This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62017CJ0660
Judgment of the Court (First Chamber) of 19 June 2019.#RF v European Commission.#Appeal — Action for annulment — Sending of the application by fax — Original of the application lodged out of time at the Registry of the General Court — Postal delay — Concept of ‘force majeure or unforeseeable circumstances’.#Case C-660/17 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019.
RF tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Toezending van het verzoekschrift per fax – Te late neerlegging van het origineel van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht – Vertraging bij de postbezorging – Begrip ‚overmacht of toeval’.
Zaak C-660/17 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2019.
RF tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Toezending van het verzoekschrift per fax – Te late neerlegging van het origineel van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht – Vertraging bij de postbezorging – Begrip ‚overmacht of toeval’.
Zaak C-660/17 P.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:509
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
19 juni 2019 ( *1 )
„Hogere voorziening – Beroep tot nietigverklaring – Toezending van het verzoekschrift per fax – Te late neerlegging van het origineel van het verzoekschrift ter griffie van het Gerecht – Vertraging bij de postbezorging – Begrip ‚overmacht of toeval’”
In zaak C‑660/17 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 24 november 2017,
RF, gevestigd te Gdynia (Polen), vertegenwoordigd door K. Komar-Komarowski, radca prawny,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Szczodrowski, G. Meessen en I. Rogalski als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas (rapporteur), L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2019,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt RF om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 13 september 2017, RF/Commissie (T‑880/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:647; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2016) 5925 final van de Commissie van 15 september 2016 houdende afwijzing van haar klacht in zaak COMP AT.40251 – Transport per spoor, vervoer van goederen (hierna: „litigieus besluit”) niet-ontvankelijk heeft verklaard. |
Toepasselijke bepalingen
Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie
2 |
Artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat is opgenomen onder titel III, met als opschrift „Procedure voor het Hof van Justitie”, bepaalt het volgende: „In het Reglement voor de procesvoering worden termijnen wegens afstand vastgesteld. Verval van instantie wegens het verstrijken van een procestermijn kan niet worden tegengeworpen wanneer de betrokkene toeval of overmacht aantoont.” |
3 |
In artikel 53, eerste en tweede alinea, van dat Statuut, dat is opgenomen onder titel IV, betreffende het Gerecht, staat het volgende te lezen: „De procedure voor het Gerecht wordt geregeld in titel III. De procedure voor het Gerecht wordt, voor zover nodig, gepreciseerd en aangevuld door het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. [...]” |
Reglement voor de procesvoering van het Gerecht
4 |
Titel III, met als opschrift „Rechtstreekse beroepen”, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 4 maart 2015 (PB 2015, L 105, blz. 1), dat op 1 juli 2015 in werking is getreden, bevat een eerste hoofdstuk met als opschrift „Algemene bepalingen”. Dat hoofdstuk is onderverdeeld in vijf afdelingen, waarvan de vierde, die aan de termijnen is gewijd, de artikelen 58 tot en met 62 van dat Reglement bevat. |
5 |
Artikel 58 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, betreffende de berekening van de termijnen, luidt als volgt: „1. De procestermijnen genoemd in de Verdragen, in het Statuut en in dit Reglement worden berekend als volgt: [...]
