.      In die zin kunnen sommige andere rechten die in het Handvest zijn opgenomen, zoals het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 7 van het Handvest), het recht op leven (artikel 2 van het Handvest) of het recht op vrijheid van meningsuiting en informatie (artikel 11 van het Handvest), worden begrepen als meer concrete uitingen van de menselijke waardigheid, welke als beginsel tot uiting komt in het Handvest en als waarde in artikel 2 VEU. Die uitingen van menselijke waardigheid zijn niet absoluut(48) en kunnen worden beperkt indien dat nodig is voor het nastreven van andere legitieme doelstellingen of voor de bescherming van andere relatieve fundamentele rechten.

99.      Als een beperking van een recht dat menselijke waardigheid tot uitdrukking brengt echter in een specifieke situatie niet kan worden gerechtvaardigd, dan moet ervan worden uitgegaan dat de menselijke waardigheid zoals beschermd door artikel 1 van het Handvest is geschonden.(49) Dat volgt uit de toelichtingen bij het Handvest, waarin staat dat de menselijke waardigheid tot het wezen van de in dat Handvest vastgelegde rechten behoort en er derhalve geen afbreuk aan kan worden gedaan, zelfs niet als een recht wordt beperkt. Zo kan het absolute karakter van het recht op menselijke waardigheid in artikel 1 van het Handvest worden begrepen.(50)

100. Kortom – en zonder een allesomvattende theorie over de menselijke waardigheid in het Unierecht te willen formuleren –, de menselijke waardigheid kan mijns inziens als een tweeledig concept worden begrepen. Enerzijds is er de kern van menselijke waardigheid die absoluut moet worden beschermd. Anderzijds is er „een perifere sfeer waarbinnen menselijke waardigheid zich manifesteert” en waarin een afweging met andere, conflicterende rechten mogelijk is.(51)

101. Afgezien van de uitdrukkingsvormen van menselijke waardigheid die in het Handvest uitdrukkelijk zijn beschermd, kunnen er ook andere manifestaties van menselijke waardigheid zijn. In die zin is het mogelijk om het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden af te leiden uit het recht op eerbiediging van de menselijke waardigheid. Dat recht zou evenzeer kunnen worden begrepen als een uiting van het recht op privéleven, verankerd in artikel 7 van het Handvest.

102. Het Hof is nog niet in de gelegenheid geweest om te beslissen of op het niveau van het primaire Unierecht een dergelijk recht bestaat als fundamenteel recht. In het arrest Memoria en Dall’Antonia heeft het Hof evenwel geoordeeld dat de doelstelling van bescherming van het respect voor de nagedachtenis van overledenen een dwingende reden van algemeen belang kan vormen.(52) In zijn conclusie in die zaak was advocaat‑generaal Campos Sánchez‑Bordona van mening dat het recht op waardigheid waarover de overledene tijdens zijn leven beschikte, in een adequate, juridische beschermde vorm ook kan gelden na zijn dood.(53)

103. Een belangrijk hulpmiddel bij het vaststellen van de inhoud van de fundamentele rechten van de Unie is de vergelijkende analyse van de constitutionele stelsels van de lidstaten.(54)

104. In dat opzicht heeft de onderzoeksnota, opgesteld door de directie Onderzoek en Documentatie van het Hof(55), laten zien dat alle lidstaten die in het onderzoek betrokken zijn erkennen dat het menselijk lichaam na overlijden respect verdient, ook al wordt die erkenning niet noodzakelijkerwijs als een grondrecht begrepen. Bij een belangenafweging worden de rechten van de overledene in overweging genomen, maar het recht om de eigen afkomst te kennen lijkt algemeen te worden beschouwd als het zwaarder wegende recht.(56)

105. Op basis van die vergelijkende analyse kom ik tot de slotsom dat het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden bestaat als een algemeen beginsel van het Unierecht en dat dit beginsel kan worden begrepen als een uiting van menselijke waardigheid. Met die overweging moet daarom rekening worden gehouden bij het besluit of er toestemming moet worden gegeven voor het opgraven van een lichaam met het oog op het waarborgen van het recht om de eigen afkomst te kennen, dat wordt beschermd als onderdeel van het recht op privéleven krachtens artikel 7 van het Handvest.

