EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0333

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023.
European Superleague Company SL tegen Fédération internationale de football association (FIFA) et Union des associations européennes de football (UEFA).
Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Interne markt – Regelingen die zijn ingesteld door internationale sportorganisaties – Professioneel voetbal – Privaatrechtelijke entiteiten met regelgevende, toezichthoudende en sanctiebevoegdheden – Regels betreffende de voorafgaande toestemming voor competities, de deelname van voetbalclubs en spelers aan deze competities en de exploitatie van commerciële en mediarechten op deze competities – Parallelle uitoefening van economische activiteiten – Organisatie en in de markt zetten van competities – Exploitatie van bijbehorende commerciële en mediarechten – Artikel 101, lid 1, VWEU – Mededingingsverstorend besluit van een ondernemersvereniging – Begrippen ‚ertoe strekken’ en ‚ten gevolge hebben’ dat de mededinging wordt verstoord – Vrijstelling uit hoofde van artikel 101, lid 3, VWEU – Voorwaarden – Artikel 102 VWEU – Misbruik van een machtspositie – Rechtvaardiging – Voorwaarden – Artikel 56 VWEU – Belemmering van de vrijheid van dienstverrichting – Eventuele rechtvaardiging – Voorwaarden – Bewijslast.
Zaak C-333/21.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:1011

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

21 december 2023 ( *1 )

Inhoud

 

I. Toepasselijke bepalingen

 

A. Statuten van de FIFA

 

B. Reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden

 

C. Statuten van de UEFA

 

II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

 

A. Superleague-project

 

B. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

 

III. Procedure bij het Hof

 

IV. Ontvankelijkheid

 

A. Procedurele voorwaarden voor de vaststelling van de verwijzingsbeslissing

 

B. Inhoud van de verwijzingsbeslissing

 

C. Reëel geschil en relevantie van de aan het Hof gestelde vragen

 

V. Beantwoording van de prejudiciële vragen

 

A. Opmerkingen vooraf

 

1. Voorwerp van het hoofdgeding

 

2. Toepasselijkheid van het Unierecht op sport en op de activiteiten van de sportverenigingen

 

3. Artikel 165 VWEU

 

B. Eerste tot en met vijfde vraag betreffende de mededingingsregels

 

1. Eerste vraag inzake de uitlegging van artikel 102 VWEU met betrekking tot regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities

 

a) Begrip „misbruik van een machtspositie”

 

b) Onderzoek of er sprake is van misbruik van een machtspositie

 

c) Kwalificatie van de regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities als misbruik van een machtspositie

 

2. Tweede vraag inzake de uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU met betrekking tot regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities

 

a) Gedrag dat „ertoe strekt” of „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verstoord en beoordeling of er van een dergelijk gedrag sprake is

 

1) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen

 

2) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst

 

b) Kwalificatie van de regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities als besluit van een ondernemersvereniging dat „ertoe strekt” dat de mededinging wordt beperkt

 

3. Derde vraag inzake de uitlegging van artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU met betrekking tot gedragingen waarbij clubs en sportbeoefenaren die aan niet-toegestane competities zouden deelnemen, worden bedreigd met sancties

 

4. Vijfde vraag inzake de mogelijkheid om regels betreffende voorafgaande toestemming voor competities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities te rechtvaardigen

 

a) Mogelijkheid om sommige specifieke gedragingen aan te merken als gedragingen die niet onder artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU vallen

 

b) Uitzondering als bedoeld in artikel 101, lid 3, VWEU

 

c) Objectieve rechtvaardiging in het licht van artikel 102 VWEU

 

5. Vierde vraag inzake de uitlegging van de artikelen 101 en 102 VWEU met betrekking tot regels betreffende rechten in verband met sportcompetities

 

a) Eigendom van de rechten in verband met sportcompetities

 

b) Exploitatie van de rechten in verband met sportcompetities

 

c) Bestaan van een rechtvaardigingsgrond

 

C. Zesde vraag betreffende het vrije verkeer

 

1. Vaststelling van de relevante vrijheid van verkeer

 

2. Bestaan van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting

 

3. Bestaan van een rechtvaardigingsgrond

 

Kosten

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Interne markt – Regelingen die zijn ingesteld door internationale sportorganisaties – Professioneel voetbal – Privaatrechtelijke entiteiten met regelgevende, toezichthoudende en sanctiebevoegdheden – Regels betreffende de voorafgaande toestemming voor competities, de deelname van voetbalclubs en spelers aan deze competities en de exploitatie van commerciële en mediarechten op deze competities – Parallelle uitoefening van economische activiteiten – Organisatie en in de markt zetten van competities – Exploitatie van bijbehorende commerciële en mediarechten – Artikel 101, lid 1, VWEU – Mededingingsverstorend besluit van een ondernemersvereniging – Begrippen ‚ertoe strekken’ en ‚ten gevolge hebben’ dat de mededinging wordt verstoord – Vrijstelling uit hoofde van artikel 101, lid 3, VWEU – Voorwaarden – Artikel 102 VWEU – Misbruik van een machtspositie – Rechtvaardiging – Voorwaarden – Artikel 56 VWEU – Belemmering van de vrijheid van dienstverrichting – Eventuele rechtvaardiging – Voorwaarden – Bewijslast”

In zaak C‑333/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (handelsrechter Madrid, Spanje) bij beslissing van 11 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 27 mei 2021, in de procedure

European Superleague Company, S.L.

tegen

Fédération internationale de football association (FIFA),

Union des associations européennes de football (UEFA),

in tegenwoordigheid van:

A22 Sports Management, S.L.,

Real Federación Española de Fútbol (RFEF),

Liga Nacional de Fútbol Profesional (LNFP),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, J. Passer (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 en 12 juli 2022,

gelet op de opmerkingen van:

European Superleague Company, S.L., vertegenwoordigd door J.‑L. Dupont, avocat, B. Irissarry Robina en M. Odriozola Alén, abogados,

de Fédération internationale de football association (FIFA), vertegenwoordigd door J. M. Baño Fos, abogado, M. Hoskins, barrister, en A. Pascual Morcillo, abogado,

de Union des associations européennes de football (UEFA), vertegenwoordigd door H. Brokelmann, abogado, B. Keane, avocat, S. Love, barrister, D. Slater en D. Waelbroeck, avocats,

A22 Sports Management, S.L., vertegenwoordigd door L. A. Alonso Díez, F. Giménez-Alvear Gutiérrez-Maturana, F. Irurzun Montoro, abogados, en M. Sánchez-Puelles González-Carvajal, procurador,

de Real Federación Española de Fútbol (RFEF), vertegenwoordigd door P. Callol García, abogado, B. González Rivero, procuradora, T. González Cueto en J. Manzarbeitia Pérez, abogados,

de Liga Nacional de Fútbol Profesional (LNFP), vertegenwoordigd door D. Crespo Lasso de la Vega, Y. Martínez Mata, M. Pajares Villarroya, J. Ramos Rubio en S. Rating, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en A. Gavela Llopis als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Farver Kronborg, V. Pasternak Jørgensen, M. Søndahl Wolff en Y. Thyregod Kollberg als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller als gemachtigde,

de Estse regering, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, Chief State Solicitor, A. Joyce en M. Tierney als gemachtigden, bijgestaan door S. Brittain, barrister,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, P. Dodeller, T. Stehelin en N. Vincent als gemachtigden,

de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo en S. L. Vitale, avvocati dello Stato,

de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door I. Neophytou als gemachtigde,

de Letse regering, vertegenwoordigd door J. Davidoviča, K. Pommere en I. Romanovska als gemachtigden,

de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Germeaux en T. Uri als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, E. Gyarmati en K. Szíjjártó als gemachtigden,

de Maltese regering, vertegenwoordigd door A. Buhagiar als gemachtigde,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door F. Koppensteiner als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en M. Wiącek als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door P. Barros da Costa, R. Capaz Coelho en C. Chambel Alves als gemachtigden, bijgestaan door J. L. da Cruz Vilaça, advogado,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, L. Liţu en A. Rotăreanu als gemachtigden,

de Sloveense regering, vertegenwoordigd door A. Dežman Mušič en N. Pintar Gosenca als gemachtigden,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door E. V. Drugda en B. Ricziová als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door O. Simonsson, M. Salborn Hodgson en H. Shev als gemachtigden,

de IJslandse regering, vertegenwoordigd door J. B. Bjarnadóttir als gemachtigde, bijgestaan door G. Bergsteinsson, avocat,

de Noorse regering, vertegenwoordigd door F. Bersgø, L.‑M. Moen Jünge, O. S. Rathore en P. Wennerås als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, M. Mataija, G. Meessen, C. Urraca Caviedes en H. van Vliet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van in de eerste plaats de artikelen 101 en 102 VWEU en in de tweede plaats de artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen European Superleague Company, S.L. (hierna: „ESLC”) enerzijds en de Fédération internationale de football association (FIFA) en de Union des associations européennes de football (UEFA) anderzijds, inzake een verzoek om een verklaring dat de FIFA en de UEFA inbreuk hebben gemaakt op de artikelen 101 en 102 VWEU, een bevel tot staking van deze inbreuken alsook verschillende uitdrukkelijke bevelen tegen die entiteiten.

I. Toepasselijke bepalingen

A. Statuten van de FIFA

3

De FIFA is een in Zwitserland gevestigde privaatrechtelijke vereniging. Volgens artikel 2 van haar statuten, in de versie van september 2020 als bedoeld in de verwijzingsbeslissing (hierna: „FIFA-statuten”), heeft zij onder meer tot doel om „de eigen internationale competities te organiseren”, „regels en voorschriften voor het voetbal en aanverwante aangelegenheden vast te stellen en toe te zien op de naleving ervan” en op mondiaal niveau „het voetbal in al zijn vormen te controleren door alle maatregelen te nemen die nodig of wenselijk blijken om schendingen van de statuten, de reglementen en de besluiten van de FIFA en de regels van het spel te voorkomen”.

4

Overeenkomstig de artikelen 11 en 14 van de FIFA-statuten kan elke „bond die verantwoordelijk is voor de organisatie van en het toezicht op het voetbal” in een bepaald land lid worden van de FIFA, op voorwaarde dat deze bond reeds lid is van een van de zes door de FIFA erkende en in artikel 22 van deze statuten bedoelde continentale confederaties, waaronder de UEFA, en dat deze bond zich er voorafgaand toe verbindt zich te houden aan, onder andere, de statuten, reglementen, richtsnoeren en besluiten van de FIFA, alsmede aan die van de continentale confederatie waar deze bond al lid van is. Concreet zijn thans meer dan 200 nationale voetbalbonden lid van de FIFA. In die hoedanigheid zijn deze nationale voetbalbonden krachtens de artikelen 14 en 15 van de FIFA-statuten onder meer verplicht ervoor te zorgen dat de statuten, reglementen, richtsnoeren en besluiten van de FIFA niet alleen door hun eigen leden of aangeslotenen worden nageleefd, maar ook door alle actoren in het voetbal, in het bijzonder de professionele competities, de clubs en de spelers.

5

Artikel 20 („Status van clubs, competities en andere groepen van clubs”) van deze statuten bepaalt in lid 1:

„Clubs, competities of andere groepen van clubs die lid zijn van een aangesloten bond, zijn ondergeschikt aan en moeten worden erkend door deze aangesloten bond. De bevoegdheden, rechten en plichten van deze groepen zijn vastgesteld in de statuten van de aangesloten bond en hun eigen statuten en reglementen moeten worden goedgekeurd door de aangesloten bond.”

6

Artikel 22 („Confederaties”) van de statuten bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.   De aangesloten bonden van hetzelfde continent zijn gegroepeerd in de volgende door de FIFA erkende confederaties:

[…]

c)

Union des associations européennes de football – UEFA

[…]

De erkenning door de FIFA van elke confederatie houdt in dat ieders gezag op de respectieve institutionele bevoegdheidsgebieden zoals beschreven in deze statuten, volledig wederzijds wordt geëerbiedigd.

[…]

3.   Elke confederatie heeft de volgende rechten en plichten:

a)

het naleven en handhaven van de statuten, reglementen en besluiten van de FIFA;

b)

het nauw samenwerken met de FIFA op alle gebieden die verband houden met de verwezenlijking van het doel van artikel 2 en de organisatie van internationale competities;

c)

het organiseren van de eigen clubcompetities overeenkomstig het internationale speelschema;

d)

het organiseren van alle internationale competities volgens het internationale speelschema;

e)

het verzekeren dat er geen internationale competitie of soortgelijke groepen van clubs of competities wordt gevormd zonder haar toestemming en die van de FIFA;

[…]”

7

Volgens artikel 24 van de FIFA-statuten bestaat de FIFA met name uit het „Congres” – een „regelgevend orgaan” – dat de „hoogste instantie” van de organisatie is, de „Raad” – een „strategisch en toezichthoudend orgaan” – en het „Secretariaat-Generaal” –een „uitvoerend, operationeel en administratief orgaan”.

8

Artikel 67 („Rechten op competities en evenementen”) van de statuten luidt als volgt:

„1.   De FIFA, de aangesloten bonden en de confederaties zijn de oorspronkelijke houders – zonder beperking ten aanzien van inhoud, tijd, plaats of recht – van alle rechten die uit competities en andere evenementen binnen hun respectieve bevoegdheidsgebied kunnen voortvloeien. Deze rechten omvatten met name alle soorten vermogensrechten, audiovisuele opname-, reproductie- en uitzendrechten, multimediarechten, marketing- en promotierechten, en intellectuele-eigendomsrechten zoals rechten op onderscheidende tekens en auteursrechten.

2.   De Raad bepaalt hoe deze rechten worden geëxploiteerd en in welke mate zij worden gebruikt, en stelt hiertoe bijzondere bepalingen vast. Het staat de [FIFA-raad] vrij om te beslissen of hij deze rechten alleen of samen met derden exploiteert dan wel de exploitatie ervan aan derden delegeert.”

9

Artikel 68 („Toestemming tot uitzending”) van deze statuten bepaalt in lid 1:

„De FIFA, de aangesloten bonden en de confederaties zijn als enigen bevoegd om toestemming te geven voor de uitzending van onder hun bevoegdheid vallende wedstrijden en evenementen, met name via audiovisuele media, zonder beperkingen ten aanzien van plaats, inhoud, datum, techniek of rechten.”

10

Artikel 71 („Internationale competities en wedstrijden”) van de FIFA-statuten schrijft voor:

„1.   De Raad is bevoegd om alle reglementen uit te vaardigen betreffende de organisatie van internationale competities en wedstrijden waaraan wordt deelgenomen door vertegenwoordigende teams, divisies, clubs en/of gelegenheidsteams. Geen wedstrijd of competitie kan plaatsvinden zonder voorafgaande toestemming van de FIFA, de confederaties en/of de betrokken aangesloten bond. De nadere regels zijn neergelegd in het reglement betreffende internationale wedstrijden.

2.   De Raad kan bepalingen vaststellen met betrekking tot die wedstrijden en competities.

3.   De Raad stelt de criteria vast voor de toestemming voor bijzondere situaties die niet in het reglement betreffende internationale wedstrijden zijn voorzien.

4.   Onverminderd de in het reglement betreffende internationale wedstrijden verleende bevoegdheden inzake het verlenen van toestemming kan de FIFA definitief beslissen over de toestemming van internationale wedstrijden of competities.”

11

Artikel 72 („Contacten”) van deze statuten bepaalt in lid 1:

„Spelers of teams die behoren tot een aangesloten bond of tot een voorlopig toegelaten lid van een confederatie spelen geen wedstrijden tegen, en hebben geen sportief contact met andere spelers of teams die niet behoren tot een aangesloten bond of een voorlopig toegelaten lid van een confederatie zonder toestemming van de FIFA.”

12

Artikel 73 („Toestemming”) van deze statuten luidt:

„Verenigingen, divisies of clubs die behoren tot een aangesloten bond kunnen alleen in uitzonderlijke omstandigheden lid worden van een andere aangesloten bond of deelnemen aan competities op het grondgebied van een andere aangesloten bond. In elk geval is daartoe de toestemming van de twee aangesloten bonden, de betrokken confederatie(s) en de FIFA vereist.”

B. Reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden

13

Artikel 1 van het reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden, in de versie die sinds 1 mei 2014 van kracht is, bepaalt dat in dit reglement de toestemmingen, kennisgevingen en andere vereisten zijn vastgesteld die van toepassing zijn op de organisatie van wedstrijden of competities tussen teams die behoren tot verschillende nationale voetbalbonden die zijn aangesloten bij de FIFA, de organisatie van wedstrijden of competities tussen teams die behoren tot één en dezelfde nationale bond wanneer deze worden gespeeld in een derde land, en de organisatie van wedstrijden of competities waaraan wordt deelgenomen door spelers of teams die niet behoren tot een nationale bond.

14

Volgens artikel 2 van dit reglement vallen alle internationale wedstrijden en competities binnen de werkingssfeer ervan, met uitzondering van wedstrijden die worden gespeeld in het kader van competities die worden georganiseerd door de FIFA of door een van de door de FIFA erkende continentale confederaties.

15

Volgens artikel 6 van dit reglement moet voor alle internationale wedstrijden toestemming worden verkregen van, naargelang het geval, de FIFA, de betrokken continentale confederatie en/of de bij de FIFA aangesloten nationale voetbalbonden waar de deelnemende teams lid van zijn of binnen wier territoriale bevoegdheid de wedstrijden worden gespeeld.

16

In overeenstemming met artikelen 7 en 10 van dit reglement moet voor elke „internationale wedstrijd van de eerste categorie”, die wordt gedefinieerd als een wedstrijd tussen de eerste vertegenwoordigende teams van twee bij de FIFA aangesloten nationale voetbalbonden, toestemming worden verleend door de FIFA, de continentale confederatie en de betrokken nationale bonden. Daarentegen moet krachtens de artikelen 8 en 11 van het reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden voor elke „internationale wedstrijd van de tweede categorie”, die wordt gedefinieerd als een wedstrijd tussen het eerste vertegenwoordigende team van één nationale bond, een ander vertegenwoordigend team van die nationale bond, een team dat bestaat uit spelers die bij verschillende clubs van dezelfde nationale bond zijn ingeschreven, of het eerste team van een club die in de hoogste divisie van een nationale bond speelt, alleen toestemming worden verleend door de betrokken continentale confederaties en aangesloten nationale bonden.

C. Statuten van de UEFA

17

De UEFA is eveneens een in Zwitserland gevestigde privaatrechtelijke vereniging.

18

In artikel 2, lid 1, van de UEFA-statuten is bepaald dat de UEFA tot doel heeft:

„a)

alle aangelegenheden betreffende het Europese voetbal te behandelen;

b)

het voetbal in Europa in een geest van vrede, begrip en fair play, zonder discriminatie op grond van politiek, geslacht, religie, ras of enige andere reden te bevorderen;

c)

toezicht en controle uit te oefenen op de ontwikkeling van het voetbal in Europa in al zijn vormen;

d)

internationale voetbalcompetities en -toernooien in al hun vormen op Europees niveau voor te bereiden en te organiseren […];

e)

methoden of praktijken te voorkomen die het goede verloop van wedstrijden of competities in gevaar brengen of die aanleiding geven tot misbruik in het voetbal;

f)

ethische normen en goed bestuur in het Europese voetbal te bevorderen en te beschermen;

g)

te waarborgen dat de sportieve waarden altijd voorrang hebben op de commerciële belangen;

h)

de inkomsten uit het voetbal volgens het solidariteitsbeginsel te herverdelen en de herinvestering ten gunste van alle niveaus en sectoren van het voetbal, in het bijzonder het amateurvoetbal, te ondersteunen;

i)

de eenheid tussen de aangesloten bonden te bevorderen bij aangelegenheden met betrekking tot het Europese en mondiale voetbal;

j)

de collectieve belangen van de aangesloten bonden te behartigen;

k)

ervoor te zorgen dat naar behoren rekening wordt gehouden met de belangen van de verschillende belanghebbenden in het Europese voetbal (competities, clubs, spelers, supporters);

l)

op te treden als de representatieve stem van de gehele Europese voetbalfamilie;

m)

goede betrekkingen te onderhouden en samen te werken met de FIFA en de andere door de FIFA erkende confederaties;

n)

ervoor te zorgen dat haar vertegenwoordigers binnen de FIFA loyaal en in een geest van Europese solidariteit handelen;

o)

de belangen van de aangesloten bonden met elkaar te verzoenen, geschillen tussen hen te beslechten en hen op hun verzoek bij te staan in bepaalde aangelegenheden.”

19

Ingevolge artikel 5 van deze statuten kan elke bond die is gevestigd in een Europees land dat door de meerderheid van de leden van de Verenigde Naties (VN) als onafhankelijke staat is erkend, en die verantwoordelijk is voor het organiseren van het voetbal in dat land, lid worden van de UEFA. Volgens artikel 7 bis van die statuten houdt dat lidmaatschap voor de betrokken bonden de verplichting in om onder meer de statuten, de reglementen en de besluiten van de UEFA na te leven en ervoor te zorgen dat deze in hun land eveneens worden nageleefd in het kader van de door hen georganiseerde nationale professionele competities alsook door de clubs en de spelers. Concreet zijn thans meer dan 50 nationale voetbalbonden lid van de UEFA.

20

Luidens de artikelen 11 en 12 van die statuten bestaan de organen van de UEFA onder meer uit het „Congres” – het hoogste orgaan – en een „Uitvoerend Comité”.

21

Artikel 49 („Competities”) van de UEFA-statuten luidt:

„1.   Alleen de UEFA bepaalt de instelling en opheffing van internationale competities in Europa waaraan haar bonden en/of clubs deelnemen. Deze bepaling geldt niet voor FIFA-competities.

[…]

3.   Voor de internationale wedstrijden, competities en toernooien die op het grondgebied van de UEFA worden gespeeld maar niet door haar zijn georganiseerd, moet vooraf door de FIFA en/of de UEFA en/of de bevoegde aangesloten bonden toestemming worden verleend, overeenkomstig het reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden en de door het Uitvoerend comité van de UEFA vastgestelde aanvullende uitvoeringsbepalingen.”