[...]” |
6 |
In artikel 60 van dat Reglement, met als opschrift „Termijn wegens afstand”, is het volgende opgenomen: „De procestermijnen worden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen.” |
7 |
Artikel 73 van dat Reglement, met als opschrift „Neerlegging ter griffie van een processtuk in papieren vorm”, bepaalde in lid 3 het volgende: „In afwijking van artikel 72, lid 2, tweede volzin, worden de datum en het uur waarop een volledig afschrift van het ondertekende origineel van een processtuk [...] de griffie per fax bereikt voor de berekening van de procestermijnen in aanmerking genomen, mits het ondertekende origineel van het stuk [...] uiterlijk tien dagen daarna ter griffie wordt neergelegd. Artikel 60 is niet van toepassing op deze termijn van tien dagen.” |
8 |
Dat artikel 73 is opgeheven ter gelegenheid van de wijzigingen aan het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van 11 juli 2018 (PB 2018, L 240, blz. 68), als gevolg waarvan het gebruik van de computertoepassing „e‑Curia” voor de neerlegging van processtukken is verplicht gesteld. |
9 |
Volgens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten. |
Praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht
10 |
De punten 79 tot en met 81 van de Praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (PB 2015, L 152, blz. 1), die zijn opgenomen in deel III.A.2 betreffende de neerlegging van de processtukken en de bijlagen daarbij per fax, luidden als volgt:
|
Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking
11 |
Aangezien het beroep van RF een beroep tot nietigverklaring betreft, diende het overeenkomstig artikel 263, zesde alinea, VWEU, te zijn ingesteld binnen twee maanden te rekenen, al naargelang van het geval, vanaf de dag van bekendmaking van het besluit waartegen het beroep was gericht, de dag van kennisgeving van dat besluit of de dag waarop RF ervan kennis heeft gekregen. |
12 |
In casu is van het litigieuze besluit aan RF kennisgegeven op 19 september 2016. De termijn voor het inleiden van een geding van twee maanden verlengd met de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde termijn wegens afstand van tien dagen was derhalve afgelopen op 29 november 2016 om middernacht. |
13 |
Op 18 november 2016 heeft RF het verzoekschrift tot nietigverklaring ter griffie van het Gerecht doen toekomen par fax. Het ondertekende origineel van dat verzoekschrift heeft de griffie evenwel pas op 5 december 2016 bereikt, te weten na het verstrijken van de in artikel 73, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde termijn van tien dagen te rekenen vanaf de ontvangst van het afschrift per fax. |
14 |
Bij brieven van 20 december 2016, 7 maart 2017 en 19 juni 2017 heeft de griffie van het Gerecht rekwirante verzocht om informatie met betrekking tot de dag waarop het litigieuze besluit haar was meegedeeld en om een toelichting over de te late neerlegging van het verzoekschrift. |
15 |
Bij brieven van 28 december 2016, 28 april 2017 en 27 juni 2017 heeft rekwirante de gevraagde toelichting gegeven. |
16 |
In haar brief van 28 december 2016 heeft RF met name aangevoerd dat het verzoekschrift in papieren vorm was verstuurd op dezelfde dag als de dag waarop het aan het Gerecht per fax was toegezonden en dus, ten opzichte van die laatste datum, zo vroeg mogelijk. Volgens rekwirante kon redelijkerwijs worden aangenomen dat het verzoekschrift in papieren vorm het Gerecht vóór het verstrijken van de termijn van tien dagen zou bereiken. De omstandigheid dat het Gerecht het pas op 5 december 2016 heeft ontvangen, dient als een uitzonderlijke vertraging te worden beschouwd die valt onder artikel 45, tweede alinea, juncto artikel 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dat standpunt vindt steun in het feit dat de termijn van tien dagen zowel in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht als in de Praktische uitvoeringsbepalingen voor dat Reglement voor de procesvoering (punt 80) als een redelijke termijn is opgevat. RF concludeert dat het verzoekschrift moet worden geacht tijdig te zijn ingediend. |
17 |