3.      Afweging tussen het recht om de eigen afkomst te kennen en het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam

106. De tweede vraag van de verwijzende rechter betreft de kwestie of de afweging van deze twee rechten onder het Handvest een uitlegging van verordening 2020/1783 toelaat volgens welke genetisch materiaal mag worden afgenomen van een menselijk lichaam na opgraving om te worden gebruikt als bewijs in het kader van grensoverschrijdende justitiële samenwerking voor een procedure tot vaststelling van het vaderschap.

107. Het EHRM mag zich dan in zowel het arrest Jäggi tegen Zwitserland(57) als het arrest Pascaud tegen Frankrijk(58) hebben uitgesproken ten gunste van het recht om de eigen afkomst te kennen, dit betekent niet dat dit recht altijd voorrang heeft boven het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam na overlijden. Steeds moet er een belangenafweging plaatsvinden waarin de omstandigheden van elk concreet geval worden meegewogen en zorgvuldig alle betrokken belangen worden afgewogen.(59)

108. Niets wijst erop dat de afweging die de Italiaanse rechter in dit geval heeft gemaakt op basis van het Italiaanse recht in strijd is met het Handvest. Die rechter lijkt andere mogelijkheden tot vaststelling van het vaderschap te hebben overwogen, en heeft de opgraving en de afname van genetisch materiaal van de vermeende vader pas als uiterste middel bevolen.

109. Het feit dat de Franse rechter, of een rechter in een andere lidstaat, geleid door het eigen nationale recht tot een andere uitkomst had kunnen komen, doet niets af aan de slotsom dat de afweging van de Italiaanse rechter aanvaardbaar lijkt vanuit het perspectief van het Handvest.

110. Het Hof heeft al verklaard dat lidstaten verschillende opvattingen kunnen hebben over menselijke waardigheid, of over andere in het Handvest vervatte rechten, zolang zij de essentie van die rechten eerbiedigen.(60) Zolang er op Unieniveau geen harmonisatie van bepaalde kwesties is, waarbij de Uniewetgever de juiste balans bepaalt, mogen de door verschillende lidstaten gekozen oplossingen verschillen.(61)

111. De Uniewetgever heeft (nog) geen gemeenschappelijke regels vastgesteld inzake toelaatbaar bewijs in burgerlijke procedures, of concreter, inzake procedures voor het bewijzen van vaderschap in gevallen waarin een ouder is overleden. De Italiaanse en de Franse aanpak kunnen op dit punt uiteenlopen en kunnen worden toegepast zolang de gekozen balans de essentie van de betrokken rechten niet aantast.

112. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de tweede vraag aldus te beantwoorden dat het Handvest niet eraan in de weg staat dat een rechter van een lidstaat krachtens verordening 2020/1783 verzoekt om bewijsverkrijging door middel van postmortale afname van genetisch materiaal, ook al heeft de overledene tijdens zijn leven hiervoor geen toestemming gegeven.

V.      Conclusie

113. Ik geef het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de Tribunal judiciaire de Chambéry als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 12 van verordening (EU) 2020/1783 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (bewijsverkrijging)

staat niet toe dat een aangezochte nationale rechter weigert een verzoek om bewijsverkrijging uit te voeren op grond dat het gevraagde in het verzoek zich niet verdraagt met fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte staat.

2)      Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

staat er niet aan in de weg dat een rechter van een lidstaat krachtens verordening 2020/1783 verzoekt om bewijsverkrijging door middel van postmortale afname van genetisch materiaal, ook al heeft de overledene tijdens zijn leven hiervoor geen toestemming gegeven.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.


2      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (bewijsverkrijging) (PB 2020, L 405, blz. 1) (hierna: „verordening 2020/1783”).


3      Verordening van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 174, blz. 1).


4      Die bepaling werd in het burgerlijk wetboek opgenomen op basis van artikel 5(1)(1) van loi n° 2004‑800 du 6 août 2004 relative à la bioéthique (wet nr. 2004‑800 van 6 augustus 2004 inzake bio‑ethiek; hierna: „wet inzake bio-ethiek). Zoals opgemerkt door de Europese Commissie – die van mening is dat voor de afname van genetisch materiaal van een overleden persoon geen vermoeden van toestemming bestaat – was deze wet een reactie van de Franse wetgever op de opgraving van de beroemde zanger Yves Montand in november 1997 met het oog op de vaststelling van zijn vaderschap ten aanzien van een persoon die beweerde zijn dochter te zijn. Daarom wordt deze wijziging, volgens een commentaar op décision n° 2011‑173 QPC du 30 septembre 2011 (beslissing nr. 2011‑173 QPC van 30 september 2011) van de Conseil constitutionnel (grondwettelijk hof, Frankrijk), ook wel het „Montand‑amendement” genoemd.