22

Artikel 51 („Verboden betrekkingen”) van deze statuten bepaalt:

„1.   Groepen of allianties van bij de UEFA aangesloten bonden of competities of van clubs die direct of indirect zijn aangesloten bij verschillende UEFA-bonden kunnen niet worden gevormd zonder toestemming van de UEFA.

2.   UEFA-leden of daarbij aangesloten competities of clubs kunnen zonder toestemming van de aangesloten bonden geen wedstrijden spelen of organiseren buiten hun eigen grondgebied.”

II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

A. Superleague-project

23

ESLC is een in Spanje gevestigde privaatrechtelijke vennootschap. De vennootschap is opgericht op initiatief van een groep professionele voetbalclubs die zelf gevestigd zijn in Spanje (Club Atlético de Madrid, Fútbol Club Barcelona en Real Madrid Club de Fútbol), Italië (Associazione Calcio Milan, Football Club Internazionale Milano en Juventus Football Club) en het Verenigd Koninkrijk (Arsenal Football Club, Chelsea Football Club, Liverpool Football Club, Manchester City Football Club, Manchester United Football Club en Tottenham Hotspur Football Club). Volgens de verwijzingsbeslissing heeft de vennootschap tot doel een nieuwe internationale professionele voetbalcompetitie op te richten met de naam „Superleague”. Daartoe heeft zij drie andere vennootschappen opgericht of was zij voornemens dit te doen. De eerste vennootschap zou verantwoordelijk zijn voor het financiële, sportieve en disciplinaire beheer van de Superleague zodra deze van start gaat, de tweede voor de exploitatie van de mediarechten in verband met deze competitie en de derde voor de exploitatie van de andere commerciële activa in verband met deze competitie.

24

A22 Sports Management, S.L., is eveneens een in Spanje gevestigde privaatrechtelijke vennootschap. Naar eigen zeggen beoogt deze vennootschap diensten te verlenen met betrekking tot de oprichting en het beheer van professionele voetbalcompetities, en meer in het bijzonder het Superleague-project.

25

Wat de lancering van dit project betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing om te beginnen dat de professionele voetbalclubs die ESLC hebben opgericht, een nieuwe internationale voetbalcompetitie wilden opzetten die twaalf tot vijftien professionele voetbalclubs met de status van permanente leden omvat alsmede een nog te vast te stellen aantal professionele voetbalclubs die de status van „gekwalificeerde clubs” hebben en die volgens een bepaald proces zouden worden geselecteerd.

26

Voorts was dit project gebaseerd op een aandeelhouders- en investeringsovereenkomst op grond waarvan een reeks contracten zou worden gesloten tussen elk van de professionele voetbalclubs die deelnemen of voornemens zijn deel te nemen aan de Superleague, en de drie door ESLC opgerichte of op te richten vennootschappen, en waarin met name moest worden vastgesteld onder welke voorwaarden deze clubs hun media- of commerciële rechten op deze competitie aan ESLC zouden overdragen en tegen welke vergoeding deze overdracht zou plaatsvinden. De aandeelhouders- en investeringsovereenkomst voorzag verder in de sluiting van een reeks contracten tussen deze drie vennootschappen met het oog op de coördinatie van de verlening van de diensten die nodig zijn voor het beheer van de Superleague, de exploitatie van de aan ESLC overgedragen rechten en de toewijzing aan de deelnemende clubs van de middelen die ESLC ter beschikking staan. De terbeschikkingstelling van deze middelen zelf was vastgesteld in een brief waarin JP Morgan AG aan ESLC financiële steun en een infrastructuursubsidie in de vorm van een overbruggingskrediet ten belope van maximaal ongeveer 4 miljard EUR had toegezegd teneinde de oprichting en de voorlopige financiering van de Superleague mogelijk te maken in afwachting van de organisatie van een obligatie-uitgifte op de kapitaalmarkten.

27

Ten slotte werd de oprichting van de Superleague en de terbeschikkingstelling van de daarvoor benodigde middelen in de betrokken aandeelhouders- en investeringsovereenkomst afhankelijk gesteld van een opschortende voorwaarde, namelijk ofwel dat deze internationale competitie door de FIFA of de UEFA wordt erkend en in overeenstemming wordt geacht met de door deze twee entiteiten vastgestelde regels, dan wel dat de bevoegde administratieve of rechterlijke autoriteiten rechtsbescherming verlenen zodat professionele voetbalclubs met de status van permanent lid van deze competitie daaraan kunnen deelnemen zonder dat dit gevolgen heeft voor hun lidmaatschap van de nationale voetbalbonden of hun deelname aan de professionele competities of de internationale competities waaraan zij tot dan toe hebben deelgenomen. Hiertoe was in de aandeelhouders- en investeringsovereenkomst met name bepaald dat de FIFA en de UEFA op de hoogte zouden worden gebracht van het Superleague-project.

B. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

28

Het hoofdgeding vindt zijn oorsprong in een handelsrechtelijke vordering, met daarbij een verzoek tot vaststelling van conservatoire maatregelen zonder debat op tegenspraak (inaudita parte), die door ESLC tegen de FIFA en de UEFA is ingesteld bij de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (handelsrechter Madrid, Spanje).

29

Volgens de verwijzende rechter is de vordering ingesteld nadat ESLC het Superleague-project had gelanceerd en de FIFA en de UEFA hun bezwaar tegen dat project kenbaar hadden gemaakt.

30

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de FIFA en de zes door haar erkende continentale confederaties, waaronder de UEFA, op 21 januari 2021 een verklaring hebben bekendgemaakt waarin zij ten eerste weigerden de Superleague te erkennen, ten tweede waarschuwden dat elke professionele voetbalclub of speler die aan deze internationale competitie zou deelnemen van de door de FIFA en de UEFA georganiseerde competities zou worden uitgesloten, en ten derde benadrukten dat alle internationale voetbalcompetities moeten worden georganiseerd of goedgekeurd door de bevoegde entiteiten zoals bedoeld in de statuten van de FIFA en de continentale confederaties. Deze verklaring bevatte met name de volgende passage:

„Naar aanleiding van recente speculaties in de media over de oprichting van een gesloten Europese ‚Super League’ door bepaalde Europese clubs, willen de FIFA en de zes confederaties […] er nogmaals op wijzen en ondubbelzinnig benadrukken dat een dergelijke competitie noch door de FIFA noch door de betrokken confederatie zal worden erkend. Clubs of spelers die aan een dergelijke competitie deelnemen, wordt het recht ontzegd om deel te nemen aan om het even welke competitie die door de FIFA of hun confederatie wordt georganiseerd.

Overeenkomstig de statuten van de FIFA en de confederaties moeten alle competities door de bevoegde organisatie op het desbetreffende niveau, door de FIFA op internationaal niveau, en door de betrokken confederatie op continentaal niveau worden georganiseerd of erkend.”

31

Op 18 april 2021 hebben de UEFA, de Engelse, de Spaanse en de Italiaanse voetbalbond en enkele daaronder vallende professionele competities in een ander bericht met name meegedeeld dat „de betrokken clubs zullen worden uitgesloten van deelname aan elke andere competitie op nationaal, Europees of mondiaal niveau, en hun spelers de mogelijkheid kan worden ontzegd om hun nationale team te vertegenwoordigen”.

32

Op 19 en 20 april 2021 heeft de verwijzende rechter achtereenvolgens de vordering van ESLC ontvankelijk verklaard en bij wijze van conservatoire maatregel en zonder debat op tegenspraak een reeks bevelen gegeven die er in wezen toe strekken de FIFA, de UEFA en, via hen, de aangesloten nationale voetbalbonden te verplichten zich gedurende de gehele gerechtelijke procedure te onthouden van elke gedraging die de oprichting van de Superleague en de deelname van professionele voetbalclubs en spelers daaraan kan verhinderen of belemmeren, en in het bijzonder van elke tuchtmaatregel, sanctie of dreiging met dergelijke maatregelen of sancties tegen clubs of spelers.

33

Ter ondersteuning van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wijst de verwijzende rechter er in de eerste plaats in wezen op dat uit vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht volgt dat sport niet is uitgesloten van de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van verkeer (arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497) en van de mededingingsregels (arresten van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, en 26 januari 2005, Piau/Commissie, T‑193/02, EU:T:2005:22).

34

In de tweede plaats overweegt de verwijzende rechter dat de twee onderscheiden, maar elkaar aanvullende economische activiteiten die in casu de betrokken materiële en geografische markt vormen, bestaan in de organisatie en het in de markt zetten van internationale clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Europese Unie en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities, ongeacht of het gaat om vermogensrechten, audiovisuele opname-, reproductie- en uitzendrechten, andere mediarechten, commerciële rechten of intellectuele-eigendomsrechten.

35

In de derde plaats meent hij dat de FIFA en de UEFA reeds lang een economische en commerciële monopoliepositie, en dus een machtspositie op de betrokken markt innemen, waardoor zij onafhankelijk van elke potentiële mededinging kunnen optreden, zij verplichte partners zijn voor elke entiteit die reeds op deze markt actief is of die in de ene of de andere hoedanigheid deze markt wil betreden, en zij een bijzondere verantwoordelijkheid dragen om de mededinging in stand te houden.

36

In dit verband wijst de verwijzende rechter er allereerst op dat de machtspositie van de FIFA en de UEFA niet alleen drukt op ondernemingen die met hen zouden willen concurreren door andere internationale voetbalcompetities te organiseren, maar ook – via de nationale voetbalbonden die erbij zijn aangesloten – op alle andere actoren in het voetbal, zoals professionele voetbalclubs of spelers, en dat dit een situatie is waarover het Gerecht zich reeds heeft gebogen (arrest van 26 januari 2005, Piau/Commissie, T‑193/02, EU:T:2005:22). Vervolgens merkt de verwijzende rechter op dat de machtspositie van de FIFA en de UEFA op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde markt niet alleen berust op een economisch en commercieel monopolie, maar ook, en uiteindelijk vooral, op het bestaan van regelgevende, toezichthoudende, beslissings- en sanctiebevoegdheden waardoor de FIFA en de UEFA op dwingende en omvattende wijze kunnen regelen onder welke voorwaarden alle andere actoren op die markt een economische activiteit kunnen uitoefenen. Ten slotte zet de verwijzende rechter uiteen dat de combinatie van al deze elementen in de praktijk een toetredingsdrempel opwerpt die voor potentiële concurrenten van de FIFA en de UEFA vrijwel onoverkomelijk is. In het bijzonder zouden zij worden geconfronteerd met de regels betreffende voorafgaande toestemming die van toepassing zijn op de organisatie van internationale voetbalcompetities en de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities, alsook met de regels betreffende toe-eigening en exclusieve exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities.

37

In de vierde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de gedragingen van de FIFA en de UEFA niet in twee opzichten een krachtens artikel 102 VWEU verboden misbruik van een machtspositie vormen.

38

Dienaangaande wijst deze rechter er om te beginnen op dat uit de rechtspraak van het Hof en het Gerecht (arresten van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 51 en 52, en 16 december 2020, International Skating Union/Commissie, T‑93/18, EU:T:2020:610, punt 70), volgt dat de omstandigheid dat, bij wettelijke of bestuursrechtelijke regeling, aan een sportvereniging die een economische activiteit op het gebied van de organisatie en het in de markt zetten van sportcompetities uitoefent, de bevoegdheid wordt verleend om parallel, rechtens of feitelijk, de andere ondernemingen aan te wijzen die dergelijke competities mogen organiseren, zonder dat deze bevoegdheid gepaard gaat met beperkingen, verplichtingen of toezicht, die sportvereniging een duidelijk voordeel ten opzichte van haar concurrenten oplevert, doordat zij hun de toegang tot de markt kan ontzeggen en tegelijk haar eigen economische activiteit kan begunstigen.

39

Gelet op deze rechtspraak is de verwijzende rechter van oordeel dat in casu kan worden geconcludeerd dat de FIFA en de UEFA misbruik maken van hun machtspositie op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde markt. Door de regels die deze twee entiteiten in hun hoedanigheid van vereniging en krachtens de zichzelf toegekende regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden hebben vastgesteld met betrekking tot de voorafgaande toestemming voor internationale voetbalcompetities, kunnen zij de toetreding van potentieel concurrerende ondernemingen tot deze markt immers verhinderen, te meer daar deze bevoegdheden worden gecombineerd met beslissings- en sanctiebevoegdheden die hun de mogelijkheid bieden om zowel de bij hen aangesloten nationale voetbalbonden als de andere actoren in het voetbal, in het bijzonder de professionele voetbalclubs en de spelers, te dwingen hun monopolie op deze markt te eerbiedigen. Bovendien bevatten de statuten van de FIFA en de UEFA geen bepalingen die garanderen dat de uitvoering van deze regels betreffende voorafgaande toestemming en, meer in het algemeen, de beslissings- en sanctiebevoegdheden waarmee zij worden gecombineerd, uitsluitend wordt geleid door doelstellingen van algemeen belang en niet door commerciële of financiële belangen in verband met de economische activiteit die deze twee entiteiten parallel ontplooien. Ten slotte worden deze regels en bevoegdheden niet afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn, zodat de discretionaire bevoegdheid van de FIFA en de UEFA wordt beperkt. De maatregelen die deze twee entiteiten hebben aangekondigd na de lancering van het Superleague-project zijn tekenend voor deze situatie.

40

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de FIFA en de UEFA niet ook inbreuk maken op de artikelen 101 en 102 VWEU door zich via hun statuten alle economische en juridische rechten in verband met de op het grondgebied van de Unie georganiseerde internationale voetbalcompetities toe te eigenen en door de exclusieve exploitatie van deze rechten aan zichzelf voor te behouden. De regels die de FIFA dienaangaande heeft vastgesteld, kennen de FIFA, de UEFA en de daarbij aangesloten nationale voetbalbonden namelijk de status van „oorspronkelijke houder” van deze rechten toe, zodat de professionele voetbalclubs die aan die competities deelnemen, de eigendom over deze rechten wordt ontzegd of dat zij verplicht worden deze rechten aan deze twee entiteiten over te dragen. Bovendien worden deze regels gecombineerd met de regels betreffende voorafgaande toestemming en, meer in het algemeen, met de regelgevende, toezichthoudende, beslissings- en sanctiebevoegdheden waarover de FIFA en de UEFA voor het overige beschikken, om de betrokken markt af te schermen voor alle potentiële concurrerende ondernemingen of, op zijn minst, om hen ervan te weerhouden deze markt te betreden door hun mogelijkheden tot exploitatie van de verschillende rechten in verband met de betrokken competities te beperken.

41

In de vijfde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de gedragingen van de FIFA en de UEFA ook in strijd kunnen zijn met het verbod op mededingingsverstorende regelingen van artikel 101 VWEU.

42

Dienaangaande meent deze rechter ten eerste dat in de artikelen 20, 22, 67, 68 en 71 tot en met 73 van de FIFA-statuten, de artikelen 49 en 51 van de UEFA-statuten en de toepasselijke artikelen van het reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden het besluit tot uitdrukking komt – dat elk van deze twee ondernemersverenigingen heeft genomen en met name op het grondgebied van de Unie van toepassing is – om hun gedrag en dat van de direct of indirect tot hun leden behorende ondernemingen op de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities te coördineren door het aan bepaalde gemeenschappelijke regels en voorwaarden te onderwerpen. Afgezien van de in deze artikelen vervatte regels betreffende voorafgaande toestemming, beslissingen en sancties, bevatten deze artikelen immers verschillende bepalingen die moeten waarborgen dat zij worden nageleefd door zowel de nationale voetbalbonden die lid zijn van de FIFA en de UEFA, als de professionele voetbalclubs die lid zijn van of aangesloten zijn bij deze nationale bonden.

43

Ten tweede is de verwijzende rechter van oordeel dat uit de analyse van de inhoud, de economische en juridische context en de doelstellingen van de betrokken regels en, in casu, de door de FIFA en de UEFA op 21 januari en 18 april 2021 aangekondigde uitvoeringsmaatregelen blijkt dat deze regels de mededinging op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde markt kunnen beperken. Verwijzend naar alle elementen die reeds zijn reeds genoemd in het kader van zijn analyse in het licht van artikel 102 VWEU, voegt de verwijzende rechter daar meer in het algemeen aan toe dat de voor hem gerezen mededingingskwestie uiteindelijk voortvloeit uit de omstandigheid dat de FIFA en de UEFA zowel ondernemingen zijn die de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van internationale clubvoetbalcompetities, met name op het grondgebied van de Unie, en de markt voor de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities monopoliseren, als privaatrechtelijke verenigingen die krachtens hun eigen statuten beschikken over regelgevende, toezichthoudende, beslissings- en sanctiebevoegdheden ten aanzien van alle andere actoren in het voetbal, ongeacht of het gaat om marktdeelnemers dan wel om sportbeoefenaren. Door gelijktijdig „regelgever en partij” te zijn, bevinden de FIFA en de UEFA zich kennelijk in een belangenconflict dat hen ertoe kan aanzetten hun bevoegdheden betreffende voorafgaande toestemming en sancties aan te wenden om te verhinderen dat internationale voetbalcompetities worden opgezet die geen deel uitmaken van hun systeem, en zo elke potentiële mededinging op de markt te belemmeren.

44

In de zesde en laatste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de regels die de FIFA en de UEFA hebben vastgesteld betreffende voorafgaande toestemming en sancties en de maatregelen die deze twee entiteiten in casu op 21 januari en 18 april 2021 hebben aangekondigd, afbreuk doen aan zowel het vrije verkeer van werknemers dat geldt voor spelers die in dienst zijn of kunnen zijn van professionele voetbalclubs die aan internationale voetbalcompetities zoals de Superleague willen deelnemen, als de vrijheid van dienstverrichting en de vrijheid van vestiging die gelden voor deze clubs en voor de ondernemingen die andere diensten in verband met de organisatie en het in de markt zetten van deze competities aanbieden, alsook aan het vrije verkeer van kapitaal dat nodig is voor de oprichting van deze competities.

45

In dit verband merkt de verwijzende rechter in het bijzonder op dat een regeling van overheidswege of met een privaatrechtelijke herkomst waarbij een stelsel van voorafgaande toestemming wordt ingevoerd, volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen moet worden gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang, maar ook het evenredigheidsbeginsel moet eerbiedigen, wat met name inhoudt dat door middel van transparante, objectieve en niet-discriminerende criteria grenzen worden gesteld aan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid van een entiteit die bevoegd is om een dergelijke toestemming te verlenen (arrest van 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C‑390/99, EU:C:2002:34, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

In casu is volgens de verwijzende rechter echter niet aan deze verschillende vereisten voldaan, zoals blijkt uit de verschillende elementen die worden genoemd in het kader van de analyse in het licht van de artikelen 101 en 102 VWEU.

47

Daarop heeft de Juzgado de lo Mercantil de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 102 VWEU aldus worden uitgelegd dat het misbruik van een machtspositie verbiedt, dat erin bestaat dat de FIFA en de UEFA in hun statuten (in het bijzonder de artikelen 22 en 71‑73 van de statuten van de FIFA, de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, alsmede alle soortgelijke artikelen in de statuten van de aangesloten bonden en de nationale competities) bepalen dat voor het opzetten van een nieuwe Europese clubcompetitie zoals de [ESL] door een derde entiteit voorafgaande toestemming van deze organisaties, die zichzelf de exclusieve bevoegdheid hebben gegeven om internationale clubcompetities in Europa te organiseren of toe te staan, vereist is, met name wanneer er geen voorgeschreven procedure op basis van objectieve, transparante en non-discriminatoire criteria bestaat en er bij de FIFA en de UEFA mogelijkerwijs sprake is van een belangenconflict?

2)

Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat het de FIFA en de UEFA verbiedt om in hun statuten (in het bijzonder de artikelen 22 en 71‑73 van de statuten van de FIFA, de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, alsmede alle soortgelijke artikelen in de statuten van de aangesloten bonden en de nationale competities) te bepalen dat voor het opzetten van een nieuwe Europese clubcompetitie zoals de [ESL] door een derde entiteit voorafgaande toestemming van deze organisaties, die zichzelf de exclusieve bevoegdheid hebben gegeven om internationale clubcompetities in Europa te organiseren of toe te staan, vereist is, met name wanneer er geen voorgeschreven procedure op basis van objectieve en non-discriminatoire criteria bestaat en er bij de FIFA en de UEFA mogelijkerwijs sprake is van een belangenconflict?

3)

Moeten de artikelen 101 en 102 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij de FIFA, de UEFA, de aangesloten bonden en/of de nationale competities verbieden om clubs die aan de [ESL] deelnemen en/of hun spelers te bedreigen met sancties, vanwege het afschrikkende effect dat daarvan kan uitgaan? Levert de uitsluiting van competities of het verbod van deelname aan voetbalinterlands een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU op wanneer deze sancties niet op objectieve, transparante en non-discriminatoire criteria zijn gebaseerd?

4)

Moeten de artikelen 101 en 102 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het bepaalde in de artikelen 67 en 68 van de statuten van de FIFA, voor zover de UEFA en de bij de UEFA aangesloten nationale bonden daarin worden aangewezen als oorspronkelijke houders van alle rechten die voortvloeien uit de competities die onder hun respectieve bevoegdheid vallen, waardoor de deelnemende clubs en de organisator van een alternatieve competitie de oorspronkelijke eigendom van die rechten wordt ontnomen en de UEFA en de nationale bonden zichzelf als enige bevoegd achten om die rechten te exploiteren?

5)

Indien de FIFA en de UEFA – als organisaties die zichzelf de exclusieve bevoegdheid hebben gegeven om internationale competities voor voetbalclubs in Europa te organiseren en toe te staan – op grond van de genoemde bepalingen van hun statuten verbieden of zich ertegen verzetten dat de [ESL] wordt opgezet, moet artikel 101 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat die beperkingen van de mededinging onder de in deze bepaling neergelegde uitzondering kunnen vallen, wanneer zij de productie aanzienlijk beperken, verhinderen dat alternatieve producten voor de door de FIFA en de UEFA aangeboden producten op de markt komen en innovatie beperken doordat er geen andere competitieformats en -vormen mogelijk zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat potentiële mededinging op de markt wordt uitgeschakeld en de keuze van de consument wordt beperkt? Bestaat er voor een dergelijke beperking een objectieve rechtvaardiging op grond waarvan kan worden aangenomen dat er geen sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU?