Bij haar brief van 27 juni 2017 heeft RF stukken gevoegd waaruit blijkt dat de postzending met het ondertekende origineel van het verzoekschrift op 18 november 2016 bij Poczta Polska, de voornaamste aanbieder van postdiensten in Polen, was afgegeven. Die omstandigheid toont aan dat RF de nodige zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd om het verzoekschrift in papieren vorm binnen de termijn van tien dagen te rekenen vanaf de toezending ervan per fax neer te leggen. Het feit dat de postzending zich op 2 december 2016 nog in Polen zou hebben bevonden en pas op 5 december 2016, te weten 17 dagen na de toezending per fax, is afgeleverd ter griffie van het Gerecht, kan niet aan haar worden toegerekend. |
18 |
In die brief heeft RF eveneens benadrukt dat de toezending van het verzoekschrift in papieren vorm aan Poczta Polska was toevertrouwd vanwege de door dit overheidsbedrijf geboden garanties. Voorts heeft RF laten opmerken dat zij op de postzending met het verzoekschrift, zodra die was afgegeven, geen enkele controle meer kon uitoefenen. |
19 |
Na er in punt 15 van de bestreden beschikking aan te hebben herinnerd dat de in artikel 263 VWEU neergelegde termijnen voor het inleiden van een geding dwingend van aard zijn, heeft het Gerecht er in punt 16 van die beschikking op gewezen dat van die termijnen alleen kan worden afgeweken in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht. |
20 |
In de punten 17 en 18 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht in herinnering gebracht dat de begrippen „overmacht” en „toeval” volgens de rechtspraak van het Hof een objectief element bevatten, dat betrekking heeft op abnormale omstandigheden die niet de verzoekende partij betreffen, en een subjectief element, dat betrekking heeft op de verplichting voor die partij om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen. Specifiek moet de verzoekende partij het verloop van de ingeleide procedure nauwkeurig in de gaten houden en met name de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen om de vastgestelde termijnen in acht te nemen. Aldus zijn de begrippen „overmacht” en „toeval” niet van toepassing op een situatie waarin een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief gezien het verstrijken van de termijn voor het inleiden van een geding had kunnen voorkomen. |
21 |
Het Gerecht heeft in punt 19 van die beschikking benadrukt dat een gebeurtenis, om als „toeval” of „overmacht” te worden gekwalificeerd, onvermijdelijk dient te zijn waardoor zij doorslaggevend is voor de termijnoverschrijding. |
22 |
In punt 20 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht geoordeeld dat de omstandigheid dat artikel 73, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering voorziet in een termijn van tien dagen niet inhoudt dat sprake is van toeval of overmacht wanneer een postzending met het ondertekende origineel van het verzoekschrift pas wordt bezorgd nadat de termijn van tien dagen is afgelopen. In punt 21 van die beschikking heeft het benadrukt dat de vertraging bij de postbezorging op zich niet kan worden beschouwd als toeval of overmacht waartegen rekwirante zich niet kon beschermen, tenzij er sprake is van andere bijzondere omstandigheden, zoals een administratieve storing, een natuurramp of een staking. |
23 |
In punt 26 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht vastgesteld dat rekwirante in antwoord op een vraag om inlichtingen van het Gerecht alleen maar had aangegeven de postzending met het ondertekende origineel van het verzoekschrift aangetekend met ontvangstbevestiging te hebben verstuurd en daarnaast op basis van haar kennis ter zake had aangenomen dat het verstuurde document normaliter vóór het verstrijken van de termijn van tien dagen de griffie van het Gerecht zou bereiken. Het Gerecht was van oordeel dat rekwirante, ofschoon het haar plicht was het postbezorgingsproces nauwkeurig in de gaten te houden, ter zake geen enkel element had aangedragen. |
24 |
Voorts heeft het Gerecht in punt 27 van die beschikking opgemerkt dat RF geen enkele andere bijzondere omstandigheid, zoals een administratieve storing, een natuurramp of een staking, had ingeroepen. |
25 |
In punt 28 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht dan ook vastgesteld dat rekwirante het door haar aan te voeren bewijs niet had geleverd dat de levertijd doorslaggevend is geweest voor de termijnoverschrijding in de zin dat die te beschouwen is als een onvermijdelijke gebeurtenis waartegen rekwirante zich niet kon beschermen. |