5      Zie punt 90 van de verwijzingsbeslissing.


6      Verordening 2020/1783 maakt het mogelijk om een persoon rechtstreeks te horen zonder naar een andere lidstaat te reizen, door gebruik te maken van een videoverbinding. Zie artikel 20 van die verordening.


7      Artikel 4 van verordening 2020/1783.


8      Artikel 12, lid 2, en overweging 17 van verordening 2020/1783.


9      Een dergelijke uitleg is evenmin te vinden in de documenten die de ontstaansgeschiedenis van die verordening weergeven.


10      Ter terechtzitting heeft de Commissie het verschil tussen de twee methoden voor grensoverschrijdende bewijsverkrijging aldus uiteengezet dat er bij rechtstreekse bewijsverkrijging minder controle is door de rechterlijke instanties van de aangezochte staat. Zij heeft opgemerkt dat de lidstaten om die reden tijdens de onderhandelingen over deze uitvoeringsmethode hadden aangedrongen op wat de Commissie een „soevereiniteitsclausule” heeft genoemd, op grond waarvan zij zouden kunnen weigeren dat deskundigen uit andere lidstaten in de aangezochte lidstaat onderzoek verrichten dat in strijd is met de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte staat.


11      In zijn arrest van 21 februari 2013, ProRail (C‑332/11, EU:C:2013:87, punten 47 en 48), heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de door een gerecht van een lidstaat aangewezen deskundige zich naar een andere lidstaat moet begeven om aldaar het deskundigenonderzoek waarmee hij is belast uit te voeren, dit onderzoek in bepaalde omstandigheden invloed kan hebben op het openbaar gezag van de lidstaat waarin het onderzoek moet worden verricht, met name wanneer het wordt uitgevoerd op plaatsen die verband houden met de uitoefening van dat gezag of op plaatsen die volgens het recht van de lidstaat waar het onderzoek wordt uitgevoerd, niet of slechts door bevoegde personen mogen worden betreden of waar enkel die personen bepaalde handelingen mogen verrichten.


12      Zie Mougenot, D., „Le règlement européen sur l’obtention des preuves”, Journal des Tribunaux, 2002, blz. 21, alsook Nuyts, A., en Sepulchre, J., „Taking of evidence in the European Union under EC Regulation 1206/2001”, Business Law International, 2004, blz. 334.


13      In Frankrijk is dat orgaan het département de l’entraide, du droit international privé et européen (departement voor wederzijdse rechtshulp, internationaal privaatrecht en Europees recht) (DEDIPE) van het ministerie van Justitie.


14      Zie bijvoorbeeld het Europees Justitieel Netwerk, „(Voorlopig geactualiseerde) praktische handleiding voor de toepassing van de verordening betreffende bewijsverkrijging”, 2025, blz. 46, beschikbaar op: https://e-justice.europa.eu/topics/trainings-judicial-networks-and-agencies/european-judicial-network-civil-and-commercial-matters/ejns-publications_nl.


15      In punt 11.1 van formulier A (beschrijving van de te verrichten bewijsverkrijging) staat het volgende: OPGRAVING VAN HET LICHAAM van [aa], overleden te [XY] en begraven te [XY], en RECHTSTREEKSE BEWIJSVERKRIJGING door [XY] van het instituut voor gerechtelijke geneeskunde te Genua, bestaande uit het AFNEMEN VAN BIOLOGISCH MATERIAAL DAT NODIG IS VOOR HET TECHNISCH ADVIES VAN DE AFDELING VOOR VERGELIJKENDE ANALYSE VAN GENETISCHE KENMERKEN waar het gaat om verzoeker xx en het lichaam van de vermeende vader aa.