6)

Moeten de artikelen 45, 49, 56 of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat bepalingen als die in de statuten van de FIFA en de UEFA (in het bijzonder de artikelen 22 en 71‑73 van de statuten van de FIFA, de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, alsmede alle soortgelijke artikelen in de statuten van de aangesloten bonden en de nationale competities) op grond waarvan voorafgaande toestemming van deze organisaties vereist is voor een marktdeelnemer uit een lidstaat om een Europese clubcompetitie als de [ESL] op te zetten, een beperking vormen die in strijd is met een van de in die artikelen van het VWEU erkende vrijheden [van verkeer]?”

III. Procedure bij het Hof

48

In zijn verwijzingsbeslissing heeft de Juzgado de lo Mercantil de Madrid het Hof verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Tot staving van dit verzoek heeft hij er ten eerste op gewezen dat het hoofdgeding en de aan het Hof voorgelegde vragen vanuit economisch en maatschappelijk oogpunt belangrijk en gevoelig zijn, aangezien dit geschil en deze vragen betrekking hebben op de organisatie van voetbalcompetities op het grondgebied van de Unie en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities. Ten tweede heeft hij toegelicht dat deze vragen zijn voorgelegd in het kader van een nationale gerechtelijke procedure die reeds aanleiding had gegeven tot de vaststelling van conservatoire maatregelen en die een zekere spoedeisendheid vertoonde, gelet op de schade die is aangevoerd door de professionele voetbalclubs die ESLC hebben opgericht en, meer in het algemeen, de praktische en financiële gevolgen die de COVID-19-pandemie had voor de voetbalsector, met name op het grondgebied van de Unie.

49

Bij beschikking van 1 juli 2021 heeft de president van het Hof dit verzoek afgewezen op grond dat de aangevoerde omstandigheden tot staving daarvan op zich niet rechtvaardigden dat de onderhavige zaak volgens de versnelde procedure zou worden behandeld.

50

Deze procedure vormt namelijk een procedureel instrument dat is bedoeld om een antwoord te bieden op buitengewoon spoedeisende situaties, waarvan het bestaan moet worden vastgesteld aan de hand van uitzonderlijke omstandigheden die eigen zijn aan de zaak in verband waarmee een verzoek om een versnelde procedure wordt ingediend (beschikkingen van de president van het Hof van 20 december 2017, M. A. e.a., C‑661/17, EU:C:2017:1024, punt 17, en 25 februari 2021, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2021:149, punt 22).

51

Dat een geschil en de in verband daarmee aan het Hof voorgelegde vragen op een bepaald gebied van het Unierecht vanuit economisch en maatschappelijk oogpunt belangrijk en gevoelig zijn, betekent nog niet dat er sprake is van een buitengewoon spoedeisende situatie en bijgevolg dat er een behandeling volgens de versnelde procedure noodzakelijk is (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 27 februari 2019, M.V. e.a., C‑760/18, EU:C:2019:170, punt 18, en 25 februari 2021, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2021:149, punt 24).

52

Bovendien vormt de omstandigheid dat een geschil een dringend karakter heeft en dat de bevoegde nationale rechter ertoe is gehouden alles in het werk te stellen om dat geschil snel te regelen, als zodanig voor het Hof geen rechtvaardiging om de daarop betrekking hebbende prejudiciële zaak volgens de versnelde procedure te behandelen, gelet op het voorwerp en de omstandigheden van de toepassing ervan (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 25 februari 2021, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2021:149, punten 2629). Het is immers in eerste instantie aan de nationale rechter aan wie dit geschil is voorgelegd, die het best in staat is om de concrete belangen ervan voor de partijen te beoordelen en het nodig acht om het Hof vragen te stellen, om in afwachting van de beslissing van het Hof alle passende voorlopige maatregelen te treffen om de volle werking van de beslissing die hij zelf moet nemen te garanderen (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 25 februari 2021, Sea Watch, C‑14/21 en C‑15/21, EU:C:2021:149, punt 33), hetgeen de verwijzende rechter in casu overigens heeft gedaan.

IV. Ontvankelijkheid

53

Verweersters in het hoofdgeding, een van de twee interveniënten in het hoofdgeding aan hun zijde, Ierland en de Franse en de Slowaakse regering hebben de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel in twijfel getrokken.

54

In dat verband voeren zij in wezen drie soorten argumenten aan. Ten eerste dragen zij argumenten van procedurele aard aan, die verband houden met het feit dat de verwijzingsbeslissing is gewezen na de vaststelling van conservatoire maatregelen zonder debat op tegenspraak en dus zonder dat de partijen in het hoofdgeding vooraf zijn gehoord, hoewel de toepasselijke bepalingen van nationaal recht dit vereisen, en tevens zonder dat de verwijzende rechter zich heeft uitgesproken over het verzoek van verweersters in het hoofdgeding tot onbevoegdverklaring ten gunste van de Zwitserse rechter. Ten tweede voeren zij argumenten van formele aard aan, volgens welke de inhoud van die beslissing niet voldoet aan de vereisten van artikel 94, onder a), van het Reglement voor de procesvoering, aangezien de verwijzende rechter het feitelijke en juridische kader waarbinnen hij het Hof vragen stelt er onvoldoende nauwkeurig in heeft uiteengezet. Deze situatie is met name problematisch in een complexe zaak die voornamelijk ziet op de uitlegging en toepassing van de mededingingsregels van de Unie. Bovendien belet deze situatie de belanghebbenden om op zinvolle wijze een standpunt in te nemen over de te beantwoorden vragen. Ten derde steunen zij op argumenten van materiële aard, die erop zijn gebaseerd dat het verzoek om een prejudiciële beslissing een hypothetisch karakter heeft aangezien er geen sprake is van een reëel geschil bij de behandeling waarvan een uitleggingsbeslissing van het Hof noodzakelijk zou kunnen zijn. Een dergelijke situatie vloeit met name voort uit het feit dat tot op heden bij de FIFA en de UEFA geen naar behoren geformuleerd verzoek om toestemming voor het Superleague-project is ingediend en uit het feit dat het project zowel op de datum van aankondiging ervan als op de datum van instelling van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende vordering nog niet concreet of vergevorderd was.

55

Verder hebben de Franse, de Hongaarse en de Roemeense regering de ontvankelijkheid in twijfel getrokken van de derde tot en met de zesde vraag van de verwijzende rechter, op gronden die in wezen overeenkomen met die welke zijn aangevoerd om de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel in twijfel te trekken, namelijk dat zij onvoldoende zijn onderbouwd of hypothetisch zijn. De belangrijkste punten die in dit verband naar voren zijn gebracht, betreffen het ontbreken van een reëel of voldoende gemotiveerd feitelijk of juridisch verband in de verwijzingsbeslissing tussen het hoofdgeding en de regels van de FIFA betreffende de toe-eigening en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met internationale voetbalcompetities (vierde vraag) en de bepalingen van het VWEU inzake vrij verkeer (zesde vraag).

A. Procedurele voorwaarden voor de vaststelling van de verwijzingsbeslissing

56

In het kader van een prejudiciële procedure staat het, gelet op de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, niet aan het Hof om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Bovendien moet het Hof zich houden aan die beslissing zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (arresten van 14 januari 1982, Reina, 65/81, EU:C:1982:6, punt 7, en 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 70).

57

In casu is het dus niet de taak van het Hof om vast te stellen welke procedureregels volgens het nationale recht van toepassing zijn op een beslissing zoals de verwijzingsbeslissing wanneer, zoals in het onderhavige geval, voorafgaand conservatoire maatregelen zonder debat op tegenspraak zijn getroffen, en evenmin om na te gaan of deze beslissing in overeenstemming met die regels is gewezen.

58

Gelet op de argumenten die sommige verweersters in het hoofdgeding hebben aangevoerd, zij voorts opgemerkt dat het een nationale rechter vrijstaat om zich zowel in het kader van een procedure met een spoedeisend karakter, zoals een kortgedingprocedure (zie in die zin arresten van 24 mei 1977, Hoffmann-La Roche, 107/76, EU:C:1977:89, punten 1 en 4, en 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, EU:C:2000:201, punt 20), als in het kader van een niet op tegenspraak gevoerde procedure (zie in die zin arresten van 14 december 1971, Politi, 43/71, EU:C:1971:122, punten 4 en 5, en 2 september 2021, Finanzamt für Steuerstrafsachen und Steuerfahndung Münster, C‑66/20, EU:C:2021:670, punt 37), met een verzoek om een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden, mits aan alle voorwaarden van artikel 267 VWEU is voldaan en een dergelijk verzoek voldoet aan alle formele en inhoudelijke vereisten die daarop van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 18 juni 1998, Corsica Ferries France, C‑266/96, EU:C:1998:306, punten 23 en 24).

B. Inhoud van de verwijzingsbeslissing

59

De prejudiciële procedure die bij artikel 267 VWEU is ingesteld, is een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties waarmee het Hof deze instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij nodig hebben om de hun voorgelegde geschillen te beslechten. Volgens vaste rechtspraak, waaraan thans uiting wordt gegeven in artikel 94, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering, dient de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten uiteen te zetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Het is voorts onontbeerlijk dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing de redenen worden uiteengezet die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van sommige bepalingen van het Unierecht, alsook het verband wordt aangegeven tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering. Deze vereisten gelden in het bijzonder op gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals dat van de mededinging (zie in die zin arresten van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 83, en 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211/22, EU:C:2023:529, punten 23 en 24).

60

Bovendien moeten de gegevens die in de verwijzingsbeslissing worden verstrekt niet alleen het Hof in staat stellen om een bruikbaar antwoord te geven, maar ook de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid bieden om opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (zie in die zin arresten van 1 april 1982, Holdijk e.a., 141/81–143/81, EU:C:1982:122, punt 7, en 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punt 31).

61

In casu beantwoordt het verzoek om een prejudiciële beslissing aan de vereisten die in de vorige twee punten van het onderhavige arrest zijn vermeld. De verwijzingsbeslissing geeft namelijk een nauwkeurige omschrijving van het feitelijke en wettelijke kader waarin de aan het Hof gestelde vragen moeten worden geplaatst. Voorts zet de verwijzende rechter in die beslissing, in het licht van de rechtspraak van het Hof en het Gerecht, omstandig de redenen feitelijk en rechtens uiteen waarom hij het noodzakelijk heeft geacht om die vragen te stellen, alsook het verband dat volgens hem bestaat tussen de artikelen 45, 49, 56, 63, 101 en 102 VWEU en het geschil in het hoofdgeding. Ten slotte zet hij duidelijk en nauwkeurig de elementen uiteen waarop hij zich heeft gebaseerd om zelf bepaalde feitelijke en juridische beoordelingen te formuleren.

62

Meer bepaald verschaffen de beoordelingen van de verwijzende rechter betreffende ten eerste de in het hoofdgeding aan de orde zijnde markt, die wordt omschreven als de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities, en ten tweede de machtspositie die de FIFA en de UEFA op deze markt innemen, inzicht in het werkelijke verband, binnen het aldus gedefinieerde kader, tussen het hoofdgeding en de vierde vraag aan het Hof, waarmee de verwijzende rechter wenst te vernemen hoe artikel 102 VWEU moet worden uitgelegd met het oog op de eventuele toepassing van dit artikel op de regels van de FIFA betreffende de toe-eigening en de exploitatie van de betrokken rechten.

63

Overigens blijkt duidelijk uit de inhoud van de schriftelijke opmerkingen die bij het Hof zijn ingediend dat de auteurs ervan zich zonder enige moeite een goed begrip hebben gevormd van het feitelijke en juridische kader waarin de vragen van de verwijzende rechter moeten worden geplaatst, van de betekenis en de draagwijdte van de uiteenzetting van de feiten die eraan ten grondslag liggen, en van de redenen op grond waarvan de verwijzende rechter het noodzakelijk heeft geacht om die vragen te stellen. Bovendien blijken zij zonder enig probleem een volledig en zinvol standpunt te hebben ingenomen.

C. Reëel geschil en relevantie van de aan het Hof gestelde vragen

64

Het is uitsluitend de taak van de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is gemaakt en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van dat geschil, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt te beoordelen. Bijgevolg worden prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties vermoed relevant te zijn en kan het Hof slechts weigeren op die vragen te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op die vragen te geven [zie in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, EU:C:1981:302, punten 15 en 18, en 7 februari 2023, Confédération paysanne e.a. (Willekeurige in-vitromutagenese), C‑688/21, EU:C:2023:75, punten 32 en 33].

65

In casu moet – aanvullend op de beoordelingen van punt 61 van het onderhavige arrest – worden vastgesteld dat de uiteenzettingen van de verwijzende rechter, zoals die in de punten 28 tot en met 32 van dit arrest zijn samengevat, aantonen dat er in het hoofdgeding wel degelijk sprake is van een reëel geschil. Verder komt uit die uiteenzettingen en de uiteenzettingen in de punten 33 tot en met 46 van het onderhavige arrest naar voren dat het feit dat de verwijzende rechter het Hof in dat kader vragen stelt over de uitlegging van de artikelen 45 en 101 VWEU niet kennelijk elk verband mist met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding.

66

In het bijzonder mag het dan wel zo zijn dat tussen de partijen in het hoofdgeding onenigheid bestaat over de vraag of deze rechter gelijktijdig de bepalingen van het VWEU betreffende de mededingingsregels van de Unie en de artikelen inzake vrij verkeer mag toepassen, gelet op de bewoordingen van de vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding, feit blijft, zoals de Spaanse regering ter terechtzitting heeft opgemerkt, dat die rechter zich in dat stadium bevoegd lijkt te hebben geacht om dat te doen en het Hof niet bevoegd is om de gegrondheid van dat standpunt te toetsen.

67

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing in zijn geheel ontvankelijk.

V. Beantwoording van de prejudiciële vragen

68

Met zijn eerste vijf vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van de artikelen 101 en 102 VWEU betreffende het verbod van mededingingsverstorende regelingen en misbruik van een machtspositie, teneinde zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een aantal door de FIFA en de UEFA vastgestelde regels met die twee artikelen.

69

Met zijn zesde vraag verzoekt deze rechter het Hof om uitlegging van de artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU betreffende het door het Unierecht gewaarborgde vrije verkeer, teneinde zich tegelijkertijd uit te spreken over de verenigbaarheid van dezelfde regels met die vier artikelen.

70

Het geschil in het kader waarvan deze vragen aan het Hof worden voorgelegd, vindt zijn oorsprong in een vordering van een onderneming die zich er in wezen over beklaagt dat de door de FIFA en de UEFA vastgestelde regels, gelet op de aard, de inhoud en de doelstellingen ervan, de specifieke context waarin zij moeten worden geplaatst en de wijze waarop zij kunnen worden toegepast, de mededinging verhinderen, beperken of vervalsen op de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie en op de markt voor de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities. Meer in het bijzonder betoogt deze onderneming dat de FIFA en de UEFA na de lancering van het project voor een nieuwe internationale voetbalcompetitie die zij wil oprichten, de artikelen 101 en 102 VWEU hebben geschonden door aan te geven dat zij voornemens waren deze regels toe te passen en door te wijzen op de praktische gevolgen die een dergelijke toepassing zou kunnen hebben voor de betrokken competitie en voor de deelnemende clubs en spelers.

71

Alvorens deze vragen te onderzoeken is het, gezien zowel de inhoud van de aan het Hof voorgelegde vragen als de aard van het geschil in het kader waarvan zij worden opgeworpen, passend om vooraf drie reeksen opmerkingen te formuleren.

A. Opmerkingen vooraf

1.   Voorwerp van het hoofdgeding

72

De door de verwijzende rechter gestelde vragen hebben uitsluitend betrekking op een aantal regels waarmee de FIFA en de UEFA de voorafgaande toestemming voor bepaalde internationale voetbalcompetities en de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities, en voorts de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities willen regelen.

73

In dit verband volgt om te beginnen uit de bewoordingen van deze vragen dat de betrokken regels zijn opgenomen in de artikelen 22, 67, 68 en 71 tot en met 73 van de FIFA-statuten en in de artikelen 49 tot en met 51 van de UEFA-statuten. Zoals blijkt uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechter, zijn deze regels echter slechts aan de orde in het hoofdgeding voor zover zij van toepassing zijn op internationale competities „waaraan wordt deelgenomen” door clubs of „waaraan […] clubs deelnemen”, volgens de terminologie van respectievelijk artikel 71, lid 1, van de FIFA-statuten en artikel 49, lid 1, van de statuten van de UEFA. Deze competities, die in artikel 22, lid 3, onder c), van de FIFA-statuten ook „clubcompetities” worden genoemd, vallen onder de bredere categorie van internationale voetbalcompetities, de zogeheten competities van de „tweede categorie”, die worden bedoeld in de artikelen 8 en 11 van het reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden en vallen onder het in die artikelen bedoelde stelsel van voorafgaande toestemming.

74

Bijgevolg zien het hoofdgeding en dus de onderhavige zaak niet op de regels die de FIFA en de UEFA hebben vastgesteld met betrekking tot, ten eerste, de voorafgaande toestemming voor andere internationale voetbalcompetities, zoals die waaraan uitsluitend teams deelnemen die bij de FIFA en de UEFA aangesloten nationale voetbalbonden vertegenwoordigen, ten tweede, de deelname van teams of spelers aan deze competities en, ten derde, de exploitatie van de verschillende rechten in verband met die competities.

75

A fortiori zijn in casu noch de regels die de FIFA en de UEFA eventueel voor andere activiteiten hebben vastgesteld, noch de bepalingen van de statuten van de FIFA en de UEFA betreffende de werking, de organisatie, de doelstellingen of het bestaan zelf van deze twee verenigingen aan de orde. Daarbij moet worden opgemerkt dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat dergelijke verenigingen weliswaar over rechtsbevoegdheid beschikken uit hoofde waarvan zij regels kunnen vaststellen met het oog op onder meer de organisatie van de competities in hun discipline, het goede verloop daarvan en de deelname van de sportbeoefenaren eraan (zie in die zin arresten van 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 67 en 68, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 60), maar dat zij de uitoefening van de rechten en de vrijheden die het Unierecht aan particulieren verleent daarmee niet kunnen beperken (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 81 en 83, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 52).

76

De vaststelling in het voorgaande punt staat er evenwel geenszins aan in de weg dat bepalingen als die betreffende de organisatie of de werking van de FIFA en de UEFA door de verwijzende rechter in aanmerking worden genomen in het kader van het onderzoek dat hij dient te verrichten om het hoofdgeding te beslechten, voor zover dit gerechtvaardigd is voor de toepassing van de artikelen van het VWEU waarover deze rechter het Hof vragen stelt, in het licht van de in het onderhavige arrest gegeven uitlegging.

77

Vervolgens moet worden vastgesteld dat – ook al vindt het hoofdgeding zijn oorsprong in een vordering van een vennootschap die de lancering van een project voor een nieuwe internationale voetbalcompetitie met de naam „Superleague” had aangekondigd en heeft de derde vraag van de verwijzende rechter specifiek betrekking op de concrete gedragingen waarmee de FIFA en de UEFA op deze lancering hebben gereageerd – de vijf andere vragen van deze rechter betrekking hebben op de regels van de FIFA en de UEFA waarop deze gedragingen zijn gebaseerd (te weten de regels betreffende de voorafgaande toestemming voor dit soort competities en betreffende de deelname van professionele voetbalclubs of spelers aan deze competities) en op andere regels die volgens deze rechter verband houden met de door hem omschreven betrokken markt (te weten de regels betreffende de toe-eigening en exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities).

78

Gezamenlijk beschouwd hebben deze vragen dus tot doel de verwijzende rechter in staat te stellen om na te gaan of deze verschillende regels – voor zover zij kunnen worden toegepast op een nieuwe op het grondgebied van de Unie georganiseerde of beoogde clubvoetbalcompetitie, zoals die waarvan de aangekondigde lancering aanleiding heeft gegeven tot het hoofdgeding – gelet op de aard, de inhoud, de doelstellingen en de specifieke context ervan, een schending van de artikelen 45, 49, 56, 63, 101 en 102 VWEU vormen.

79

In die omstandigheden zal het Hof bij de beantwoording van alle gestelde vragen rekening houden met alle relevante kenmerken van de FIFA- en UEFA-regels die in het hoofdgeding aan de orde zijn, zoals vermeld in de verwijzingsbeslissing en herhaald door alle partijen in het hoofdgeding.

80

Ten slotte moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter het Hof echter geen vragen stelt over de uitlegging van de artikelen 45, 49, 56, 63, 101 en 102 VWEU om zich in de ene of de andere zin uit te spreken over de verenigbaarheid van het Superleague-project zelf met deze verschillende artikelen van het VWEU.

81

Overigens zijn de kenmerken van dit project niet bijzonder relevant in het kader van de antwoorden die op de eerste, de tweede en de vierde tot en met de zesde vraag van de verwijzende rechter moeten worden gegeven, gelet op het voorwerp van deze vragen. Aangezien de partijen in het hoofdgeding hevig discussie hebben gevoerd over deze kenmerken, zal het Hof zich er in dit verband bovendien toe beperken om, indien nodig, aan te geven in hoeverre deze kenmerken relevant kunnen zijn, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties.

2.   Toepasselijkheid van het Unierecht op sport en op de activiteiten van de sportverenigingen

82

De vragen aan het Hof betreffen de uitlegging van de artikelen 45, 49, 56, 63, 101 en 102 VWEU in het kader van een geschil waarin regels ter discussie worden gesteld die zijn vastgesteld door twee entiteiten die volgens hun respectieve statuten zijn opgericht als privaatrechtelijke verenigingen die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van en het toezicht op voetbal op mondiaal en Europees niveau, en die verband houden met de voorafgaande toestemming voor internationale clubvoetbalcompetities en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met die competities.

83

In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat sportbeoefening, voor zover het daarbij gaat om een economische activiteit, onder de Unierechtelijke bepalingen valt die op een dergelijke activiteit van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, EU:C:1974:140, punt 4, en 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 27).