26 |
Het Gerecht is in punt 29 van die beschikking tot de slotsom gekomen dat RF niet had aangetoond dat in casu sprake was van toeval of overmacht en heeft het beroep tot nietigverklaring dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
Conclusies van partijen voor het Hof
27 |
RF verzoekt het Hof:
|
28 |
RF verzoekt daarnaast om bepaalde stukken toe te laten als nieuw bewijsmateriaal. |
29 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
Verzoek om toelating van nieuw bewijsmateriaal
30 |
Het verzoek om toelating van nieuw bewijsmateriaal dient te worden afgewezen. Overeenkomstig artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan de hogere voorziening immers alleen rechtsvragen betreffen, met uitsluiting van elke feitelijke beoordeling, zodat nieuw bewijsmateriaal in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is [zie in die zin arrest van 14 september 1995, Henrichs/Commissie, C‑396/93 P, EU:C:1995:280, punt 14, en beschikking van de president van het Hof van 25 januari 2008, Provincia di Ascoli Piceno en Comune di Monte Urano/Apache Footwear e.a., C‑464/07 P(I), niet gepubliceerd, EU:C:2008:49, punt 12]. |
Hogere voorziening
31 |
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert RF vier middelen aan. |
Eerste en tweede middel
Argumenten van partijen
32 |
Met haar eerste middel, ontleend aan een schending van de artikelen 45 en 53 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, verwijt RF het Gerecht de begrippen „overmacht” en „toeval” in de punten 17 tot en met 22 van de bestreden beschikking ten onrechte op één lijn te hebben gesteld. Onder verwijzing naar punt 22 van de beschikking van 30 september 2014, Faktor B. i W. Gęsina/Commissie (C‑138/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2256), brengt RF in herinnering dat de in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde termijn wegens afstand van tien dagen, overeenkomt met de tijdsspanne waarbinnen elke postzending, vanwaar in de Unie zij ook afkomstig is, de griffie van het Gerecht normaliter moet kunnen bereiken, zonder dat een overschrijding van die tijdsspanne kan worden uitgesloten. Zij concludeert daaruit dat de overschrijding van die termijn om redenen die aan de aanbieder van postdiensten toe te schrijven zijn, onmiskenbaar onder toeval, namelijk onvoorzienbare omstandigheden, valt. |
33 |
Dat argument vindt steun in punt 80 van de Praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, op grond waarvan het door de vertegenwoordiger ondertekende origineel onverwijld na de toezending per fax moet worden verzonden. |
34 |
RF voert ten slotte aan dat de uitlegging die het Gerecht in de bestreden beschikking aan het begrip „toeval” geeft, discriminatie behelst doordat een partij met woonplaats in Polen niet kan profiteren van de regeling op grond waarvan partijen die ver van de zetel van het Gerecht wonen, hun verzoekschrift per fax kunnen versturen. Aangezien het gevaar bestaat dat het ondertekende origineel de griffie van het Gerecht pas na het verstrijken van de termijn van tien dagen bereikt, is het voor die partijen immers van geen enkel nut om het verzoekschrift per fax te versturen. Toch kan van hen niet worden verlangd dat zij hun verzoekschrift persoonlijk ter griffie van het Gerecht neerleggen. |
35 |
Met haar tweede middel stelt RF dat het Gerecht, door het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, artikel 126 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden. |
36 |
De Commissie betwist de gegrondheid van die middelen. |
Beoordeling door het Hof
37 |
Vastgesteld dient te worden dat volgens vaste rechtspraak betreffende de inachtneming van de termijnen voor het inleiden van een geding de begrippen „toeval” en „overmacht” dezelfde elementen bevatten en dezelfde juridische gevolgen met zich brengen. Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door er in punt 17 van de bestreden beschikking aan te herinneren dat die begrippen een objectief element bevatten, dat betrekking heeft op abnormale omstandigheden die niet de verzoekende partij betreffen, en een subjectief element dat betrekking heeft op de verplichting van de verzoekende partij om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C‑195/91 P, EU:C:1994:412, punt 32; beschikkingen van 8 november 2007, België/Commissie, C‑242/07 P, EU:C:2007:672, punt 17, en 30 september 2014, Faktor B. i W. Gęsina/Commissie, C‑138/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2256, punt 19). |