16      Mocht dit geen juiste uitlegging blijken te zijn – hetgeen ter beoordeling staat aan de nationale rechter – dan dient die rechter het verzoek door te sturen naar de Franse centrale autoriteit, die vervolgens beslist of de rechtstreekse afname van genetisch materiaal door de Italiaanse deskundige na de opgraving is toegestaan. In dat geval kan de vraag over de uitlegging van artikel 19, lid 7, onder c), van verordening 2020/1783 aan de orde zijn.


17      Het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken (hierna: „Haags Bewijsverdrag”).


18      Zoals het Hof reeds heeft bevestigd in het arrest van 17 februari 2011, Weryński (C‑283/09, EU:C:2011:85, punt 65). Zie ook de conclusie van advocaat‑generaal Kokott in die zaak (EU:C:2010:490, punt 60).


19      Cursivering van mij.


20      Zie bijvoorbeeld voorlopig document nr. 6 van december 2008 ten behoeve van de bijzondere commissie van februari 2009 over de praktische werking van de Haagse verdragen inzake apostille, betekening, bewijs en toegang tot de rechter: The Taking of Evidence by Video-Link under the Hague Evidence Convention. Bij de bespreking van artikel 9, eerste alinea, verwijst het rapport naar de bewijsverkrijging via videoconferentie als een voorbeeld voor de praktische toepassing van die bepaling.


21      Zie naar analogie maar met betrekking tot verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) arrest van 21 maart 2024, Gjensidige (C‑90/22, EU:C:2024:252, punt 46).


22      Zie artikel 67, lid 4, en artikel 81, lid 2, VWEU. Zie ook advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191) (hierna: „advies 2/13”). Dat geldt ook al wordt dat beginsel niet genoemd in verordening 2020/1783. Zie met betrekking tot de voorafgaande verordening nr. 1206/2001 de conclusie van advocaat‑generaal Jääskinen in de zaak ProRail (C‑332/11, EU:C:2012:551, punt 48), waarin hij betoogt dat dat instrument op wederzijds vertrouwen is gebaseerd. Het Hof heeft bevestigd dat het beginsel van wederzijdse erkenning ten grondslag ligt aan de samenwerking tussen de gerechten in burgerlijke en handelszaken. Zie bijvoorbeeld arrest van 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 47).


23      Advies 2/13, punten 168 en 192.


24      Zie de artikelen 6 en 9 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).


25      Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie („EOM”) (PB 2017, L 283, blz. 1). Zie arrest van 21 december 2023, G.K. e.a. (Europees Openbaar Ministerie) (C‑281/22, EU:C:2023:1018, punt 71).


26      Zie in de context van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) arrest van 29 juni 2017, Popławski (C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27      Het Hof heeft een dergelijke mogelijkheid voor het eerst kenbaar gemaakt in het arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 88 en 91‑93), en heeft dit sindsdien bij vele gelegenheden bevestigd.


28      Artikel 16, lid 1, van verordening 2020/1783, waarin de weigeringsgronden ook worden vermeld, heeft alleen betrekking op het verhoren van getuigen en is in het onderhavige geval niet van toepassing.


29      Bovendien staat in overweging 16 van verordening 2020/1783 te lezen dat de omstandigheden waarin het mogelijk is om de uitvoering van een verzoek om bewijsverkrijging te weigeren, beperkt moeten blijven tot strikt begrensde uitzonderlijke gevallen.


30      Arrest van 17 februari 2011, Weryński (C‑283/09, EU:C:2011:85, punt 53).


31      Zie arrest van 21 februari 2013, ProRail (C‑332/11, EU:C:2013:87, punten 44‑46).


32      Verdrag van 20 november 1989 (United Nations Treaty Series, deel 1577, nr. 31922, blz. 167 (1995).


33      Verdrag van 29 mei 1993 (United Nations Treaty Series, deel 1870, nr. 31922, blz. 167 (1995).


34      EHRM, verslag van de EVRM‑commissie van 13 november 1987, Gaskin tegen het Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1987:1113REP001045483, § 89).


35      EHRM, 7 februari 2002, Mikulić tegen Kroatië (CE:ECHR:2002:0207JUD005317699, § 64). Zie dienaangaande de analyse van Blauwhoff, R. J., „Tracing down the historical development of the legal concept of the right to know one’s origins. Has ‚to know or not to know’ ever been the legal question?”, Utrecht Law Review, deel 4, nummer 2, 2008, blz. 107.