84

Enkel bepaalde specifieke regels die uitsluitend zijn vastgesteld om niet-economische redenen en die betrekking hebben op kwesties waarbij het uitsluitend om de sport als zodanig gaat, kunnen worden beschouwd als regels die niets te maken hebben met een economische activiteit. Dat is met name het geval bij regels op grond waarvan buitenlandse spelers worden uitgesloten van deelname aan competities tussen teams die elk hun land vertegenwoordigen of waarbij criteria worden vastgesteld voor de selectie van atleten die individueel aan competities deelnemen (zie in die zin arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch, 36/74, EU:C:1974:140, punt 8; 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 76 en 127, en 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 43, 44, 63, 64 en 69).

85

Met uitzondering van die specifieke regels kunnen regels die door sportverenigingen worden vastgesteld tot regeling van arbeid in loondienst of dienstverrichtingen van professionele of semiprofessionele sporters en, meer algemeen, regels die dergelijke arbeid of dienstverrichtingen weliswaar niet formeel beheersen maar er niettemin een directe uitwerking op hebben, onder de artikelen 45 en 56 VWEU vallen (zie in die zin arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch,36/74, EU:C:1974:140, punten 5, 1719 en 25; 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 75, 8284, 87; 12 april 2005, Simutenkov, C‑265/03, EU:C:2005:213, punt 32, en 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punten 28 en 30).

86

Evenzo kunnen de regels die door dergelijke verenigingen worden vastgesteld onder artikel 49 VWEU (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punt 28) of zelfs onder artikel 63 VWEU vallen.

87

Tot slot vallen deze regels en, meer algemeen, het gedrag van de verenigingen die deze regels hebben vastgesteld, onder de VWEU-bepalingen betreffende het mededingingsrecht wanneer de voorwaarden voor toepassing van die bepalingen zijn vervuld (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 3033), wat betekent dat die verenigingen kunnen worden aangemerkt als „ondernemingen” in de zin van de artikelen 101 en 102 VWEU of dat de regels in kwestie kunnen worden gekwalificeerd als „besluiten van ondernemersverenigingen” in de zin van artikel 101 VWEU.

88

Meer in het algemeen moeten dergelijke regels, die dus onder die VWEU-bepalingen vallen, wanneer zij voorschriften voor particulieren bevatten, worden opgesteld en uitgevoerd met inachtneming van de algemene beginselen van het Unierecht, met name de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid (zie in die zin arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punten 60, 65 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

De regels die in het hoofdgeding aan de orde zijn, ongeacht of zij uitgaan van de FIFA dan wel van de UEFA, behoren niet tot de regels waarop de in punt 84 van het onderhavige arrest bedoelde uitzondering kan worden toegepast, met betrekking waartoe het Hof herhaaldelijk in herinnering heeft geroepen dat zij beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel en dat zij niet kan worden aangewend om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen betreffende het economische recht van de Unie uit te sluiten (zie in die zin arresten van 14 juli 1976, Donà, 13/76, EU:C:1976:115, punten 14 en 15, en 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punt 26).

90

Integendeel, ten eerste vallen de regels inzake de uitoefening door een sportvereniging van bevoegdheden betreffende de voorafgaande toestemming voor sportcompetities, waarvan de organisatie en het in de markt zetten, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, een economische activiteit vormen voor de ondernemingen die zich daarmee bezighouden of voornemens zijn zich daarmee te bezig te houden, als zodanig binnen de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen inzake het mededingingsrecht (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 28). Om dezelfde reden vallen die regels ook binnen de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen inzake vrij verkeer.

91

Ten tweede vallen ook de regels van de FIFA en de UEFA tot vaststelling van een kader voor de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan internationale clubvoetbalcompetities binnen de werkingssfeer van deze bepalingen. Hoewel deze regels niet voorzien in een formele regeling van de voorwaarden waaronder spelers werken of diensten verrichten of van de voorwaarden waaronder professionele voetbalclubs diensten verrichten of, meer in het algemeen, hun economische activiteit uitoefenen, moeten zij namelijk toch worden geacht een directe uitwerking te hebben op, naargelang het geval, deze arbeid, deze dienstverrichting of de uitoefening van deze economische activiteit, aangezien zij noodzakelijkerwijs van invloed zijn op de mogelijkheid voor spelers en clubs om aan de betrokken competities deel te nemen.

92

Ten derde hebben de regels die de FIFA heeft vastgesteld met betrekking tot de exploitatie van de verschillende rechten in verband met internationale voetbalcompetities, juist tot doel de voorwaarden te regelen waaronder de ondernemingen die eigenaar zijn van deze rechten, deze kunnen exploiteren of de exploitatie ervan aan derde ondernemingen kunnen delegeren, daar deze activiteiten van economische aard zijn. Bovendien hebben deze regels een directe uitwerking op de voorwaarden waaronder deze derde ondernemingen of andere ondernemingen kunnen verwachten dat zij de genoemde rechten exploiteren of dat die rechten aan hen worden overgedragen of toegewezen, in welke vorm dan ook, teneinde bemiddelingsactiviteiten (zoals de doorverkoop van de desbetreffende rechten aan televisieomroepen en andere aanbieders van mediadiensten) of eindactiviteiten (zoals de uitzending of wederdoorgifte van bepaalde wedstrijden op televisie of via internet) te ontplooien die eveneens economisch van aard zijn.

93

Deze verschillende economische activiteiten voor de organisatie van sportcompetities, het in de markt zetten van sportevenementen, de uitzending ervan en de plaatsing van reclame, vullen elkaar overigens aan en zijn zelfs met elkaar verweven, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld (zie in die zin arresten van 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 56 en 57, en 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 33).

94

Bijgevolg vallen alle regels van de FIFA en de UEFA waarover de verwijzende rechter het Hof vragen stelt binnen de werkingssfeer van de artikelen 45, 49, 56, 63, 101 en 102 VWEU.

3.   Artikel 165 VWEU

95

Alle partijen in het hoofdgeding en een groot aantal regeringen die aan de procedure hebben deelgenomen, hebben uiteenlopende standpunten ingenomen over de gevolgen die kunnen worden verbonden aan artikel 165 VWEU in het kader van de antwoorden die op de vragen van de verwijzende rechter moeten worden gegeven.

96

In dit verband moet er ten eerste op worden gewezen dat artikel 165 VWEU moet worden begrepen in het licht van artikel 6, onder e), VWEU, volgens hetwelk de Unie bevoegd is om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding, jongeren en sport. Artikel 165 VWEU concretiseert deze bepaling namelijk door nader te omschrijven welke doelstellingen de Unie met haar optreden op de betrokken gebieden zal nastreven en welke middelen kunnen worden ingezet om die doelstellingen te helpen verwezenlijken.

97

Zo bepaalt artikel 165 VWEU in lid 1, tweede alinea, met betrekking tot de doelstellingen die de Unie zal nastreven op sportgebied dat de Unie bijdraagt tot de bevordering van de Europese inzet op dat gebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie. Volgens lid 2, laatste streepje, van dat artikel is het optreden van de Unie erop gericht de Europese dimensie van de sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen.

98

Wat de middelen betreft die kunnen worden ingezet om deze doelstellingen te helpen verwezenlijken, bepaalt artikel 165 VWEU in lid 3 dat de Unie de samenwerking met derde landen en met de inzake sport bevoegde internationale organisaties bevordert, en in lid 4 dat het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie, volgens de gewone wetgevingsprocedure, of de Raad alleen, op voorstel van de Commissie, stimuleringsmaatregelen respectievelijk aanbevelingen kunnen aannemen.

99

Ten tweede hebben de opstellers van de Verdragen blijkens de bewoordingen van artikel 165 en artikel 6, onder e), VWEU met die bepalingen de Unie een ondersteunende bevoegdheid willen verlenen die haar in staat stelt om op verschillende specifieke gebieden, waaronder dat van de sport, „op te treden”, en niet om een „beleid” te voeren, zoals in andere VWEU-bepalingen het geval is. Eerstgenoemde bepalingen vormen dus een rechtsgrondslag die de Unie toestaat om die ondersteunende bevoegdheid uit te oefenen onder de voorwaarden en binnen de grenzen die zij stellen, waaronder – zoals bepaald in artikel 165, lid 4, eerste streepje, VWEU – de uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die op nationaal niveau zijn vastgesteld. Verder biedt die ondersteunende bevoegdheid de Unie de mogelijkheid om rechtshandelingen vast te stellen met het enkele doel om overeenkomstig artikel 6 VWEU het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen.

100

In samenhang daarmee vormt artikel 165 VWEU geen transversale, algemeen toepasselijke bepaling. Dat blijkt ook uit de context van dit artikel, met name uit het feit dat het is opgenomen in het derde deel van het VWEU, dat gewijd is aan het beleid en intern optreden van de Unie, en niet in het eerste deel, dat beginsel-bepalingen bevat, waaronder de in titel II vervatte „algemeen toepasselijke bepalingen”, die onder meer betrekking hebben op de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van iedere discriminatie, de bescherming van het milieu en de bescherming van de consument.

101

Hieruit volgt dat de bevoegde instellingen van de Unie weliswaar rekening moeten houden met de verschillende aspecten en doelstellingen die in artikel 165 VWEU zijn opgesomd wanneer zij op basis van dat artikel en onder de daarin gestelde voorwaarden stimuleringsmaatregelen of aanbevelingen op het gebied van de sport aannemen, maar dat die aspecten, doelstellingen, stimuleringsmaatregelen en aanbevelingen niet dwingend moeten worden geïntegreerd of in aanmerking moeten worden genomen bij de toepassing van de regels waarover de verwijzende rechter het Hof om uitlegging vraagt, ongeacht of deze het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal (artikel 45, 49, 56 en 63 VWEU) dan wel de mededingingsregels (artikelen 101 en 102 VWEU) betreffen. Meer algemeen kan artikel 165 VWEU evenmin worden beschouwd als een bijzondere regel die de sport zou onttrekken aan alle of een deel van de andere bepalingen van het primaire Unierecht die erop kunnen worden toegepast, of die de verplichting zou opleggen om de sport bij die toepassing een speciale behandeling toe te kennen.

102

Ten derde blijft het een feit dat sport, zoals het Hof meermaals heeft vastgesteld, zowel voor de Unie als voor haar burgers een aanzienlijk maatschappelijk en educatief belang heeft, dat thans wordt weerspiegeld in artikel 165 VWEU (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punten 33 en 34).

103

Bovendien vertoont sport onmiskenbaar specifieke kenmerken die weliswaar met name eigen zijn aan amateursport, maar die niettemin ook kunnen worden aangetroffen waar het gaat om sportbeoefening als economische activiteit (zie in die zin arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, EU:C:2000:201, punt 33).

104

Tot slot kunnen dergelijke specifieke kenmerken, naast andere aspecten en voor zover zij relevant zijn, eventueel in aanmerking worden genomen bij de toepassing van de artikelen 45 en 101 VWEU, doch enkel binnen het kader en met inachtneming van de voorwaarden en de toepassingscriteria waarin elk van deze artikelen voorziet. Dezelfde beoordeling gaat op voor de artikelen 49, 56, 63 en 102 VWEU.

105

In het bijzonder moet, wanneer wordt betoogd dat een regel die door een sportvereniging is vastgesteld een belemmering van het vrije verkeer van werknemers of een mededingingsverstorende regeling vormt, deze kwalificatie in elk geval zijn gebaseerd op een concreet onderzoek van de inhoud van die regel binnen de feitelijke context waarin deze moet worden uitgevoerd (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 98103; 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 6164, en 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, EU:C:2000:201, punten 4850). Een dergelijk onderzoek kan vereisen dat rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld de aard, de organisatie of de werking van de betrokken sport en, meer bepaald, de mate waarin die sport beroepsmatig wordt uitgeoefend, de wijze waarop zij wordt uitgeoefend, de wisselwerking tussen de verschillende actoren die eraan deelnemen en de rol van de verantwoordelijke structuren of organismen op alle niveaus waarmee de Unie overeenkomstig artikel 165, lid 3, VWEU de samenwerking bevordert.

106

Wanneer wordt aangetoond dat de betrokken regel het vrije verkeer van werknemers belemmert, kan de vereniging die deze heeft vastgesteld overigens aantonen dat die regel gerechtvaardigd, noodzakelijk en evenredig is in het licht van bepaalde legitieme doelstellingen (zie in die zin arrest van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 104), die zelf afhangen van de specifieke kenmerken van de betrokken sport.

107

In het licht van alle voorgaande overwegingen moeten achtereenvolgens de vragen van de verwijzende rechter betreffende de mededingingsregels worden onderzocht, en vervolgens de vraag betreffende het vrije verkeer.

B. Eerste tot en met vijfde vraag betreffende de mededingingsregels

108

De eerste twee vragen hebben in wezen betrekking op de wijze waarop regels zoals die van de FIFA en de UEFA betreffende de voorafgaande toestemming voor internationale clubvoetbalcompetities en de deelname van professionele voetbalclubs en sportbeoefenaren aan deze competities, moeten worden uitgelegd in het licht van, ten eerste, artikel 102 VWEU en, ten tweede, artikel 101, lid 1, VWEU.

109

De derde vraag betreft de wijze waarop de aangekondigde toepassing van deze regels, in de vorm van de verklaring en het bericht als bedoeld in de punten 30 en 31 van dit arrest, moet worden begrepen in het licht van voormelde artikelen.

110

De vierde vraag betreft de wijze waarop regels zoals die welke door de FIFA zijn vastgesteld met betrekking tot de exploitatierechten in verband met voornoemde competities, moeten worden begrepen in het licht van voormelde artikelen.

111

De vijfde vraag, die wordt gesteld voor het geval dat de in de drie voorgaande punten van dit arrest genoemde regels moeten worden geacht misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU of een door artikel 101, lid 1, VWEU verboden mededingingsverstorende regeling te vormen, strekt ertoe de verwijzende rechter in staat te stellen om na te gaan of deze regels niettemin toelaatbaar zijn in het licht van de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 102 VWEU of volgens de voorwaarden van artikel 101, lid 3, VWEU.

112

Rekening houdend met de draagwijdte van deze verschillende vragen moet in de eerste plaats vooraf in herinnering worden gebracht dat de artikelen 101 en 102 VWEU van toepassing zijn op elke entiteit die een economische activiteit uitoefent en als zodanig als onderneming moet worden aangemerkt, ongeacht de rechtsvorm ervan en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (zie in die zin arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser, C‑41/90, EU:C:1991:161, punt 21; 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 38, en 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 20 en 21).

113

Bijgevolg zijn die artikelen onder meer van toepassing op entiteiten die zijn opgericht in de vorm van een vereniging die volgens hun statuten tot doel hebben een bepaalde sport te organiseren en er controle op uit te oefenen, voor zover die entiteiten een economische activiteit, dat wil zeggen een activiteit die bestaat in het aanbieden van goederen of diensten, uitoefenen die samenhangt met die sport, en zij om die reden als ondernemingen moeten worden aangemerkt (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 22, 23 en 26).

114

Verder vindt artikel 101 VWEU ook toepassing op entiteiten die weliswaar niet noodzakelijk zelf ondernemingen zijn, maar als „ondernemersverenigingen” kunnen worden gekwalificeerd.

115

Gelet op het voorwerp van het hoofdgeding en de uiteenzettingen van de verwijzende rechter moet in casu worden geoordeeld dat de artikelen 101 en 102 VWEU van toepassing zijn op de FIFA en de UEFA, aangezien die twee verenigingen een dubbele economische activiteit uitoefenen, die – zoals blijkt uit de punten 34, 90 en 92 van het onderhavige arrest – bestaat in de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities, en dat zij om die reden als „ondernemingen” moeten worden aangemerkt. Bovendien is artikel 101 VWEU op hen van toepassing aangezien die verenigingen nationale voetbalbonden als lid hebben die zelf als „ondernemingen” kunnen worden aangemerkt, daar zij een economische activiteit uitoefenen in verband met de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op nationaal niveau en met de exploitatie van rechten in verband met die competities, of die zelf entiteiten als lid of aangeslotenen hebben die als zodanig kunnen worden aangemerkt, zoals voetbalclubs.

116

In de tweede plaats strekt artikel 101 VWEU, anders dan artikel 102 VWEU, dat uitsluitend ziet op eenzijdige gedragingen van ondernemingen die individueel of, in voorkomend geval, collectief een machtspositie innemen, ertoe verschillende vormen van gedragingen te bestrijken die met elkaar gemeen hebben dat zij het resultaat zijn van een samenwerking van verscheidene ondernemingen, namelijk „overeenkomsten tussen ondernemingen”, „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” en „besluiten van ondernemersverenigingen”, ongeacht hun positie op de markt (zie in die zin arrest van 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, EU:C:2000:132, punten 3436).

117

In de onderhavige zaak kan artikel 102 VWEU slechts op een entiteit als de FIFA of de UEFA worden toegepast indien onder meer wordt aangetoond dat deze entiteit een machtspositie inneemt op een bepaalde markt. In casu blijkt uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechter dat hij van oordeel is dat elk van deze twee entiteiten een machtspositie inneemt op de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie en voor de exploitatie van de verschillende rechten in verband met deze competities. Derhalve moeten de door de verwijzende rechter gestelde vragen over de uitlegging van artikel 102 VWEU worden beantwoord op basis van deze feitelijke en juridische premisse, die voor het overige onbetwistbaar is gelet op met name de omstandigheid dat de FIFA en de UEFA – anders dan bij andere sportdisciplines het geval is – de enige verenigingen zijn die dergelijke competities op mondiaal en Europees niveau organiseren en in de markt zetten.

118

Voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU op entiteiten zoals de FIFA of de UEFA moet worden aangetoond dat er sprake is van „overeenkomsten”, „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” of „besluiten van ondernemersverenigingen”, die zelf van uiteenlopende aard kunnen zijn en verschillende vormen kunnen aannemen. Met name het besluit van een vereniging tot vaststelling of uitvoering van een reglement dat een rechtstreekse uitwerking heeft op de voorwaarden waaronder de ondernemingen die er al dan niet direct lid van zijn, hun economische activiteit uitoefenen, kan een dergelijk „besluit van een ondernemersvereniging” in de zin van deze bepaling vormen (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 64, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 4245). In casu verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU met betrekking tot dergelijke besluiten, te weten besluiten waarbij de FIFA en de UEFA regels hebben vastgesteld betreffende de voorafgaande toestemming voor internationale clubvoetbalcompetities, het toezicht op de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities en de sancties die kunnen worden opgelegd in geval van niet-naleving van deze regels betreffende voorafgaande toestemming en deelname.

119

In de derde en laatste plaats moet, voor zover de door de verwijzende rechter gestelde vragen betrekking hebben op zowel artikel 101 VWEU als artikel 102 VWEU, in herinnering worden gebracht dat een en dezelfde gedraging aanleiding kan geven tot een inbreuk op zowel het ene als het andere artikel, ook al hebben beide bepalingen onderscheiden doelstellingen en hebben zij een verschillende werkingssfeer. Deze artikelen kunnen derhalve gelijktijdig worden toegepast wanneer aan hun respectieve toepassingsvoorwaarden is voldaan [zie in die zin arresten van 11 april 1989, Saeed Flugreisen en Silver Line Reisebüro, 66/86, EU:C:1989:140, punt 37; 16 maart 2000, Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C‑395/96 P en C‑396/96 P, EU:C:2000:132, punt 33, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 146]. Deze artikelen moeten derhalve op coherente wijze worden uitgelegd en toegepast, doch met inachtneming van de specifieke kenmerken van elk ervan.

1.   Eerste vraag inzake de uitlegging van artikel 102 VWEU met betrekking tot regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities

120

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 102 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van misbruik van een machtspositie wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming op het grondgebied van de Unie, zonder dat deze bevoegdheid wordt afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief en niet-discriminerend zijn.

121

Zoals blijkt uit de bewoordingen van de regels waarop deze vraag betrekking heeft en uit de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing die aan deze vraag ten grondslag liggen, zien de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels niet alleen op de voorafgaande toestemming voor internationale clubvoetbalcompetities, maar ook op de mogelijkheid voor professionele voetbalclubs en spelers om aan die competities deel te nemen. Zoals eveneens uit deze uiteenzettingen blijkt, kunnen in geval van niet-naleving van deze regels bovendien sancties worden opgelegd aan de natuurlijke of rechtspersonen die deze regels overtreden, waaronder – zoals in de derde vraag van de verwijzende rechter is vermeld en door alle partijen in het hoofdgeding is herhaald – de uitsluiting van professionele voetbalclubs van alle door de FIFA en de UEFA georganiseerde competities, een verbod voor spelers om deel te nemen aan clubvoetbalcompetities of het verbod voor spelers om deel te nemen aan wedstrijden tussen teams die nationale voetbalbonden vertegenwoordigen.

122

Rekening houdend met deze elementen moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 102 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van misbruik van een machtspositie wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming op het grondgebied van de Unie en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competitie op straffe van sancties controleren regelen, zonder dat deze verschillende bevoegdheden worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

a)   Begrip „misbruik van een machtspositie”

123

Artikel 102 VWEU bepaalt dat het onverenigbaar met de interne markt en verboden is, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan.

124

Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat dit artikel beoogt te voorkomen dat de mededinging wordt verstoord ten nadele van het algemeen belang, de individuele ondernemingen en de consumenten door het bestraffen van gedragingen van ondernemingen met een machtspositie die de op verdienste gebaseerde mededinging beperken en consumenten aldus direct kunnen benadelen of die deze mededinging verhinderen of vervalsen en hen aldus indirect kunnen benadelen (zie in die zin arresten van 17 februari 2011, TeliaSonera Sverige, C‑52/09, EU:C:2011:83, punten 22 en 24; 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 20, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punten 41 en 44).

125

Van een dergelijke gedraging is sprake wanneer deze op een markt waar de mededinging juist door de aanwezigheid van een of meer ondernemingen met een machtspositie reeds is verzwakt, de instandhouding of de ontwikkeling van de nog op deze markt aanwezige mededinging verhindert door het gebruik van andere middelen dan die welke bij een op verdienste gebaseerde mededinging tussen ondernemingen gebruikelijk zijn (zie in die zin arresten van 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, EU:C:2010:603, punten 174 en 177; 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 24, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punt 68).

