Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018TN0425

    Zaak T-425/18: Beroep ingesteld op 5 juli 2018 — Altice Europe/Commissie

    PB C 341 van 24.9.2018, p. 20–21 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    24.9.2018   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 341/20


    Beroep ingesteld op 5 juli 2018 — Altice Europe/Commissie

    (Zaak T-425/18)

    (2018/C 341/31)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Verzoekende partij: Altice Europe NV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: R. Allendesalazar Corcho en H. Brokelmann, advocaten)

    Verwerende partij: Europese Commissie

    Conclusies

    De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

    de artikelen 1, 2, 3 en 4 van besluit C(2018) 2418 final van de Commissie van 24 april 2018 tot oplegging van een geldboete voor het uitvoeren van een concentratie in strijd met artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) (zaak M.7993 — Altice/PT Portugal, artikel 14, lid 2 procedure), nietig te verklaren;

    alternatief, zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen en de in de artikelen 3 en 4 van het besluit opgelegde geldboetes aanzienlijk te verlagen, en

    hoe dan ook de Europese Commissie te verwijzen in alle kosten.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

    1.

    Eerste middel: schending van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening, van het legaliteitsbeginsel en van het vermoeden van onschuld, aangezien in het bestreden besluit het begrip „totstandbrenging” van een concentratie onjuist wordt toegepast, gelet op de draagwijdte en de betekenis van dat begrip.

    Verzoekster betoogt dat er voor de „totstandbrenging” van een concentratie in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening méér vereist is dan een „mogelijkheid een beslissende invloed uit te oefenen” op een onderneming, en dat geen van de in het bestreden besluit aangevoerde elementen een totstandbrenging impliceert. Verder schendt het bestreden besluit het in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde legaliteitsbeginsel alsook het door artikel 48, lid 1, van het Handvest en artikel 6, lid 2, EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld, aangezien het begrip „totstandbrenging” daarin onterecht wordt uitgebreid.

    2.

    Tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten, doordat in het bestreden besluit wordt geoordeeld dat verzoekster de uitsluitende zeggenschap over PT Portugal heeft verworven.

    Volgens verzoekster geeft het besteden besluit blijk van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten, voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster de uitsluitende zeggenschap over PT Portugal heeft verworven en daardoor de concentratie tot stand heeft gebracht.

    3.

    Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten door te stellen dat inbreuk is gemaakt op artikel 4, lid 1, en artikel 7, lid 1, van de EU-concentratieverordening.

    Verzoekster betoogt dat de beweerdelijk in de verkoopovereenkomst opgenomen precontractuele afspraken bijkomstig waren en niet tot de vervroegde totstandbrenging van een concentratie hebben geleid. Bovendien oefende verzoekster vóór de sluiting van de overeenkomst in wezen geen beslissende invloed uit over PT Portugal. De Commissie kon zich niet redelijkerwijs op de zeven in afdeling 4.2.1 van het bestreden besluit genoemde elementen baseren ten bewijze dat verzoekster daadwerkelijk zeggenschap over PT Portugal had. Tot slot geeft het besteden besluit blijk van een onjuiste opvatting van het recht en van de feiten doordat daarin wordt geoordeeld dat ook uit het feit dat informatie aan verzoekster werd verstrekt, kon worde afgeleid dat sprake was van zeggenschap.

    4.

    Vierde middel: de Commissie heeft het ne-bis-in-idembeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van dubbele bestraffing geschonden, en artikel 4, lid 1, en artikel 14, lid 2, onder a), van de EU-concentratieverordening zijn onwettig.

    Volgens verzoekster schendt het bestreden besluit het in artikel 50 van het Handvest en artikel 4, lid 1 van Protocol nr. 7 bij het EVRM neergelegde ne-bis-in-idembeginsel, het in artikel 49, lid 3, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel en het verbod van dubbele bestraffing dat verankerd is in de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, doordat eenzelfde overtreder in dat besluit voor eenzelfde gedraging tweemaal wordt beboet op grond van twee wettelijke bepalingen die hetzelfde juridisch belang beschermen. Zij werpt krachtens artikel 277 VWEU een exceptie van onwettigheid van artikel 4, lid 1, en artikel 14, lid 2, onder a), van de EU-concentratieverordening op, aangezien de Commissie een overtreder op grond van deze bepalingen een tweede maal kan bestraffen voor eenzelfde gedraging die reeds door artikel 7, lid 1, en artikel 14, lid 2, onder b), van de EU-concentratieverordening wordt bestraft.

    5.

    Vijfde middel: de geldboetes zijn onwettig en schenden het evenredigheidsbeginsel.

    Volgens verzoekster schendt het bestreden besluit artikel 14, lid 2, van de EU-concentratieverordening, omdat haar daarbij geldboetes worden opgelegd hoewel er geen sprake is van onzorgvuldigheid of opzet en geenszins afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van de Unieregels inzake concentratiecontrole. Het bestreden besluit levert schending op van artikel 296 VWEU en artikel 41, lid 2, van het Handvest doordat de hoogte van de geldboetes daarin niet wordt verantwoord. Voorts schendt het besluit het evenredigheidsbeginsel, aangezien daarin krachtens artikel 14, lid 2, onder a), van de EU-concentratieverordening een tweede boete wordt opgelegd voor eenzelfde gedraging die reeds krachtens artikel 14, lid 2, onder b), van de EU-concentratieverordening wordt bestraft. Tot slot zijn de geldboetes in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien in het bestreden besluit, bij de bepaling van de hoogte van die boetes, niet naar behoren rekening is gehouden met alle relevante omstandigheden.


    (1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24, 29.1.2004, blz. 1) („EU-concentratieverordening”).


    Top