36      EHRM, 13 februari 2003, Odièvre tegen Frankrijk (CE:ECHR:2003:0213JUD004232698, § 44). Zie voor een analyse van het Italiaanse rechtsstelsel en het recht om de eigen afstamming te kennen Praduroux, S., „The right to know one’s genetic origins: a right in need of regulation’, The Italian Law Journal, 2021, deel 7, nr. 2, blz. 803‑820.


37      EHRM, 15 november 2016, Dubská en Krejzová tegen Tsjechië (CE:ECHR:2016:1115JUD002885911, §§ 178 en 179). Het EHRM heeft in die zaak geoordeeld dat de beoordelingsbevoegdheid van een staat in beginsel afhangt van het belang van de op het spel staande rechten van het individu. Als het recht cruciaal is voor de wezenlijke of fundamentele rechten van een individu, is de marge klein. Als er echter geen consensus bestaat tussen de Europese landen over de kwestie en deze morele of ethische vragen oproept, is de marge groter.


38      EHRM, 13 juli 2006, Jäggi tegen Zwitserland (CE:ECHR:2006:0713JUD005875700, § 25).


39      EHRM, 13 juli 2006, Jäggi tegen Zwitserland (CE:ECHR:2006:0713JUD005875700, § 40).


40      EHRM, 16 juni 2011, Pascaud tegen Frankrijk (CE:ECHR:2011:0616JUD001953508, § 67).


41      Zie décision n° 2011‑173 QPC du 30 septembre 2011 (beslissing nr. 2011‑173 QPC van 30 september 2011) van de Conseil constitutionnel en décision n° 2024‑1110 QPC du 31 octobre 2024 (beslissing nr. 2024‑1110 QPC van 31 oktober 2024) van de Conseil constitutionnel.


42      Het begrip „absoluut” recht houdt in dat dit recht altijd voorrang heeft op elk ander recht, met andere woorden, dat het in concrete situaties niet kan worden afgewogen tegen andere rechten. Daarom geven sommige auteurs er de voorkeur aan om het recht op menselijke waardigheid als relatief in plaats van absoluut aan te merken. Zie bijvoorbeeld Alexy, R., „Human dignity and proportionality analysis”, Espaço Jurídico Journal of Law, deel 16, nr. 3, 2015, blz. 83.


43      Hoewel de meeste constitutionele systemen die het recht op menselijke waardigheid uitdrukkelijk beschermen dat recht als een relatief recht beschouwen, heeft het Handvest, net als de Duitse grondwet, ervoor gekozen om het recht op menselijke waardigheid als een absoluut recht te behandelen. Het gevolg van de keuze voor de absolute bescherming van de menselijke waardigheid in de Duitse constitutionele orde is dat aan dat recht een enge betekenis en reikwijdte wordt toegekend. Zie in dit verband Grimm, D., „Dignity in a legal context: dignity as an absolute right”, in McCrudden, C. (red.), Understanding Human Dignity (Proceedings of the British Academy: Themed volumes of essays in the humanities and social sciences, deel 192), blz. 381.


44      Over het verschil tussen menselijke waardigheid als waarde en als recht, zie Barak, A., „Human dignity: the constitutional value and the constitutional rights”, in McCrudden, C. (red.), Understanding Human Dignity (Proceedings of the British Academy: Themed volumes of essays in the humanities and social sciences, deel 192), blz. 363.


45      Dit komt duidelijk naar voren in onderzoeksnota 25/002, opgesteld door de directie Onderzoek en Documentatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in januari 2025. Dat onderzoek had betrekking op de rechtsstelsels van 13 lidstaten.


46      Ter terechtzitting heeft de Franse regering uiteengezet dat het burgerlijk wetboek en de rechtspraak van de Conseil constitutionnel geen absolute waarde toekennen aan het respect voor het menselijk lichaam na overlijden. Er zijn door de Franse wet verschillende situaties, zoals bijvoorbeeld een strafrechtelijk onderzoek, toegestaan waarin een opgraving voor postmortaal genetisch onderzoek wettelijk kan worden uitgevoerd zonder dat de betrokkene daarvoor tijdens zijn leven toestemming heeft gegeven. Dat betekent dat volgens de Franse wet zowel het recht op eerbiediging van het menselijk lichaam als het recht op toestemming voor het afnemen van materiaal voor genetische vingerafdrukken voor legitieme doeleinden kan worden beperkt.