126

Daarentegen heeft artikel 102 VWEU niet tot doel te beletten dat ondernemingen op basis van hun eigen verdiensten een machtspositie op een of meer markten innemen, noch om ervoor te zorgen dat minder efficiënte concurrerende ondernemingen dan ondernemingen met een dergelijke positie op de markt aanwezig blijven (zie in die zin arresten van 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 21; 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 133, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punt 73).

127

Integendeel, een op verdienste gebaseerde mededinging kan er per definitie toe leiden dat minder efficiënte concurrerende ondernemingen, die dus op het punt van de prijs, de keuze, de kwaliteit of de innovatie voor de consument minder interessant zijn, van de markt verdwijnen of daar een marginale plaats op krijgen (zie in die zin arresten van 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 22; 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 134, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punt 45).

128

A fortiori geldt dat artikel 102 VWEU ondernemingen met een machtspositie een bijzondere verantwoordelijkheid oplegt om door hun gedrag geen afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de interne markt, en tegelijk geen sanctie verbindt aan het bestaan zelf van een machtspositie, maar enkel aan het misbruik ervan (zie in die zin arresten van 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 23, en 6 december 2012, AstraZeneca/Commissie, C‑457/10 P, EU:C:2012:770, punt 188).

b)   Onderzoek of er sprake is van misbruik van een machtspositie

129

Om in een concreet geval te kunnen oordelen dat een gedraging als „misbruik van een machtspositie” moet worden aangemerkt, moet normaliter worden vastgesteld dat die gedraging, door het gebruik van andere middelen dan die welke bij een normale, op verdienste gebaseerde mededinging tussen ondernemingen gebruikelijk zijn, daadwerkelijk of potentieel tot gevolg heeft dat de mededinging wordt beperkt, doordat even efficiënte concurrerende ondernemingen van de betrokken markt of markten worden uitgesloten (zie in die zin arrest van 27 maart 2012, Post Danmark EU, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 25), of doordat hun ontwikkeling op die markten wordt belemmerd, met dien verstande dat het daarbij zowel kan gaan om de markten waarop de machtspositie wordt ingenomen als om verwante of naburige markten waarop die gedraging zijn daadwerkelijke of potentiële gevolgen moet teweegbrengen (zie in die zin arresten van 14 november 1996, Tetra Pak/Commissie, C‑333/94 P, EU:C:1996:436, punten 2527; 17 februari 2011, TeliaSonera Sverige, C‑52/09, EU:C:2011:83, punten 8486, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punt 76).

130

Bij die vaststelling, waarbij mogelijk verschillende analyseschema’s moeten worden gebruikt afhankelijk van het soort gedragingen dat in een bepaalde zaak aan de orde is, moeten echter in elk geval alle relevante feitelijke omstandigheden worden beoordeeld (zie in die zin arresten van 19 april 2012, Tomra Systems e.a./Commissie, C‑549/10 P, EU:C:2012:221, punt 18, en 19 januari 2023, Unilever Italia Mkt. Operations, C‑680/20, EU:C:2023:33, punt 40), ongeacht of die omstandigheden betrekking hebben op die gedraging zelf, op de betrokken markt of markten of op de werking van de mededinging daarop. Bovendien moet met die vaststelling worden beoogd om aan de hand van nauwkeurige en concrete analyse- en bewijselementen aan te tonen dat deze gedraging op zijn minst uitsluitingseffecten kan hebben (zie in die zin arrest van 19 januari 2023, Unilever Italia Mkt. Operations, C‑680/20, EU:C:2023:33, punten 42, 51 en 52, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131

Naast gedragingen die daadwerkelijk of potentieel tot gevolg hebben dat de op verdienste gebaseerde mededinging wordt beperkt door even efficiënte concurrerende ondernemingen van de betrokken markt of markten uit te sluiten, kunnen ook gedragingen als „misbruik van een machtspositie” worden aangemerkt waarvan is vastgesteld dat zij daadwerkelijk of potentieel tot gevolg hebben of zelfs ertoe strekken dat potentieel concurrerende ondernemingen in een eerder stadium worden belet, door het opwerpen van toetredingsdrempels of het gebruik van andere afschermingsmaatregelen of andere dan de gebruikelijke middelen bij een op verdienste gebaseerde mededinging, om die markt of markten zelfs maar te betreden en, aldus, dat de ontwikkeling van de mededinging op die markten wordt belemmerd ten nadele van de consument, doordat de productie, de ontwikkeling van alternatieve producten of diensten of de innovatie op die markten wordt beperkt [zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punten 154157].

132

Hoewel het dus op zich niet verboden is dat een lidstaat een onderneming bij wettelijke of bestuursrechtelijke regeling uitsluitende of bijzondere rechten op een markt verleent, mag een dergelijke situatie die onderneming echter niet in staat stellen misbruik te maken van de daaruit voortvloeiende machtspositie, bijvoorbeeld door de betrokken rechten zodanig uit te oefenen dat potentieel concurrerende ondernemingen de toegang tot de betrokken markt of tot verwante of naburige markten wordt ontzegd (zie in die zin arresten van 10 december 1991, Merci convenzionali porto di Genova, C‑179/90, EU:C:1991:464, punt 14, en 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474, punten 1719 en 24). Dit vereiste geldt des te meer wanneer dergelijke rechten die onderneming de bevoegdheid verlenen om te bepalen of en, in voorkomend geval, onder welke voorwaarden andere ondernemingen toestemming krijgen om er hun economische activiteit uit te oefenen (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376:2008, punten 38 en 51).

133

De instandhouding of ontwikkeling van onvervalste mededinging op de interne markt kan immers slechts worden gewaarborgd indien wordt gezorgd voor gelijke kansen voor de ondernemingen. Wanneer aan een onderneming die een bepaalde economische activiteit uitoefent, de bevoegdheid wordt verleend om rechtens of zelfs feitelijk te bepalen welke andere ondernemingen eveneens gerechtigd zijn om deze activiteit uit te oefenen en om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze activiteit mag worden uitgeoefend, wordt zij in een belangenconflict gebracht en wordt haar een duidelijk voordeel ten opzichte van haar concurrenten toegekend, doordat zij hun de toegang tot de betrokken markt kan ontzeggen of haar eigen activiteit kan begunstigen (zie in die zin arresten van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474, punt 25; 12 februari 1998, Raso e.a., C‑163/96, EU:C:1998:54, punten 28 en 29, en 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 51 en 52) en zij aldus de ontwikkeling van een op verdienste gebaseerde mededinging ten nadele van de consumenten kan belemmeren door de productie, de ontwikkeling van alternatieve producten of diensten of de innovatie te beperken.

134

Bijgevolg moet de verlening van uitsluitende of bijzondere rechten die de betrokken onderneming een dergelijke bevoegdheid toekennen of het bestaan van een soortgelijke situatie op de relevante markten gepaard gaan met beperkingen, verplichtingen en toezicht waarmee het gevaar kan worden uitgesloten dat deze onderneming misbruik maakt van haar machtspositie, zodat dit als zodanig niet leidt tot schending van artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 106 VWEU (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 53).

135

Wanneer, meer in het bijzonder, de betrokken onderneming de bevoegdheid heeft om vast te stellen onder welke voorwaarden potentieel concurrerende ondernemingen toegang tot de markt kunnen krijgen of om per geval daarover te beslissen door middel van een besluit tot verlening of weigering van voorafgaande toestemming voor deze toegang, dan moet deze bevoegdheid, wil zij door haar bestaan zelf niet in strijd zijn met artikel 102 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 106 VWEU, worden afgebakend door transparante, duidelijke en nauwkeurige materiële criteria (zie naar analogie arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 8486, 90, 91 en 99), zodat willekeur bij de benutting ervan wordt voorkomen. Deze criteria moeten de niet-discriminerende uitoefening van een dergelijke bevoegdheid kunnen waarborgen en een doeltreffend toezicht mogelijk maken (zie in die zin arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 99).

136

Bovendien moet de betrokken bevoegdheid worden afgebakend door transparante en niet-discriminerende procedurele regelingen die met name betrekking hebben op de toepasselijke termijnen voor de indiening van een verzoek om voorafgaande toestemming en voor de vaststelling van een besluit daarover. In dit verband mogen de vastgestelde termijnen niet in het nadeel van potentieel concurrerende ondernemingen kunnen werken, doordat zij hun de daadwerkelijke toegang tot de markt beletten (zie naar analogie arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 86 en 92) en, uiteindelijk, de productie, de ontwikkeling van alternatieve producten of diensten en de innovatie aldus beperken.

137

Vereisten die identiek zijn aan die welke in de drie voorgaande punten van dit arrest zijn vermeld, zijn des te belangrijker wanneer een onderneming met een machtspositie zich door haar eigen gedrag, en niet als gevolg van de verlening van uitsluitende of bijzondere rechten door een lidstaat, zelf in een situatie brengt waarin zij potentieel concurrerende ondernemingen de toegang tot een bepaalde markt kan ontzeggen (zie in die zin arrest van 13 december 1991, GB-Inno-BM, C‑18/88, EU:C:1991:474, punt 20). Dit kan het geval zijn wanneer de onderneming over regelgevende, toezichthoudende en sanctiebevoegdheden beschikt die haar in staat stellen deze toegang toe te staan of te controleren, en dus over andere middelen beschikt dan die welke ondernemingen normaliter kunnen aanwenden en die welke bij een op verdienste gebaseerde mededinging tussen ondernemingen gebruikelijk zijn.

138

Bijgevolg moet een dergelijke bevoegdheid eveneens gepaard gaan met beperkingen, verplichtingen en toezicht waarmee het gevaar van misbruik van een machtspositie kan worden uitgesloten, zodat geen inbreuk wordt gemaakt op artikel 102 VWEU.

c)   Kwalificatie van de regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities als misbruik van een machtspositie

139

In casu blijkt uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechter dat de FIFA en de UEFA beide een economische activiteit uitoefenen voor de organisatie en het in de markt zetten van internationale voetbalcompetities en de exploitatie van de verschillende rechten in verband met die competities. In zoverre zijn beide verenigingen dus ondernemingen. Bovendien nemen zij allebei een machtspositie, of zelfs een monopolie, in op de overeenkomstige markt.

140

Voorts volgt uit de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing dat de regels waarover deze rechter het Hof vragen stelt, zijn opgenomen in de statuten die de FIFA en de UEFA hebben vastgesteld in hun hoedanigheid van vereniging en op grond van de regelgevende en toezichthoudende bevoegdheden die zij zichzelf hebben toegekend, en dat deze twee entiteiten op grond van deze regels niet alleen de bevoegdheid hebben om toestemming te verlenen voor de oprichting en organisatie door een derde onderneming van een nieuwe clubvoetbalcompetitie op het grondgebied van de Europese Unie, maar ook de bevoegdheid om de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan die competitie op straffe van sancties te controleren.

141

Ten slotte worden deze verschillende bevoegdheden volgens de verwijzende rechter niet afgebakend door materiële criteria of procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief en niet-discriminerend zijn.

142

Dienaangaande volgt uit de in punt 75 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat het de verenigingen die verantwoordelijk zijn voor een sportdiscipline, zoals de FIFA en de UEFA, vrijstaat om regels vast te stellen, uit te voeren en te handhaven die niet alleen in het algemeen betrekking hebben op de organisatie en het verloop van internationale competities in deze discipline, in casu het professionele voetbal, maar ook meer in het bijzonder op de voorafgaande toestemming voor die competities en op de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities.

143

Die sport, die in de Unie niet alleen in maatschappelijk en cultureel opzicht (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106, en 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 40), maar ook uit het oogpunt van de media erg belangrijk is, wordt er namelijk onder meer door gekenmerkt dat zij aanleiding geeft tot het organiseren van tal van competities op zowel Europees als nationaal niveau, waaraan tal van clubs en spelers deelnemen. Verder wordt die sport er, net als sommige andere sporten, door gekenmerkt dat deelname aan die competities voorbehouden is aan ploegen die bepaalde sportresultaten hebben behaald (zie in die zin arrest van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 132), waarbij die competities zo verlopen dat de ploegen in verschillende fasen tegen elkaar aantreden en elkaar uitschakelen. Zij berust bijgevolg in hoofdzaak op de sportieve verdienste, die slechts kan worden gewaarborgd indien alle ploegen tegen elkaar aantreden onder homogene reglementaire en technische voorwaarden, waardoor een zekere gelijkheid van kansen wordt gewaarborgd.

144

Gelet op deze verschillende specifieke kenmerken kan worden aangenomen dat er alle reden is om de organisatie en het verloop van internationale competities in het professionele voetbal te onderwerpen aan gemeenschappelijke regels die tot doel hebben de homogeniteit en de coördinatie van deze competities binnen een algemene kalender te waarborgen en, meer in het algemeen, de organisatie van sportcompetities op basis van gelijkheid van kansen en verdienste te bevorderen. Voorts is er alle reden om ervoor te zorgen dat die gemeenschappelijke regels worden nageleefd door middel van regels zoals die welke door de FIFA en de UEFA zijn ingesteld met betrekking tot de voorafgaande toestemming voor die competities en de deelname van clubs en spelers daaraan.

145

Voor zover deze regels betreffende de voorafgaande toestemming en deelname dus gerechtvaardigd zijn in de specifieke context van het professionele voetbal en de economische activiteiten waartoe de beoefening van die sport aanleiding geeft, kunnen noch de vaststelling van deze regels noch de toepassing ervan in beginsel en in het algemeen worden aangemerkt als„misbruik van een machtspositie” (zie naar analogie en met betrekking tot een beperking van de vrijheid van dienstverrichting arrest van 11 april 2000, Deliège, C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punt 64).

146

Hetzelfde geldt voor de sancties die in samenhang met deze regels zijn ingevoerd, aangezien die sancties in beginsel gerechtvaardigd zijn om de doeltreffendheid van deze regels te waarborgen (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punt 44).

147

Daarentegen kan geen van de specifieke kenmerken van het professionele voetbal een grond vormen om aan te nemen dat er alle reden is om regels betreffende de voorafgaande toestemming en deelname vast te stellen en, a fortiori, toe te passen die, algemeen gesproken, niet gepaard gaan met beperkingen, verplichtingen en toezicht waarmee het gevaar van misbruik van een machtspositie kan worden uitgesloten, en die, meer in het bijzonder, niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn, ook al verlenen zij de entiteit die ze dient toe te passen de bevoegdheid om elke concurrerende onderneming de toegang tot de markt te ontzeggen. Dergelijke regels moeten worden geacht in strijd te zijn met artikel 102 VWEU, zoals volgt uit de punten 134 tot en met 138 van het onderhavige arrest.

148

Bij gebreke van materiële criteria en procedurele regelingen die waarborgen dat de in samenhang met deze regels ingestelde sancties transparant, objectief, nauwkeurig, niet-discriminerend en evenredig zijn, moeten deze sancties eveneens worden geacht naar hun aard in strijd te zijn met artikel 102 VWEU, aangezien zij discretionair van aard zijn. Een dergelijke situatie maakt het immers onmogelijk om op transparante en objectieve wijze na te gaan of de toepassing van die sancties per geval gerechtvaardigd en evenredig is gelet op de concrete kenmerken van het betrokken project voor een internationale clubvoetbalcompetitie.

149

In dit verband is het irrelevant dat de FIFA en de UEFA geen wettelijk monopolie hebben en dat concurrerende ondernemingen in theorie nieuwe competities kunnen oprichten die niet zijn onderworpen aan de regels die door deze twee verenigingen zijn vastgesteld en worden toegepast. Zoals blijkt uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechter, is de machtspositie van de FIFA en de UEFA op de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van internationale clubvoetbalcompetities namelijk van dien aard dat het thans in de praktijk onmogelijk is om buiten hun ecosysteem een levensvatbare competitie op te richten, gelet op de controle die zij rechtstreeks of via de aangesloten nationale voetbalbonden uitoefenen over de clubs, de spelers en andere soorten competities, zoals die welke op nationaal niveau worden georganiseerd.

150

In casu is het evenwel aan de verwijzende rechter om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels te kwalificeren in het licht van artikel 102 VWEU, na de aanvullende verificaties te hebben verricht die hij noodzakelijk acht.

151

In deze context moet worden verduidelijkt dat regels betreffende de voorafgaande toestemming voor sportcompetities en de deelname aan deze competities, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, slechts kunnen worden geacht te zijn afgebakend door transparante, objectieve en nauwkeurige materiële criteria en door transparante en niet-discriminerende procedurele regelingen die de daadwerkelijke toegang tot de markt niet belemmeren indien, meer bepaald, deze criteria en regelingen in een toegankelijke vorm zijn uitgevaardigd voordat deze regels worden toegepast. Willen deze criteria en regelingen als niet-discriminerend worden beschouwd, dan is het bovendien – met name gelet op het feit dat entiteiten zoals de FIFA en de UEFA zelf verschillende economische activiteiten uitoefenen op de markt waarop hun regels betreffende voorafgaande toestemming en deelneming betrekking hebben – noodzakelijk dat deze criteria en regelingen niet tot gevolg hebben dat aan de organisatie en het in de markt zetten van derde competities, alsmede aan de deelname van clubs en spelers aan deze competities, eisen worden gesteld die hetzij verschillen van die welke gelden voor de door de beslissingsbevoegde entiteit georganiseerde en in de markt gezette competities, hetzij identiek of vergelijkbaar zijn, maar in de praktijk onmogelijk of buitensporig moeilijk zijn na te leven door een onderneming die niet dezelfde hoedanigheid van vereniging heeft of niet over dezelfde bevoegdheden als deze entiteit beschikt, en die zich dus in een andere situatie bevindt dan deze entiteit. Ten slotte moeten de sancties die zijn ingevoerd in samenhang met regels betreffende voorafgaande toestemming en deelname zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, om niet discretionair te zijn, worden beheerst door criteria die eveneens niet alleen transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend moeten zijn, maar ook moeten garanderen dat deze sancties in elk concreet geval worden bepaald met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, waarbij met name rekening wordt gehouden met de aard, de duur en de ernst van de geconstateerde inbreuk.

152

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 102 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van misbruik van een machtspositie wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming op het grondgebied van de Unie en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competitie op straffe van sancties controleren, zonder dat deze verschillende bevoegdheden worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

2.   Tweede vraag inzake de uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU met betrekking tot regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities

153

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een besluit van een ondernemersvereniging dat ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt verhinderd wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, rechtstreeks of via de aangesloten nationale voetbalbonden regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming, zonder dat deze bevoegdheid wordt afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief en niet-discriminerend is.

154

Rekening houdend met de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing die aan deze vraag ten grondslag liggen en om dezelfde redenen als die welke in punt 121 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met deze vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een besluit van een ondernemersvereniging dat ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt verhinderd wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, rechtstreeks of via de aangesloten nationale voetbalbonden regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming op het grondgebied van de Unie en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competitie op straffe van sancties controleren, zonder dat deze verschillende bevoegdheden worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

a)   Gedrag dat „ertoe strekt” of „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verstoord en beoordeling of er van een dergelijk gedrag sprake is

155

In de eerste plaats bepaalt artikel 101, lid 1, VWEU dat alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn.

156

Zoals uit de bewoordingen van de vraag blijkt, vraagt de verwijzende rechter het Hof in casu in wezen enkel of artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat besluiten van ondernemersverenigingen zoals die welke tot stand zijn gekomen door middel van de FIFA- en UEFA-regels waarnaar hij verwijst, „ertoe strekken of ten gevolge hebben” dat de mededinging wordt „verhinderd”.

157

In de verwijzingsbeslissing worden echter ook duidelijk de redenen uiteengezet die deze rechter tot de conclusie hebben geleid dat deze besluiten van ondernemersverenigingen bovendien de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

158

Om in een bepaald geval te kunnen vaststellen dat een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU vallen, dient in de tweede plaats volgens de bewoordingen van die bepaling te worden aangetoond, ofwel dat een dergelijk gedrag ertoe strekt dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, ofwel dat dit gedrag zulks ten gevolge heeft (zie in die zin arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 417, en 29 juni 2023, Super Bock Bebidas, C‑211/22, EU:C:2023:529, punt 31).

159

Daartoe dient in een eerste fase de strekking van het betrokken gedrag te worden onderzocht. Indien een dergelijk onderzoek uitwijst dat dit gedrag een mededingingsverstorende strekking heeft, hoeven de gevolgen ervan voor de mededinging niet te worden onderzocht. Het is dus enkel ingeval het betrokken gedrag niet kan worden geacht een dergelijke mededingingsverstorende strekking te hebben noodzakelijk om in een tweede fase die gevolgen te onderzoeken (zie in die zin arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 417, en 26 november 2015, Maxima Latvija, C‑345/14, EU:C:2015:784, punten 16 en 17).

160

Het onderzoek dat moet worden verricht verschilt naargelang het betrekking heeft op de vraag of het betrokken gedrag „ertoe strekt” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, dan wel op de vraag of dat gedrag zulks „ten gevolge heeft”, waarbij elk van beide begrippen aan een ander rechts- en bewijsregime is onderworpen [zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 63].

1) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ertoe strekt” de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen

161

Blijkens de vaste rechtspraak van het Hof, zoals die in het bijzonder is samengevat in de arresten van 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a. (C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 78), en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a. (C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 67), vormt het begrip mededingingsverstorende „strekking” weliswaar geen uitzondering ten opzichte van het begrip mededingingsverstorend „gevolg”, zoals blijkt uit de punten 158 en 159 van het onderhavige arrest, maar moet het toch strikt worden uitgelegd.

162

Bijgevolg moet dat begrip aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar bepaalde soorten coördinatie tussen ondernemingen, die in een zodanige mate schadelijk blijken te zijn voor de mededinging dat hun gevolgen niet hoeven te worden onderzocht. Bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen namelijk naar hun aard reeds worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging [zie in die zin arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 417; 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 78, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 67].

163

Tot de soorten gedrag die als zodanig moeten worden beschouwd behoren in de eerste plaats bepaalde kartelafspraken die bijzonder schadelijk zijn voor de mededinging, zoals horizontale kartels die leiden tot prijsbepaling, beperking van de productiecapaciteit of verdeling van de klanten. Dergelijke soorten gedrag kunnen er namelijk in resulteren dat de prijzen stijgen of dat de productie, en daarmee het aanbod, wordt verlaagd, waardoor de middelen inefficiënt worden ingezet, wat in het nadeel speelt van zowel de ondernemingen die er gebruik van maken als de consument (zie in die zin arresten van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punten 17 en 33; 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 51, en 16 juli 2015, ING Pensii, C‑172/14, EU:C:2015:484, punt 32).

164

Andere soorten gedrag zijn niet noodzakelijkerwijs even schadelijk voor de mededinging, maar kunnen in bepaalde gevallen eveneens worden geacht een mededingingsverstorende strekking te hebben. Dat is onder meer het geval bij bepaalde soorten horizontale overeenkomsten die geen kartels zijn, zoals die welke ertoe leiden dat concurrerende ondernemingen van de markt worden uitgesloten [zie in die zin arresten van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punten 76, 77, 8387 en 101, en 25 maart 2021, Lundbeck/Commissie, C‑591/16 P, EU:C:2021:243, punten 113 en 114], of bepaalde soorten besluiten van ondernemersverenigingen (zie in die zin arrest van 27 januari 1987, Verband der Sachversicherer/Commissie, 45/85, EU:C:1987:34, punt 41).

165

Om in een bepaald geval uit te maken of een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen naar hun aard zodanig schadelijk zijn voor de mededinging dat zij kunnen worden geacht ertoe te strekken deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen, moet worden gekeken naar, ten eerste, de bewoordingen van de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie, ten tweede, de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken en, ten derde, de doelstellingen ervan (zie in die zin arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53, en 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 79).

166

Wat om te beginnen de economische en juridische context betreft waarin het betrokken gedrag plaatsvindt, moet rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken sector(en) of markt(en) (arresten van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 53, en 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑179/16, EU:C:2018:25, punt 80). Het is daarentegen geenszins noodzakelijk om te onderzoeken, laat staan om aan te tonen, welke gevolgen dat gedrag teweegbrengt voor de mededinging, ongeacht of die gevolgen reëel of potentieel en negatief of positief zijn, zoals volgt uit de rechtspraak die in de punten 158 en 159 van het onderhavige arrest is aangehaald.

167

Wat vervolgens de doelstellingen van het betrokken gedrag betreft, moeten de objectieve doelstellingen worden bepaald die met dat gedrag worden nagestreefd ten aanzien van de mededinging. De omstandigheid dat de betrokken ondernemingen hebben gehandeld zonder het subjectieve oogmerk om de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en het feit dat zij bepaalde legitieme doelstellingen hebben nagestreefd, zijn niet doorslaggevend voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU (zie in die zin arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, EU:C:2006:229, punten 64 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punt 21).

168

Ten slotte moeten bij het onderzoek van alle in de drie voorgaande punten van het onderhavige arrest genoemde aspecten hoe dan ook de precieze redenen worden uiteengezet waarom het aan de orde zijnde gedrag zodanig schadelijk is voor de mededinging dat het kan worden geacht ertoe te strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (zie in die zin arrest van 11 september 2014, CB/Commissie, C‑67/13 P, EU:C:2014:2204, punt 69).

2) Onderzoek of er sprake is van gedrag dat „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst

169

Het begrip gedrag met mededingingsverstorende „gevolgen” omvat elk gedrag dat niet kan worden beschouwd als gedrag met een mededingingsverstorende „strekking”, mits wordt aangetoond dat het daadwerkelijk of potentieel ten gevolge heeft dat de mededinging aanzienlijk wordt verhinderd, beperkt of vervalst [zie in die zin arresten van 28 mei 1998, Deere/Commissie, C‑7/95 P, EU:C:1998:256, punt 77, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 117].

170

Te dien einde moet de mededinging worden onderzocht binnen het feitelijke kader waarin die zich zou afspelen zonder de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie [arresten van 30 juni 1966, LTM, 56/65, EU:C:1966:38, blz. 415, en 30 januari 2020, Generics (UK) e.a., C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 118]. Daarbij moet(en) de markt(en) worden bepaald waarop dat gedrag zijn gevolgen moet teweegbrengen, en dienen die gevolgen vervolgens te worden gekwalificeerd, ongeacht of zij reëel dan wel potentieel zijn. Bij dit onderzoek moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden.

b)   Kwalificatie van de regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities als besluit van een ondernemersvereniging dat „ertoe strekt” dat de mededinging wordt beperkt

171

In casu volgt uit de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing om te beginnen dat de regels van de FIFA en de UEFA waarover de verwijzende rechter het Hof vragen stelt, deze twee entiteiten niet alleen de bevoegdheid verlenen om toestemming te verlenen voor de oprichting en organisatie van elke voetbalcompetitie op het grondgebied van de Europese Unie, en dus met name elke door een derde onderneming beoogde nieuwe clubvoetbalcompetitie, maar ook de bevoegdheid om de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan die competitie op straffe van sancties te controleren.

172

Wat meer in het bijzonder de inhoud van de regels van de FIFA betreft, komt uit de uiteenzettingen van de verwijzingsbeslissing naar voren dat deze regels ten eerste bepalen dat er geen internationale competitie of soortgelijke groep van clubs of competities mag worden gevormd zonder de toestemming van deze entiteit en van de nationale voetbalbond of -bonden waarvan deze clubs of competities lid zijn. Ten tweede kan er geen wedstrijd of competitie plaatsvinden zonder voorafgaande toestemming van de FIFA, de UEFA en/of deze bond of bonden. Ten derde mogen spelers of teams die zijn aangesloten bij een nationale voetbalbond die lid is van de FIFA of de UEFA zonder toestemming van de FIFA geen wedstrijden spelen tegen of sportief contact hebben met andere niet-aangesloten spelers of teams. Ten vierde kunnen verenigingen, divisies of clubs die behoren tot een nationale voetbalbond die lid is van de FIFA, alleen in uitzonderlijke omstandigheden en met toestemming van de FIFA, de UEFA en de twee betrokken bonden lid worden van een andere aangesloten bond of deelnemen aan competities binnen het territoriale bevoegdheidsgebied van een andere aangesloten bond.

173

Zoals in de verwijzingsbeslissing is uiteengezet, bepalen de regels van de UEFA in de eerste plaats dat alleen deze entiteit beslist over de instelling en de opheffing van internationale competities binnen haar territoriale bevoegdheidsgebied waaraan de bij de UEFA aangesloten nationale voetbalbonden of de tot die bonden behorende clubs deelnemen, met dien verstande dat deze regels niet gelden voor de door de FIFA georganiseerde competities. In de tweede plaats moet voor de internationale wedstrijden, competities en toernooien die binnen het territoriale bevoegdheidsgebied van de UEFA worden gespeeld, maar niet door haar zijn georganiseerd, vooraf door de FIFA, de UEFA en/of de betrokken aangesloten bonden toestemming worden verleend, overeenkomstig het reglement van de FIFA betreffende internationale wedstrijden. In de derde plaats kunnen zonder toestemming van de UEFA geen groepen of allianties van competities of clubs die direct of indirect zijn aangesloten bij verschillende bij de UEFA aangesloten nationale voetbalbonden worden gevormd.

174

Bovendien heeft de verwijzende rechter verklaard dat geen van deze bevoegdheden van de FIFA en de UEFA wordt afgebakend door materiële criteria of procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief en niet-discriminerend zijn, zoals die welke in punt 151 van het onderhavige arrest zijn genoemd.

175

Vervolgens volgt uit de punten 142 tot en met 149 van het onderhavige arrest dat de specifieke aard van internationale voetbalcompetities en de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van deze competities op het grondgebied van de Unie het dan wel mogelijk maken om aan te nemen dat regels betreffende voorafgaande toestemming zoals die welke zo-even zijn genoemd, in beginsel gerechtvaardigd zijn, maar deze contextuele elementen kunnen daarentegen geen rechtvaardiging vormen voor het ontbreken van materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat deze regels transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn.

176

Ten slotte kunnen deze regels betreffende voorafgaande toestemming weliswaar zijn ingegeven door het nastreven van bepaalde legitieme doelstellingen, zoals het waarborgen van de eerbiediging van de beginselen, de waarden en de spelregels die aan het professionele voetbal ten grondslag liggen, maar het blijft een feit dat zij de organisatie en het in de markt zetten van elke andere internationale voetbalcompetitie dan die welke deze twee entiteiten in het kader van de uitoefening van een economische activiteit parallel daaraan organiseren, onderwerpen aan de bevoegdheden betreffende voorafgaande toestemming en sancties van de entiteiten die deze regels in hun hoedanigheid van ondernemersverenigingen hebben vastgesteld. Aldus verlenen deze regels deze entiteiten de bevoegdheid om de toegang van elke potentieel concurrerende onderneming tot de betrokken markt toe te staan, te controleren of aan voorwaarden te onderwerpen, en de bevoegdheid om zowel de mate van mededinging op de markt te bepalen als de voorwaarden waaronder deze eventuele mededinging kan plaatsvinden. Deze regels zijn dan ook van dien aard dat zij zo niet elke concurrerende onderneming, ook al is deze even efficiënt, van deze markt kunnen uitsluiten, dan toch de organisatie en het in de markt zetten van alternatieve of nieuwe competities qua format en inhoud kunnen beperken. Voorts kunnen zij professionele voetbalclubs en spelers elke mogelijkheid tot deelname aan deze competities ontnemen, ook al zouden deze competities bijvoorbeeld een innovatief format kunnen bieden, waarbij alle aan deze sport ten grondslag liggende beginselen, waarden en spelregels in acht worden genomen. Uiteindelijk kunnen zij toeschouwers en televisiekijkers elke mogelijkheid ontnemen om deze competities bij te wonen of de uitzending ervan te bekijken.

177

Voor zover de regels betreffende voorafgaande toestemming voor internationale clubvoetbalcompetities gepaard gaan met regels betreffende de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities en betreffende de sancties waartoe die deelname aanleiding kan geven, moet daaraan overigens worden toegevoegd dat deze regels duidelijk kunnen leiden tot een versterking van de mededingingsverstorende strekking die inherent is aan elk stelsel van voorafgaande toestemming dat niet gepaard gaat met beperkingen, verplichtingen of toezicht waarmee de transparante, objectieve, nauwkeurige en niet-discriminerende aard ervan kan worden gewaarborgd. In feite versterken zij de uit dit stelsel voortvloeiende toetredingsdrempel, doordat zij elke onderneming die een potentieel concurrerende competitie organiseert, verhinderen om op zinvolle wijze gebruik te maken van de op de markt beschikbare middelen, namelijk clubs en spelers, die zich bij deelname aan een competitie waarvoor de FIFA en de UEFA geen voorafgaande toestemming hebben verleend, blootstellen aan sancties die – zoals in punt 148 van het onderhavige arrest is aangegeven – niet worden afgebakend door materiële criteria of procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, nauwkeurig, niet-discriminerend en evenredig zijn.

178

Om al deze redenen moet worden geoordeeld dat regels betreffende voorafgaande toestemming, deelname en sancties zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, wanneer zij niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, nauwkeurig, niet-discriminerend en evenredig zijn, zoals die welke in punt 151 van het onderhavige arrest zijn genoemd, naar hun aard voldoende schadelijk zijn voor de mededinging en er dus toe strekken deze te verhinderen. Zij vallen dus onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU, zonder dat de daadwerkelijke of potentiële gevolgen ervan hoeven te worden onderzocht.

179

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 1, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van een besluit van een ondernemersvereniging dat ertoe strekt dat de mededinging wordt verhinderd wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, rechtstreeks of via de aangesloten nationale voetbalbonden regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competitie op straffe van sancties controleren, zonder dat deze verschillende bevoegdheden worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

3.   Derde vraag inzake de uitlegging van artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU met betrekking tot gedragingen waarbij clubs en sportbeoefenaren die aan niet-toegestane competities zouden deelnemen, worden bedreigd met sancties

180

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat er sprake is van een mededingingsverstorend besluit van een ondernemersvereniging of van misbruik van een machtspositie wanneer entiteiten als de FIFA en de UEFA publiekelijk aankondigen dat er sancties zullen worden opgelegd aan elke professionele voetbalclub en elke speler die zou deelnemen aan een clubvoetbalcompetitie waarvoor die entiteiten geen voorafgaande toestemming hebben verleend, terwijl deze sancties niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

181

Gelet op de antwoorden op de twee vorige vragen, en meer in het bijzonder op de overwegingen in de punten 148 en 177 van het onderhavige arrest, waaruit volgt dat deze openbare aankondiging neerkomt op de uitvoering van regels die in strijd zijn met zowel artikel 102 VWEU als artikel 101, lid 1, VWEU, en dat deze aankondiging dus ook onder het verbod van deze twee bepalingen valt, hoeft deze vraag niet afzonderlijk te worden beantwoord.

4.   Vijfde vraag inzake de mogelijkheid om regels betreffende voorafgaande toestemming voor competities en de deelname van clubs en sportbeoefenaren aan deze competities te rechtvaardigen

182

Met zijn vijfde vraag, die vóór de vierde vraag dient te worden behandeld aangezien zij betrekking heeft op dezelfde regels van de FIFA en de UEFA als die welke in de eerste drie vragen aan de orde zijn, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101, lid 3, VWEU en de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat regels op grond waarvan verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van clubvoetbalcompetities door een derde onderneming en de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities op straffe van sancties controleren, in aanmerking kunnen komen voor een vrijstelling of als gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd.

a)   Mogelijkheid om sommige specifieke gedragingen aan te merken als gedragingen die niet onder artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU vallen

183

Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt niet elke overeenkomst tussen ondernemingen die, of elk besluit van een ondernemersvereniging dat de handelingsvrijheid beperkt van de ondernemingen die partij zijn bij die overeenkomst of die dat besluit moeten naleven, automatisch onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU. Uit het onderzoek van de economische en juridische context waarin bepaalde van die overeenkomsten en besluiten moeten worden geplaatst, kan namelijk naar voren komen, ten eerste, dat deze worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen van algemeen belang die als zodanig niet mededingingsverstorend zijn, ten tweede, dat de concrete middelen waarmee die doelstellingen worden nagestreefd, daar werkelijk toe noodzakelijk zijn en, ten derde, dat ook als die middelen er onvermijdelijk toe leiden dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt of vervalst, dit onvermijdelijk gevolg niet verder gaat dan noodzakelijk is, wat met name wél het geval zou zijn wanneer de mededinging volledig zou worden uitgeschakeld. Deze rechtspraak kan in het bijzonder toepassing vinden op overeenkomsten of besluiten die de vorm aannemen van regels die een bond, zoals een beroeps- of een sportbond, vaststelt om bepaalde ethische of deontologische doelstellingen na te streven en, meer algemeen, om de uitoefening van een beroepsactiviteit te regelen, indien de betrokken bond aantoont dat aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 97; 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 4248, en 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 93, 96 en 97).

184

Meer bepaald heeft het Hof op het gebied van sport, gelet op de gegevens waarover het beschikte, geoordeeld dat de antidopingregelgeving die is vastgesteld door het Internationaal Olympisch Comité (IOC), niet valt onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU, ook al beperkt zij de handelingsvrijheid van de atleten en heeft zij tot onvermijdelijk gevolg dat de mogelijke concurrentie tussen hen wordt beperkt doordat zij een grenswaarde bepaalt waarboven de aanwezigheid van nandrolon als doping wordt beschouwd, teneinde het eerlijke, integere en objectieve verloop van de sportcompetitie veilig te stellen, de gelijke kansen van de atleten te waarborgen, hun gezondheid te beschermen, en de ethische waarden die de kern van de sport vormen te doen naleven, waaronder de verdienste (zie in die zin arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punten 4355).

185

De in punt 183 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak is daarentegen niet van toepassing op gedragingen die, ongeacht of zij al dan niet van een dergelijke bond uitgaan en ongeacht de legitieme doelstellingen van algemeen belang die ter rechtvaardiging van die gedragingen kunnen worden aangevoerd, naar hun aard inbreuk maken op artikel 102 VWEU, zoals reeds impliciet maar noodzakelijkerwijs blijkt uit de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest van 1 juli 2008, MOTOE, C‑49/07, EU:C:2008:376, punt 53).

186

Daar het ontbreken van een subjectief oogmerk om de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en het nastreven van eventueel legitieme doelstellingen ook niet doorslaggevend zijn voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU, en voorts de artikelen 101 en 102 VWEU op coherente wijze moeten worden uitgelegd en toegepast, moet worden geoordeeld dat de in punt 183 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak evenmin kan worden toegepast op gedragingen die niet gewoon tot onvermijdelijk „gevolg” hebben dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt doordat zij de handelingsvrijheid van bepaalde ondernemingen beknotten, maar voor de mededinging zodanig schadelijk zijn dat het gerechtvaardigd is om ze aan te merken als gedragingen die er juist „toe strekken” deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Enkel indien het onderzoek van de gedraging die in een concreet geval aan de orde is, uitwijst dat die gedraging er niet toe strekt de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, dient bijgevolg aansluitend te worden nagegaan of zij onder die rechtspraak kan vallen (zie in die zin arresten van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas, C‑1/12, EU:C:2013:127, punt 69; 4 september 2014, API e.a., C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147, punt 49, en 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International, C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890, punten 51, 53, 56 en 57).

187

Gedragingen die ertoe strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, kunnen dus alleen op grond van artikel 101, lid 3, VWEU en voor zover aan alle voorwaarden van die bepaling is voldaan, worden vrijgesteld van het verbod dat door artikel 101, lid 1, VWEU wordt opgelegd (zie in die zin arrest van 20 november 2008, Beef Industry Development Society en Barry Brothers, C‑209/07, EU:C:2008:643, punt 21).

188

Gelet op de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing en de antwoorden die het Hof in het licht daarvan op de eerste drie vragen van de verwijzende rechter heeft gegeven, moet in casu worden geoordeeld dat de in punt 183 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet van toepassing is op regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

b)   Uitzondering als bedoeld in artikel 101, lid 3, VWEU

189

Uit de bewoordingen zelf van artikel 101, lid 3, VWEU volgt dat alle overeenkomsten, alle besluiten van ondernemersverenigingen of alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die in strijd zijn met artikel 101, lid 1, VWEU omdat zij de mededinging verstoren, hetzij naar strekking, hetzij naar gevolg, kunnen worden vrijgesteld van het in deze laatste bepaling neergelegde verbod indien zij aan alle daartoe gestelde voorwaarden voldoen (zie in die zin arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, EU:C:1985:327, punt 38, en 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 230). Daarbij moet erop worden gewezen dat die voorwaarden strikter zijn dan die welke in punt 183 van het onderhavige arrest zijn genoemd.

190

Volgens artikel 101, lid 3, VWEU moet voor die vrijstelling in een concreet geval cumulatief aan vier voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid worden aangetoond (arrest van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, EU:C:2009:610, punt 95) dat de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie efficiëntieverbeteringen mogelijk maken, doordat zij bijdragen tot een verbetering van de productie of van de verdeling van de betrokken producten of diensten, of tot een verbetering van de technische of economische vooruitgang. Ten tweede moet in dezelfde mate worden aangetoond dat een billijk aandeel in de voordelen die uit die efficiëntieverbeteringen voortvloeien, aan de gebruikers ten goede komt. Ten derde mogen de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie de deelnemende ondernemingen geen beperkingen opleggen die niet onmisbaar zijn om dergelijke efficiëntieverbeteringen te behalen. Ten vierde mogen die overeenkomst, dat besluit of die gedragingen de deelnemende ondernemingen niet de mogelijkheid geven om daadwerkelijke mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken producten of diensten uit te schakelen.

191

Het staat aan de partij die zich op die vrijstelling beroept om met afdoende argumenten en bewijzen aan te tonen dat alle voorwaarden daartoe zijn vervuld (zie in die zin arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie, 42/84, EU:C:1985:327, punt 45, en 6 oktober 2009,GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, EU:C:2009:610, punt 82). Wanneer die argumenten en bewijzen van dien aard zijn dat de andere partij verplicht is ze op een afdoende manier te weerleggen en deze partij daar niet in slaagt, mag worden geconcludeerd dat aan de bewijsplicht van de partij die zich op artikel 101, lid 3, VWEU beroept, is voldaan (zie in die zin arresten van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, EU:C:2004:6, punt 79, en 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, EU:C:2009:610, punt 83).

192

Wat met name de eerste in punt 190 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarde betreft, vallen de efficiëntieverbeteringen die dankzij de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen moeten kunnen worden gerealiseerd, niet samen met om het even welke voordelen die de deelnemende ondernemingen daaruit behalen in het kader van hun economische activiteit, maar alleen met de merkbare objectieve voordelen die met die overeenkomst, dat besluit of die gedragingen, specifiek bezien, kunnen worden gerealiseerd in de betrokken sector(en) of markt(en). Om deze eerste voorwaarde als vervuld te kunnen beschouwen, moeten bovendien niet alleen het bestaan en de omvang van efficiëntieverbeteringen worden aangetoond, maar moet ook worden bewezen dat die verbeteringen de op het vlak van de concurrentie optredende nadelen compenseren die de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie met zich brengen (zie in die zin arresten van 13 juli 1966, Consten en Grundig/Commissie, 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41, blz. 522, en 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 232, 234 en 236, alsook, naar analogie, 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 43).

193

Volgens de tweede in punt 190 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde moet worden aangetoond dat de efficiëntieverbeteringen die met de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie moeten kunnen worden gerealiseerd, een gunstige weerslag hebben op alle gebruikers, zowel beroepsbeoefenaren, tussenconsumenten als eindconsumenten in de verschillende betrokken sectoren of markten (zie in die zin arresten van 23 november 2006, Asnef-Equifax en Administración del Estado, C‑238/05, EU:C:2006:734, punt 70, en 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punten 236 en 242).