47      Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) (hierna: „toelichtingen”).


48      De enige absolute belichaming van menselijke waardigheid die uitdrukkelijk door het Handvest wordt beschermd, is het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen dat wordt gewaarborgd door artikel 4 van het Handvest. Zie in dit verband arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 85); 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 78), en 17 oktober 2024, Ararat (C‑156/23, EU:C:2024:892, punt 36).


49      Zie dienaangaande mijn conclusie in de zaak Commissie/Hongarije (Waarden van de Unie) (C‑769/22, EU:C:2025:408, punten 134‑137).


50      Zie in dat verband Dupré, C., „Article 1 – Human dignity”, in Peers, S., e.a., The EU Charter of Fundamental Rights. A Commentary, tweede uitgave, Bloomsbury, 2021, blz. 18. De auteur stelt dat „het nuttiger is om de onschendbaarheid van de waardigheid te begrijpen als de verbintenis van de Unie al het mogelijke te doen om schending van de menselijke waardigheid te voorkomen. In die zin wordt de onschendbaarheid van de waardigheid het axiomatische fundament van de hele Unie, in navolging van de ‚onvervreemdbare en heilige rechten van de mens’ uit de Franse Verklaring van de rechten van de mens en de burger van 1789.”


51      Zie dienaangaande Heselhaus, S., en Hemsley, R., „Human dignity and the European Convention on Human Rights”, in Becchi, P., en Mathis, K. (red.), Handbook of Human Dignity in Europe, Springer, 2019, blz. 987.


52      Arrest van 14 november 2018, Memoria en Dall’Antonia (C‑342/17, EU:C:2018:906, punt 57).


53      Conclusie in de zaak Memoria en Dall’Antonia (C‑342/17, EU:C:2018:479, voetnoot 44).


54      Lenaerts, K., en Gutmann, K., „The comparative law method and the European Court of Justice: Echoes across the Atlantic”, The American Journal of Comparative Law, 2016, deel 64, nr. 4, blz. 841‑864.


55      Onderzoeksnota 25/002 van de directie Onderzoek en Documentatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, opgesteld in januari 2025.


56      Naast de Franse Republiek is mogelijkerwijs ook de Republiek Cyprus een uitzondering.


57      EHRM, 13 juli 2006, Jäggi tegen Zwitserland (CE:ECHR:2006:0713JUD005875700, §§ 43 en 44).


58      EHRM, 16 juni 2011, Pascaud tegen Frankrijk (CE:ECHR:2011:0616JUD001953508, § 68).


59      EHRM, 13 juli 2006, Jäggi tegen Zwitserland (CE:ECHR:2006:0713JUD005875700, §§ 38 en 39), en EHRM, 16 juni 2011, Pascaud tegen Frankrijk (CE:ECHR:2011:0616JUD001953508, §§ 59 en 60).


60      Het bekendste geval in dit verband is de zaak Omega, waarin het Hof als rechtvaardiging voor de beperking van het vrij verrichten van diensten een doelstelling van openbare orde in Duitsland heeft aanvaard die was gebaseerd op de bescherming van de menselijke waardigheid, die in die lidstaat anders werd opgevat dan in dezelfde situatie in andere lidstaten. Het Duitse constitutionele begrip menselijke waardigheid werd uitgelegd als een verbod op de commerciële exploitatie van spellen waarin het doden van mensen wordt gesimuleerd, wat in andere lidstaten niet het geval was [arrest van 14 oktober 2004, Omega (C‑36/02, EU:C:2004:614)].


61      Indien de Uniewetgever echter een kwestie op Unieniveau heeft geharmoniseerd, kunnen de lidstaten de door hun grondwet gewaarborgde norm voor de bescherming van de grondrechten niet toepassen, zelfs wanneer die norm hoger is dan die welke door de Uniewetgever is gekozen, omdat dit het beginsel van de voorrang van het Unierecht zou ondermijnen. Zie arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 56‑58).

Alkuun