194

Hieruit volgt dat in een situatie als die in het hoofdgeding waarin de gedraging die inbreuk maakt op artikel 101, lid 1, VWEU mededingingsverstorend is naar strekking, dat wil zeggen voldoende schadelijk is voor de mededinging, en bovendien verschillende groepen gebruikers of consumenten kan treffen, moet worden uitgemaakt of, en, in voorkomend geval, in hoeverre, die gedraging niettegenstaande het schadelijke karakter ervan een gunstige uitwerking heeft op elk van die groepen.

195

In het hoofdgeding is het dus de taak van de verwijzende rechter om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels betreffende voorafgaande toestemming, deelname en sancties een gunstige invloed kunnen hebben op de verschillende groepen „gebruikers”, waaronder met name de nationale voetbalbonden, de professionele of amateurclubs, de professionele of amateurspelers, jonge spelers en, meer in het algemeen, de consumenten, ongeacht of het daarbij om toeschouwers of televisiekijkers gaat.

196

In dit verband mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat dergelijke regels weliswaar in beginsel gerechtvaardigd kunnen lijken, doordat zij bijdragen tot het waarborgen van de eerbiediging van de beginselen, de waarden en de spelregels die aan het professionele voetbal ten grondslag liggen, met name de openheid van de betrokken competities en het feit dat deze op verdienste gebaseerd zijn, en doordat zij een bepaalde vorm van solidaire herverdeling binnen het voetbal verzekeren, maar dat het bestaan van deze doelstellingen, hoe lovenswaardig zij ook mogen zijn, de verenigingen die deze regels hebben vastgesteld niet ontslaat van de verplichting om voor de verwijzende rechter aan te tonen dat het nastreven van deze doelstellingen leidt tot reële en kwantificeerbare efficiëntieverbeteringen en voorts dat deze efficiëntieverbeteringen de nadelen compenseren die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels voor de mededinging met zich brengen.

197

De derde in punt 190 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde, volgens welke de betrokken gedraging onmisbaar of noodzakelijk moet zijn, vereist dat wordt nagegaan wat de weerslag is van enerzijds die gedraging en anderzijds de werkelijk denkbare alternatieve maatregelen, en dat die weerslag wordt vergeleken, teneinde te bepalen of de van die gedraging te verwachten efficiëntieverbeteringen kunnen worden gerealiseerd met maatregelen die de mededinging minder beperken. Deze voorwaarde kan er echter niet toe leiden dat uit opportuniteitsoverwegingen wordt gekozen tussen een dergelijke gedraging en zulke alternatieve maatregelen wanneer deze laatste niet minder restrictief voor de mededinging blijken te zijn.

198

Om na te gaan of in een concreet geval is voldaan aan de vierde in punt 190 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde, moeten de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten worden onderzocht die kenmerkend zijn voor de werking van de mededinging in de betrokken sectoren of markten, teneinde te bepalen of de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie de deelnemende ondernemingen de mogelijkheid bieden om daadwerkelijke mededinging volledig uit te schakelen voor een wezenlijk deel van de betrokken producten of diensten. In het geval van een besluit van een ondernemersvereniging of een overeenkomst waartoe ondernemingen collectief zijn toegetreden, kan het zeer grote marktaandeel van deze ondernemingen, naast andere relevante omstandigheden die aan een alomvattende analyse moeten worden onderworpen, een aanwijzing vormen dat dit besluit of deze overeenkomst, gelet op de inhoud en de strekking of de gevolgen ervan, de deelnemende ondernemingen mogelijkerwijs in staat stelt om effectieve mededinging volledig uit te schakelen. Deze grond sluit als zodanig de toepassing van de vrijstelling van artikel 101, lid 3, VWEU uit. Een andere mogelijke omstandigheid kan verband houden met het feit dat een dergelijk besluit of een dergelijke overeenkomst weliswaar één vorm van daadwerkelijke mededinging of één toegangskanaal tot de markt uitschakelt, maar andere mededingingsvormen of toegangskanalen wel laat voortbestaan (zie in die zin arrest van 22 oktober 1986, Metro/Commissie, 75/84, EU:C:1986:399, punten 64, 65 en 88).

199

Om na te gaan of in casu aan deze vierde voorwaarde is voldaan, moet de verwijzende rechter in de eerste plaats rekening houden met het feit dat, zoals met name in de punten 174 tot en met 179 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels betreffende voorafgaande toestemming, deelname en sancties niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn. Aangenomen moet worden dat een dergelijke situatie de entiteiten die deze regels hebben vastgesteld in staat kan stellen om elke mededinging op de markt voor de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie te verhinderen.

200

Meer algemeen kan het voor het onderzoek van de verschillende in punt 190 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden nodig zijn om de kenmerken en de specificiteit van de sector(en) of markt(en) die onder de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie valt (vallen), in aanmerking te nemen indien deze kenmerken en specificiteit beslissend zijn voor de uitkomst van dit onderzoek (zie in die zin arresten van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a., C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, EU:C:2009:610, punt 103, en 11 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, C‑382/12 P, EU:C:2014:2201, punt 236).

c)   Objectieve rechtvaardiging in het licht van artikel 102 VWEU

201

Samenhangend met artikel 101, lid 3, VWEU volgt uit de rechtspraak van het Hof over artikel 102 VWEU dat een onderneming met een machtspositie rechtvaardigingen kan aandragen voor gedragingen die onder het verbod van dat artikel zouden kunnen vallen (arresten van 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 40, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punt 46).

202

Daartoe kan een dergelijke onderneming meer in het bijzonder aantonen dat haar gedrag objectief gezien noodzakelijk is of dat de uitsluiting die daarvan het gevolg is, kan worden gecompenseerd, of zelfs geneutraliseerd, door efficiëntieverbeteringen die ook de consument ten goede komen (arresten van 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 41, en 12 mei 2022, Servizio Elettrico Nazionale e.a., C‑377/20, EU:C:2022:379, punten 46 en 86).

203

Wat de eerste van deze twee mogelijkheden betreft, volgt uit punt 147 van het onderhavige arrest dat de invoering door de FIFA en de UEFA van discretionaire regels betreffende de voorafgaande toestemming voor internationale clubvoetbalcompetities, het toezicht op de deelname van clubs en spelers aan deze competities en de sancties, juist vanwege dit discretionaire karakter in geen geval kan worden aangemerkt als een gedraging die objectief wordt gerechtvaardigd door technische of commerciële behoeften, anders dan het geval zou kunnen zijn indien deze regels waren afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die voldoen aan de op dit gebied dwingende vereisten van transparantie, duidelijkheid, nauwkeurigheid, neutraliteit en evenredigheid. Derhalve moet worden geoordeeld dat deze regels, dit toezicht en deze sancties objectief gezien tot doel hebben de organisatie van dergelijke competities voor te behouden aan deze entiteiten, met het gevaar dat elke mededinging van een derde onderneming volledig wordt uitgeschakeld, zodat een dergelijke gedraging een door artikel 102 VWEU verboden misbruik van een machtspositie vormt dat niet door een objectieve behoefte wordt gerechtvaardigd.

204

Wat de tweede van deze mogelijkheden betreft, is het aan de onderneming met een machtspositie om ten eerste aan te tonen dat haar gedrag efficiëntieverbeteringen kan opleveren, door het bestaan en de omvang daarvan te bewijzen, ten tweede dat deze efficiëntieverbeteringen de te verwachten negatieve gevolgen van dit gedrag voor de mededinging en voor de belangen van de consumenten op de betrokken markt of markten neutraliseren, ten derde dat dit gedrag onmisbaar is om deze efficiëntieverbeteringen te behalen en ten vierde dat het de daadwerkelijke mededinging niet uitschakelt door alle of de meeste van de bestaande bronnen van daadwerkelijke of potentiële mededinging weg te nemen (zie in die zin arrest van 27 maart 2012, Post Danmark, C‑209/10, EU:C:2012:172, punt 42).

205

Net als voor de vrijstelling van artikel 101, lid 3, VWEU, geldt voor deze rechtvaardiging dat het de taak is van de onderneming die zich erop beroept om met afdoende argumenten en bewijzen aan te tonen dat alle voorwaarden daartoe zijn vervuld.

206

In casu is het aan de verwijzende rechter om te oordelen of de regels die in het hoofdgeding aan de orde zijn voldoen aan alle voorwaarden om als gerechtvaardigd te worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU, na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld om hun bewijsplicht na te komen, zoals in punt 191 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

207

Met betrekking tot de vierde van die voorwaarden, die zowel in het kader van artikel 101, lid 3, VWEU als in het kader van artikel 102 VWEU gelden, zij opgemerkt dat, gelet op de aard van deze regels – die bepalen dat de FIFA en de UEFA voorafgaande toestemming moeten verlenen voor de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie, zonder dat deze bevoegdheid gepaard gaat met passende materiële criteria en procedurele regelingen – en gelet op de machtspositie of zelfs monopoliepositie die deze twee entiteiten, zoals de verwijzende rechter onderstreept, op de betrokken markt innemen, moet worden geoordeeld dat deze regels deze entiteiten de mogelijkheid bieden om elke mededinging op deze markt te verhinderen, zoals is aangegeven in punt 199 van het onderhavige arrest.

208

Bovendien zij eraan herinnerd dat het volstaat dat een van de vier in de punten 190 en 204 van het onderhavige arrest vermelde cumulatieve voorwaarden niet wordt vervuld om uit te sluiten dat regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, in aanmerking komen voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 101, lid 3, VWEU of als gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU.

209

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 101, lid 3, en artikel 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat regels op grond waarvan verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van clubvoetbalcompetities door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities op straffe van sancties controleren, slechts van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen worden vrijgesteld of als gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU indien met afdoende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan.

5.   Vierde vraag inzake de uitlegging van de artikelen 101 en 102 VWEU met betrekking tot regels betreffende rechten in verband met sportcompetities

210

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 101 en 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regels die zijn vastgesteld door verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, op grond waarvan ten eerste die verenigingen worden aangewezen als oorspronkelijke houders van alle rechten die kunnen voortvloeien uit de competities die onder hun respectieve „bevoegdheid” vallen, met inbegrip van de rechten in verband met een competitie die door een derde onderneming zou worden georganiseerd, en ten tweede aan die verenigingen de uitsluitende bevoegdheid wordt verleend voor het in de markt zetten van die rechten.

211

In dit verband zij erop gewezen dat de FIFA en de UEFA in hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen voor het Hof hebben beklemtoond dat de regels naar Zwitsers privaatrecht waarnaar de verwijzende rechter verwijst – en meer in het bijzonder artikel 67, lid 1, en artikel 68, lid 1, van de FIFA-statuten – aldus moeten worden opgevat dat zij, voor zover zij zien op rechten die kunnen voortvloeien uit de competities, wedstrijden en andere evenementen die onder de respectieve „bevoegdheid” van de FIFA en de UEFA vallen, niet van toepassing zijn op alle competities die binnen het territoriale bevoegdheidsgebied en de respectieve bevoegdheden van deze twee entiteiten vallen, maar enkel op de competities die door deze entiteiten worden georganiseerd, met uitsluiting van die welke eventueel door derde entiteiten of ondernemingen worden georganiseerd. Volgens hun eigen opvatting van deze regels kunnen de FIFA en de UEFA in geen geval stellen houder te zijn van de rechten die kunnen voortvloeien uit de competities die door dergelijke derde entiteiten of ondernemingen zouden worden georganiseerd.

212

In die omstandigheden, en hoewel moet worden opgemerkt – zoals verzoekster in het hoofdgeding tijdens de pleitzitting voor het Hof eveneens heeft gedaan – dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels op een andere manier kunnen worden opgevat, gelet op de verschillende betekenissen die aan het begrip „bevoegdheid” kunnen worden gegeven, en dat het dus nuttig zou zijn die regels te wijzigen om elke mogelijke dubbelzinnigheid dienaangaande weg te nemen, zal het Hof bij de beantwoording van de onderhavige vraag uitgaan van de in het vorige punt vermelde opvatting en rekening houden met de complementaire verhouding tussen de aan de orde zijnde regels en de regels betreffende voorafgaande toestemming, deelname en sancties waarop de vorige vragen betrekking hebben. Dat antwoord doet derhalve geen afbreuk aan het antwoord dat zou kunnen worden gegeven op de afzonderlijke vraag of de artikelen 101 en 102 VWEU zich verzetten tegen regels op grond waarvan een entiteit als de FIFA zichzelf of een entiteit als de UEFA zou aanwijzen als de oorspronkelijke houder van alle rechten die kunnen voortvloeien uit door derde entiteiten of ondernemingen georganiseerde competities die binnen hun territoriale bevoegdheidsgebied en respectieve bevoegdheden vallen.

a)   Eigendom van de rechten in verband met sportcompetities

213

In artikel 345 VWEU is bepaald dat het VEU en VWEU de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten.

214

Hieruit volgt dat de artikelen 101 en 102 VWEU niet kunnen worden geacht zich in beginsel te verzetten tegen regels als de artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten, voor zover deze regels deze entiteit en de UEFA aanwijzen als oorspronkelijke houder van alle rechten die kunnen voortvloeien uit de professionele clubvoetbalcompetities die zij op het grondgebied van de Unie organiseren, met de onontbeerlijke medewerking van de professionele voetbalclubs en de spelers die aan deze competities deelnemen.

215

Integendeel, wanneer het Hof de artikelen 101 en 102 VWEU uitlegt en de verwijzende rechter deze artikelen toepast, moet worden uitgegaan van de omstandigheid dat naargelang de lidstaat een andere regeling van het eigendomsrecht kan gelden voor de rechten waarop deze regels van toepassing zijn en dat de vraag naar de betekenis die moet worden gegeven aan het begrip „oorspronkelijke eigendom” waarop deze regels betrekking hebben, dus in de eerste plaats moet worden onderzocht in het licht van het toepasselijke recht inzake eigendom en intellectuele eigendom, zoals in wezen is opgemerkt door een groot aantal regeringen die in de procedure voor het Hof hebben geïntervenieerd. Sommige van deze regeringen hebben verklaard dat dit begrip, voor wat hen betreft en wil het verenigbaar zijn met de bepalingen van hun toepasselijke nationale recht inzake eigendom en intellectuele eigendom, moet worden geanalyseerd als een „vrijwillige overdracht” of een „gedwongen overdracht” van rechten door de professionele voetbalclubs aan de nationale voetbalbonden die plaatsvindt wanneer zij zich bij hen aansluiten, gevolgd door een latere overdracht van dezelfde rechten aan de FIFA en de UEFA wanneer de aangesloten bonden lid worden van die entiteiten.

216

In casu gaat het evenwel niet om deze kwestie. Bij de beoordeling daarvan zou ook rekening moeten worden gehouden met artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat een rechtsregel is die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen door het recht op eigendom en het recht op intellectuele eigendom te beschermen, zonder dat deze rechten evenwel een absoluut of onaantastbaar karakter krijgen (zie in die zin arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online, C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 56), zoals het Hof reeds heeft geoordeeld met betrekking tot de rechten die in de onderhavige zaak specifiek aan de orde zijn (arresten van 18 juli 2013, FIFA/Commissie, C‑204/11 P, EU:C:2013:477, punt 110, en UEFA/Commissie, C‑201/11 P, EU:C:2013:519, punt 102).

b)   Exploitatie van de rechten in verband met sportcompetities

217

Wat betreft de vraag of artikel 101, lid 1, en artikel 102 VWEU zich verzetten tegen de regels waarnaar de verwijzende rechter verwijst, voor zover deze geen betrekking hebben op de oorspronkelijke eigendom van rechten die kunnen voortvloeien uit door de FIFA en de UEFA georganiseerde professionele clubvoetbalcompetities, maar op het in de markt zetten van die rechten, volgt om te beginnen uit de punten 115, 117, 118, 139 en 140 van het onderhavige arrest dat dergelijke regels tegelijkertijd kunnen worden beschouwd als ten eerste een „besluit van een ondernemersvereniging” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en ten tweede een gedraging van een „onderneming” met een „machtspositie” die voortvloeit uit de uitoefening van een regelgevende bevoegdheid, wat dus een ander middel is dan die welke bij een op verdienste gebaseerde mededinging tussen ondernemingen gebruikelijk zijn.

218

Voorts verbieden artikel 101, lid 1, onder b), en artikel 102, tweede alinea, onder b), VWEU uitdrukkelijk besluiten van ondernemersverenigingen en misbruikpraktijken die erin bestaan de mededinging te verhinderen of te beperken door, naast andere mededingingsparameters, de productie en de afzet te beperken of te controleren ten nadele van de verbruikers.

219

Zoals met name een aantal regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, en de Commissie hebben opgemerkt, hebben de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels blijkens het onderzoek van de inhoud ervan juist tot doel om op dwingende en omvattende wijze een stelsel van exclusieve en collectieve exploitatie van alle rechten die kunnen voortvloeien uit de door de FIFA en de UEFA georganiseerde professionele clubvoetbalcompetities, in al hun vormen, in de plaats te stellen van elke andere exploitatiewijze die zonder deze regels vrij zou kunnen worden gekozen door de professionele voetbalclubs die deelnemen aan de in het kader van deze competities georganiseerde wedstrijden, ongeacht of deze exploitatiewijze individueel, bilateraal dan wel zelfs multilateraal is.

220

Krachtens regels als genoemd in de artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten wordt aan deze vereniging immers in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen de uitsluitende bevoegdheid voorbehouden om door middel van reglementen vast te stellen onder welke voorwaarden deze rechten door haarzelf of door een derde kunnen worden geëxploiteerd en gebruikt. Voorts behouden deze regels de FIFA en de UEFA de uitsluitende bevoegdheid voor om toestemming te verlenen voor de uitzending van wedstrijden of evenementen, met inbegrip van die in verband met clubvoetbalcompetities, via audiovisuele of andere media, zonder beperking ten aanzien van plaats, inhoud, datum of technische middelen.

221

Verder bepalen deze regels in eveneens ondubbelzinnige bewoordingen dat al deze rechten, of het nu gaat om vermogensrechten, audiovisuele opname-, reproductie- en uitzendrechten, multimediarechten, marketing- en promotierechten of intellectuele-eigendomsrechten, aan deze bevoegdheden onderworpen zijn.

222

Aldus stellen deze regels de FIFA en de UEFA in staat om het volledige aanbod van rechten in verband met de door hen georganiseerde competities tussen clubs te controleren en bijgevolg elke mededinging tussen professionele voetbalclubs betreffende de rechten op de wedstrijden waaraan zij deelnemen, te verhinderen. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de mededinging op de markt geenszins alleen in theorie, maar ook in reële en concrete gevallen zo werkt, en dat de mededinging bijvoorbeeld in Spanje tot 2015 zo heeft gewerkt wat betreft de audiovisuele rechten in verband met de door de betrokken nationale voetbalbond georganiseerde competities.

223

Wat ten slotte de economische en juridische context van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels betreft, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de verschillende rechten die uit de professionele clubvoetbalcompetities kunnen voortvloeien, de belangrijkste bron van inkomsten uit deze competities zijn voor met name de FIFA en de UEFA, als organisatoren van deze competities, en voor de professionele voetbalclubs, zonder wier deelname deze competities niet zouden kunnen plaatsvinden. Deze rechten staan dus centraal in de economische activiteit waartoe dergelijke competities aanleiding geven, en de verkoop ervan is daarom intrinsiek verbonden met de organisatie ervan.

224

In zoverre geldt dat het monopolie met betrekking tot de exploitatie en het in de markt zetten van de rechten dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels verlenen aan de entiteit die deze regels heeft vastgesteld, namelijk de FIFA, en aan de UEFA, naadloos aansluit bij de absolute controle die deze entiteiten uitoefenen op de organisatie en het in de markt zetten van de competities dankzij de regels waarop de eerste drie vragen van de verwijzende rechter betrekking hebben, en dat het de juridische, economische en praktische draagwijdte van deze regels versterkt.

225

In de tweede plaats vormen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechten, los van de economische activiteit waartoe zij aanleiding geven, als zodanig een essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het VEU en het VWEU willen vestigen en handhaven, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld met betrekking tot de merkrechten van professionele voetbalclubs (zie in die zin arrest van 12 november 2002, Arsenal Football Club, C‑206/01, EU:C:2002:651, punten 47 en 48). Het betreft namelijk wettelijk beschermde rechten – met een eigen economische waarde – om een reeds bestaand product of een reeds bestaande dienst in verschillende vormen in de markt te zetten, in dit geval een wedstrijd of een reeks wedstrijden waarin een bepaalde club tegen een of meer andere clubs aantreedt.

226

Het gaat dus om een mededingingsparameter die door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels wordt onttrokken aan de controle van de professionele voetbalclubs die deelnemen aan de door de FIFA en de UEFA georganiseerde competities tussen clubs.

227

In de derde plaats, en anders dan de organisatie van clubvoetbalcompetities, die een „horizontale” economische activiteit is waarbij alleen die entiteiten of ondernemingen betrokken zijn die dergelijke competities op dat moment of potentieel organiseren, is het in de markt zetten van de verschillende rechten in verband met deze competities van „verticale” aard, aangezien daarbij aan de aanbodzijde diezelfde entiteiten of ondernemingen betrokken zijn en aan de vraagzijde ondernemingen optreden die deze rechten wensen te kopen, hetzij om ze door te verkopen aan televisieomroepen en andere aanbieders van mediadiensten (handel), hetzij om zelf wedstrijden uit te zenden via verschillende elektronischecommunicatienetwerken en verschillende media, zoals lineaire televisie of televisie op aanvraag, radio, internet, mobiele toestellen en andere opkomende media. Bovendien is het mogelijk dat deze verschillende omroepen zelf ruimte of tijd voor reclame- of sponsordoeleinden verkopen aan ondernemingen die actief zijn in andere economische sectoren, opdat zij hun producten of diensten tijdens de uitzending van competities kunnen promoten.

228

Regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn kunnen dus, gezien de inhoud ervan, de doelstellingen die zij op mededingingsgebied objectief beogen te bereiken en de economische en juridische context ervan niet alleen elke mededinging tussen de professionele voetbalclubs die zijn aangesloten bij de nationale voetbalbonden die lid zijn van de FIFA en de UEFA verhinderen in het kader van de vermarkting van de verschillende rechten in verband met de wedstrijden waaraan zij deelnemen, maar ook de werking van de mededinging aantasten ten nadele van derde ondernemingen die actief zijn op een aantal media- of dienstenmarkten verderop in de keten van deze vermarkting, hetgeen uiteindelijk ten koste gaat van de consumenten en televisiekijkers.

229

Meer bepaald kunnen deze regels de twee entiteiten waaraan zij op dit gebied een monopolie verlenen, bestaande in de volledige controle over het aanbod, in staat stellen te hoge en dus onrechtmatige verkoopprijzen te vragen (zie in die zin arresten van 14 februari 1978, United Brands en United Brands Continentaal/Commissie, 27/76, EU:C:1978:22, punt 250, en 11 december 2008, Kanal 5 en TV 4, C‑52/07, EU:C:2008:703, punten 28 en 29). Wanneer van dergelijke prijzen sprake is, bevinden de huidige of potentiële kopers van rechten zich a priori in een zwakke onderhandelingspositie, gelet op de fundamentele en niet te negeren plek die door de professionele clubvoetbalcompetities en -wedstrijden – als lokproducten die het hele jaar door een groot publiek kunnen aantrekken en behouden – wordt ingenomen in de programmering die de omroepen aan hun klanten en, meer in het algemeen, aan de televisiekijkers kunnen aanbieden. Door alle huidige of potentiële kopers van rechten te verplichten zaken te doen met twee verkopers die elk, zonder alternatief aanbod, een productassortiment op exclusieve basis aanbieden dat een zeer sterk imago en een zeer sterke reputatie geniet, kunnen deze regels er bovendien toe leiden dat deze huidige of potentiële kopers zich op dezelfde manier gaan gedragen op de markt en hun eigen klanten hetzelfde aanbod gaan bieden, wat dus tot gevolg kan hebben dat verbruikers en televisiekijkers het met minder keuze en minder innovatie moeten stellen.

230

Om al deze redenen kunnen regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, voor zover zij op dwingende en omvattende wijze een stelsel van exclusieve exploitatie van alle rechten die kunnen voortvloeien uit de door de FIFA en de UEFA georganiseerde professionele clubvoetbalcompetities in de plaats stellen van elke andere exploitatiewijze die zonder deze regels vrij zou kunnen worden gekozen, worden geacht „ertoe te strekken” de mededinging op de verschillende betrokken markten te verhinderen of te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU, en worden beschouwd als „misbruik” van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU, tenzij kan worden aangetoond dat zij gerechtvaardigd zijn. Dit geldt te meer wanneer dergelijke regels gepaard gaan met regels betreffende voorafgaande toestemming, deelname en sancties, zoals die welke waarop de vorige vragen betrekking hebben.

c)   Bestaan van een rechtvaardigingsgrond

231

Met betrekking tot de vraag of deze regels kunnen voldoen aan alle in de punten 190 en 204 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden om voor een vrijstelling krachtens artikel 101, lid 3, VWEU in aanmerking te kunnen komen en om als gerechtvaardigd te kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU, moet worden opgemerkt dat het aan de verwijzende rechter staat om zich hierover uit te spreken nadat de partijen in het hoofdgeding in de gelegenheid zijn gesteld om hun respectievelijke bewijsplicht na te komen.

232

In de eerste plaats zij evenwel opgemerkt dat verweersters in het hoofdgeding, verschillende regeringen en de Commissie voor het Hof hebben aangevoerd dat deze regels efficiëntieverbeteringen mogelijk maken, doordat zij bijdragen aan de verbetering van zowel de productie als de verdeling. Door huidige of potentiële kopers in staat te stellen met twee exclusieve verkopers te onderhandelen over de aankoop van rechten voordat elk van de door deze verkopers georganiseerde internationale of Europese competities plaatsvinden, zouden deze regels namelijk leiden tot een aanzienlijke verlaging van de transactiekosten van de kopers en ook tot een aanzienlijke vermindering van de onzekerheid waarmee zij zouden worden geconfronteerd indien zij per geval zouden moeten onderhandelen met de deelnemende clubs, die uiteenlopende standpunten en belangen zouden kunnen hebben wat betreft de vermarkting van deze rechten. Bovendien – en bovenal – zouden deze regels ervoor zorgen dat deze huidige of potentiële kopers onder specifieke voorwaarden die consequent op internationaal of Europees niveau worden toegepast, toegang krijgen tot rechten die oneindig veel aantrekkelijker zijn dan de rechten die hun gezamenlijk zouden kunnen worden aangeboden door de clubs die aan een of andere bepaalde wedstrijd deelnemen, rekening houdend met het feit dat deze rechten de reputatie van de FIFA of de UEFA genieten en betrekking hebben op, zo niet een volledige door hen georganiseerde competitie, dan toch een aanzienlijk aantal wedstrijden in de verschillende fasen van deze competitie (kwalificatiewedstrijden, groepswedstrijden en eindfase).

233

Het is evenwel de taak van de verwijzende rechter om, in het licht van de door de partijen in het hoofdgeding over te leggen argumenten en bewijzen, de omvang van deze efficiëntieverbeteringen te bepalen en, indien het bestaan en de omvang van deze efficiëntieverbeteringen worden aangetoond, te oordelen of deze efficiëntieverbeteringen de nadelen kunnen compenseren die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels voor de mededinging met zich brengen.

234

In de tweede plaats hebben verweersters in het hoofdgeding, verschillende regeringen en de Commissie aangevoerd dat een billijk aandeel in de voordelen die lijken voort te vloeien uit de efficiëntieverbeteringen die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels teweegbrengen, ten goede komt aan de gebruikers. De voordelen uit de gecentraliseerde verkoop van de verschillende rechten in verband met de door de FIFA en de UEFA georganiseerde clubvoetbalcompetities zouden dus in aanzienlijke mate worden bestemd voor financieringen of projecten die moeten zorgen voor een bepaalde vorm van solidaire herverdeling binnen het voetbal, die niet alleen ten goede komt aan de professionele voetbalclubs die aan deze competities deelnemen, maar ook aan clubs die er niet aan deelnemen, amateurclubs, professionele spelers, het vrouwenvoetbal, jonge spelers en andere groepen actoren in het voetbal. Op dezelfde manier zouden de verbetering van de productie en verdeling als gevolg van deze gecentraliseerde verkoop en de solidaire herverdeling van de voordelen die uit die verkoop voortvloeien uiteindelijk ten goede komen aan de supporters, de verbruikers – namelijk de televisiekijkers – en, in bredere zin, alle burgers van de Unie die op amateurniveau voetbal spelen.

235

Op het eerste gezicht lijken deze argumenten overtuigend, gezien de essentiële kenmerken van de clubvoetbalcompetities die op mondiaal of Europees niveau worden georganiseerd. De goede werking, de duurzaamheid en het welslagen van deze competities hangen immers af van de handhaving van een evenwicht en van het behoud van een zekere gelijkheid van kansen tussen de professionele voetbalclubs die eraan deelnemen, gelet op de onderlinge afhankelijkheid die hen verbindt, zoals volgt uit punt 143 van het onderhavige arrest. Bovendien zijn deze competities afhankelijk van kleinere professionele voetbalclubs en amateurvoetbalclubs die weliswaar niet aan deze competities deelnemen, maar op lokaal niveau investeren in de indienstneming en opleiding van talentvolle jonge spelers, van wie sommigen beroepsvoetballer zullen worden en ernaar zullen streven zich aan te sluiten bij een club die aan deze competities deelneemt (zie in die zin arrest van 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punten 4145). Ten slotte zal de solidaire werking van het voetbal, mits deze reëel is, de educatieve en sociale rol ervan in de Unie versterken.

236

Hoe dan ook moet worden aangetoond dat de voordelen die de gecentraliseerde verkoop van rechten in verband met voetbalcompetities oplevert voor elke groep gebruikers – waaronder niet alleen professionele en amateurclubs en andere actoren in het voetbal, maar ook toeschouwers en televisiekijkers – reëel en concreet zijn.

237

Het is dus uiteindelijk de taak van de verwijzende rechter om in het licht van de door de partijen in het hoofdgeding over te leggen bewijzen, met name boekhoudkundige en financiële bewijzen, te beoordelen in hoeverre de betrokken argumenten, ongeacht of zij verband houden met de „horizontale” solidariteit tussen de aan deze competities deelnemende clubs dan wel de „verticale” solidariteit met de verschillende andere actoren in het voetbal, daadwerkelijk gegrond zijn met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels.

238

In de derde plaats is het eveneens de taak van de verwijzende rechter om, in het licht van de door de partijen in het hoofdgeding over te leggen bewijzen, te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels onmisbaar zijn om de bovengenoemde efficiëntieverbeteringen te kunnen behalen en te zorgen voor een solidaire herverdeling van een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen ten gunste van alle gebruikers, ongeacht of het gaat om actoren in het professionele of amateurvoetbal, dan wel om toeschouwers of televisiekijkers.

239

In de vierde plaats moet met betrekking tot de vraag of de aan de orde zijnde regels voor een wezenlijk deel van de betrokken producten of diensten een daadwerkelijke mededinging laten voortbestaan, worden opgemerkt dat deze regels de mededinging aan de aanbodzijde weliswaar volledig uitschakelen, maar daarentegen op zich de mededinging aan de vraagzijde niet lijken uit te schakelen. Hoewel deze regels ertoe kunnen leiden dat de huidige of potentiële kopers een hogere prijs voor rechten moeten betalen en er daardoor minder kopers zijn die daartoe in staat zijn, of deze kopers er zelfs toe kunnen aanzetten zich te verenigen, verschaffen zij de kopers in ruil daarvoor toegang tot een qua inhoud en imago aantrekkelijker product, waarvoor sterke mededinging bestaat gezien de prominente plaats die het inneemt in de programmering die kan worden aangeboden aan klanten en, meer in het algemeen, aan televisiekijkers.

240

De verwijzende rechter kan het concrete bestaan en belang van deze mededinging echter enkel beoordelen door rekening te houden met de daadwerkelijke juridische en economische omstandigheden waarin de FIFA op basis van de artikelen 67 en 68 van haar statuten de exploitatie en vervolgens de vermarkting van de verschillende (audiovisuele, multimedia-, marketing- of andere) rechten in verband met de competities regelt. Bij gebreke van mededinging tussen verkopers en dus „uitgaande van de producten” kan deze mededinging onder andere worden gewaarborgd door een open, transparante en niet-discriminerende veiling-, selectie- of biedprocedure die leidt tot een onpartijdige besluitvorming en zo de huidige of potentiële kopers in staat stelt een daadwerkelijke en onvervalste mededinging „voor de producten” aan te gaan. De mededinging kan ook afhangen van de duur waarvoor deze rechten worden aangeboden, van de exclusieve of niet-exclusieve aard en de geografische reikwijdte ervan, van het aantal wedstrijden (pakketten) en het type wedstrijden (kwalificatiefase, groepsfase of knock-outfase) dat kan worden uitgezonden, alsmede van alle andere juridische, technische en financiële voorwaarden waaronder deze rechten kunnen worden aangekocht. Afgezien van deze juridische parameters kan de mededinging ook afhangen van het aantal huidige of potentiële kopers, hun respectieve posities op de markt en eventuele banden tussen hen alsook met andere actoren in het voetbal, zoals professionele voetbalclubs, andere ondernemingen of de FIFA en de UEFA zelf.

241

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de artikelen 101 en 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat:

zij zich niet verzetten tegen regels die zijn vastgesteld door verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, voor zover op grond daarvan die verenigingen worden aangewezen als oorspronkelijke houders van alle rechten die kunnen voortvloeien uit de competities die onder hun respectieve „bevoegdheid” vallen, wanneer deze regels uitsluitend van toepassing zijn op de door deze verenigingen georganiseerde competities, met uitsluiting van die welke eventueel door derde entiteiten of ondernemingen worden georganiseerd;

zij zich verzetten tegen dergelijke regels voor zover op grond daarvan aan diezelfde verenigingen de uitsluitende bevoegdheid wordt verleend om de betrokken rechten in de markt te zetten, tenzij met afdoende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat deze regels voldoen aan alle voorwaarden om krachtens artikel 101, lid 3, VWEU van de toepassing van lid 1 van dat artikel te kunnen worden vrijgesteld en als gerechtvaardigd te kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU.

C. Zesde vraag betreffende het vrije verkeer

242

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regels waarmee verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van clubvoetbalcompetities door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities op straffe van sancties controleren, wanneer deze regels niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

1.   Vaststelling van de relevante vrijheid van verkeer

243

Wanneer een nationale rechter zich tot het Hof wendt met een vraag over de uitlegging van verschillende bepalingen van het VWEU inzake vrij verkeer, teneinde zich te kunnen uitspreken over een maatregel die tegelijkertijd onder meerdere van deze vrijheden van verkeer valt, en wanneer blijkt dat deze maatregel, gelet op het doel ervan, overwegend verband houdt met een van deze vrijheden en de andere vrijheden daar ondergeschikt aan zijn, zal het Hof de maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van die overwegende vrijheid onderzoeken (zie in die zin arresten van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, EU:C:2009:519, punt 47, en 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punten 50 en 51).

244

In casu verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, de vrijheid van dienstverrichting en het vrije kapitaalverkeer. De regels waarover deze rechter zich in het hoofdgeding dient uit te spreken, strekken er echter in de eerste plaats toe de organisatie en het in de markt zetten van nieuwe clubvoetbalcompetities op het grondgebied van de Unie te onderwerpen aan de voorafgaande toestemming van de FIFA en de UEFA, en aldus elke onderneming die een dergelijke economische activiteit in welke lidstaat dan ook wenst uit te oefenen, afhankelijk te maken van de verlening van een dergelijke toestemming. Deze regels betreffende voorafgaande toestemming gaan weliswaar vergezeld van regels die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities controleren, maar laatstgenoemde regels kunnen voor de beantwoording van de onderhavige vraag worden geacht ondergeschikt te zijn aan de eerstgenoemde regels, aangezien zij daarmee kunnen worden verbonden.

245

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de FIFA en de UEFA kunnen dus worden geacht overwegend verband te houden met de vrijheid van dienstverrichting, die ziet op alle diensten die niet op vaste en voortdurende wijze vanuit een kantoor in de lidstaat van bestemming worden aangeboden (arrest van 7 september 2022, Cilevičs e.a., C‑391/20, EU:C:2022:638, punt 53).

246

In die omstandigheden zal het Hof zijn onderzoek beperken tot artikel 56 VWEU.

2.   Bestaan van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting

247

Artikel 56 VWEU, waarin de vrijheid van dienstverrichting is neergelegd ten gunste van zowel de dienstverrichters als de afnemers van deze diensten, verzet zich tegen elke maatregel die, zelfs indien deze zonder onderscheid van toepassing is, de uitoefening van deze vrijheid kan beperken door de activiteit van deze dienstverrichters in andere lidstaten dan die waar zij zijn gevestigd, te verbieden, te belemmeren of minder aantrekkelijk te maken (zie in die zin arresten van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, EU:C:2009:519, punt 51, en 3 maart 2020, Google Ireland, C‑482/18, EU:C:2020:141, punten 25 en 26).

248

In casu is dit het geval voor de regels die in het hoofdgeding aan de orde zijn. Aangezien deze regels volgens de uiteenzettingen van de verwijzende rechter niet worden afgebakend door materiële criteria of procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn, stellen zij de FIFA en de UEFA namelijk in staat om op discretionaire wijze controle uit te oefenen op de mogelijkheid voor een derde onderneming om op het grondgebied van de Unie clubvoetbalcompetities te organiseren en in de markt te zetten, op de mogelijkheid voor een professionele voetbalclub om aan deze competities deel te nemen en, indirect, op de mogelijkheid voor een andere onderneming om diensten te verrichten in verband met de organisatie of het in de markt zetten van deze competities, zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 175 en 176 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

249

Aldus kunnen deze regels de verschillende betrokken economische activiteiten niet alleen belemmeren of minder aantrekkelijk maken, maar ook daadwerkelijk verhinderen, doordat zij de toegang van elke nieuwkomer tot deze activiteiten beperken (zie naar analogie arresten van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 34, en 8 juni 2023, Prestige and Limousine, C‑50/21, EU:C:2023:448, punt 62).

250

Hieruit volgt dat deze regels een beperking van de in artikel 56 VWEU neergelegde vrijheid van dienstverrichting vormen.

3.   Bestaan van een rechtvaardigingsgrond

251

Maatregelen die niet van de overheid uitgaan zijn toelaatbaar, ook al belemmeren zij een in het VWEU verankerde vrijheid van verkeer, indien wordt aangetoond, ten eerste, dat de vaststelling ervan wordt gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling van algemeen belang die niet louter economisch van aard is, en ten tweede, dat zij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, wat betekent dat zij geschikt zijn om de verwezenlijking van dat doel te waarborgen en niet verder gaan dan daartoe nodig is (zie in die zin arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 104, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 48). Wat meer bepaald de voorwaarde inzake de geschiktheid van dergelijke maatregelen betreft, zij eraan herinnerd dat zij slechts kunnen worden geacht geschikt te zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen, wanneer de verwezenlijking ervan op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd [zie in die zin arresten van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, EU:C:2009:519, punt 61, en 6 oktober 2020, Commissie/Hongarije (Hoger onderwijs), C‑66/18, EU:C:2020:792, punt 178].

252

Net als bij maatregelen van overheidswege staat het aan degene die de betrokken, niet van de overheid uitgaande maatregelen heeft getroffen om te bewijzen dat aan deze twee cumulatieve voorwaarden is voldaan [zie naar analogie arresten van 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C‑515/14, EU:C:2016:30, punt 54, en 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen), C‑78/18, EU:C:2020:476, punt 77].

253

Gelet op de in de punten 142 tot en met 144 en 196 van het onderhavige arrest genoemde elementen, moet in casu worden geoordeeld dat de vaststelling van regels betreffende de voorafgaande toestemming voor clubvoetbalcompetities en de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities in beginsel kan worden gerechtvaardigd door doelstellingen van algemeen belang, namelijk dat voorafgaand aan de organisatie van dergelijke competities wordt gewaarborgd dat deze worden georganiseerd in overeenstemming met de beginselen, de waarden en de spelregels die aan het professionele voetbal ten grondslag liggen, in het bijzonder de waarden van openheid, verdienste en solidariteit, maar ook dat deze competities op een materieel homogene en in de tijd gecoördineerde wijze worden geïntegreerd in het „georganiseerde systeem” van nationale, Europese en internationale competities die kenmerkend zijn voor deze sport.

254

Deze doelstellingen kunnen echter niet rechtvaardigen dat dergelijke regels worden vastgesteld wanneer zij niet gepaard gaan met materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, nauwkeurig en niet-discriminerend zijn, zoals volgt uit de punten 147, 175, 176 en 199 van het onderhavige arrest.

255

Wil een stelsel van voorafgaande toestemming – zoals dat bij deze regels wordt ingevoerd – gerechtvaardigd zijn, dan moet het immers in elk geval gebaseerd zijn op objectieve criteria die niet-discriminerend en vooraf bekend zijn, opdat er een grens wordt gesteld aan de beoordelingsvrijheid die het verleent aan de entiteit die bevoegd is om deze voorafgaande toestemming te verlenen of te weigeren, en willekeur bij de benutting ervan wordt voorkomen (zie in die zin arresten van 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C‑390/99, EU:C:2002:34, punt 35, en 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 65).

256

Op basis van de in punt 248 van het onderhavige arrest aangehaalde uiteenzettingen van de verwijzende rechter, lijkt in casu niet te kunnen worden aangenomen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels worden gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling van algemeen belang.

257

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 56 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regels waarmee verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van clubvoetbalcompetities door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities op straffe van sancties controleren wanneer deze regels niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

Kosten

258

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 102 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van misbruik van een machtspositie wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competitie op straffe van sancties controleren, zonder dat deze verschillende bevoegdheden worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

 

2)

Artikel 101, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat sprake is van een besluit van een ondernemersvereniging dat ertoe strekt dat de mededinging wordt verhinderd wanneer verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, rechtstreeks of via de aangesloten nationale voetbalbonden regels hebben vastgesteld en uitvoeren die bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van een nieuwe clubvoetbalcompetitie door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competitie op straffe van sancties controleren, zonder dat deze verschillende bevoegdheden worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

 

3)

Artikel 101, lid 3, en artikel 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat regels waarmee verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van clubvoetbalcompetities door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities op straffe van sancties controleren, slechts van de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU kunnen worden vrijgesteld of als gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU indien met afdoende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan.

 

4)

De artikelen 101 en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij zich niet verzetten tegen regels die zijn vastgesteld door verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen, voor zover op grond daarvan die verenigingen worden aangewezen als oorspronkelijke houders van alle rechten die kunnen voortvloeien uit de competities die onder hun respectieve „bevoegdheid” vallen, wanneer deze regels uitsluitend van toepassing zijn op de door deze verenigingen georganiseerde competities, met uitsluiting van die welke eventueel door derde entiteiten of ondernemingen worden georganiseerd;

zij zich verzetten tegen dergelijke regels voor zover op grond daarvan aan diezelfde verenigingen de uitsluitende bevoegdheid wordt verleend om de betrokken rechten in de markt te zetten, tenzij met afdoende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat deze regels voldoen aan alle voorwaarden om krachtens artikel 101, lid 3, VWEU van de toepassing van lid 1 van dat artikel te kunnen worden vrijgesteld en als gerechtvaardigd te kunnen worden beschouwd in het licht van artikel 102 VWEU.

 

5)

Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regels waarmee verenigingen die verantwoordelijk zijn voor het voetbal op mondiaal en Europees niveau en die tegelijkertijd verschillende economische activiteiten in verband met de organisatie van competities uitoefenen bepalen dat hun voorafgaande toestemming vereist is voor de oprichting, op het grondgebied van de Unie, van clubvoetbalcompetities door een derde onderneming en die de deelname van professionele voetbalclubs en spelers aan deze competities op straffe van sancties controleren wanneer deze regels niet worden afgebakend door materiële criteria en procedurele regelingen die kunnen waarborgen dat zij transparant, objectief, niet-discriminerend en evenredig zijn.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top