38 |
Het Hof heeft benadrukt dat de verzoekende partij het verloop van de ingeleide procedure nauwkeurig in de gaten moet houden en met name de nodige zorgvuldigheid aan de dag moet leggen om de vastgestelde termijnen in acht te nemen (arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C‑195/91 P, EU:C:1994:412, punt 32; beschikkingen van 8 november 2007, België/Commissie, C‑242/07 P, EU:C:2007:672, punt 17, en 30 september 2014, Faktor B. i W. Gęsina/Commissie, C‑138/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2256, punt 19), en dat de begrippen „toeval” en „overmacht” niet van toepassing zijn op een situatie waarin een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief gezien het verstrijken van de termijn voor het inleiden van een geding had kunnen voorkomen (zie in die zin arrest van 12 juli 1984, Ferriera Valsabbia/Commissie, 209/83, EU:C:1984:274, punt 22, en beschikking van 30 september 2014, Faktor B. i W. Gęsina/Commissie, C‑138/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2256, punt 20). |
39 |
In casu verklaart rekwirante evenwel alleen maar dat de in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde termijn wegens afstand van tien dagen is overschreden als gevolg van aan de aanbieder van postdiensten toe te rekenen omstandigheden, zonder dat zij aantoont, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft aangegeven, alle passende maatregelen ter bescherming tegen die gebeurtenis te hebben getroffen, waarbij het versturen van het ondertekende origineel onmiddellijk na de toezending van het afschrift per fax slechts één van de met dat doel te treffen maatregelen was. |
40 |
Die conclusie vindt steun in de rechtspraak van het Hof, volgens welke de omstandigheid dat het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor het versturen van een origineel na de elektronische toezending voorziet in een forfaitaire termijn van tien dagen niet inhoudt dat sprake is van toeval of overmacht wanneer een postzending pas wordt bezorgd nadat de termijn van tien dagen is afgelopen. Naar analogie van de in artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde forfaitaire termijn wegens afstand kon dankzij de in artikel 73, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht neergelegde termijn van tien dagen rekening worden gehouden met de kortere of langere afstand die moest worden afgelegd of het verschil in snelheid waarmee de aanbieders van postdiensten handelden. Die termijn komt aldus niet overeen met een gegarandeerde maximumtermijn voor de postbezorging maar met de tijdsspanne waarbinnen elke postzending, vanwaar in de Unie die ook afkomstig is, de griffie van het Gerecht normaliter moet kunnen bereiken, zonder dat een overschrijding van die tijdsspanne kan worden uitgesloten (zie naar analogie beschikking van 30 september 2014, Faktor B. i W. Gęsina/Commissie, C‑138/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2256, punt 22). |
41 |
In tegenstelling tot wat rekwirante aanvoert, is er wanneer een postzending pas wordt bezorgd nadat de termijn van tien dagen is afgelopen geen sprake van een onvoorzienbare gebeurtenis, maar van een mogelijkheid die zich ondanks de aanwijzingen van de aanbieders van postdiensten kan voordoen. |
42 |
Aldus kan de vertraging bij de postbezorging op zich niet worden beschouwd als toeval of overmacht waartegen rekwirante zich niet kon beschermen, tenzij er sprake was van andere bijzondere omstandigheden (zie in die zin beschikking van 30 september 2014, Faktor B. i W. Gęsina/Commissie, C‑138/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2256, punt 23). |
43 |
Om dezelfde redenen kan uit punt 80 van de Praktische uitvoeringsbepalingen voor het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet worden afgeleid dat wanneer het door de vertegenwoordiger ondertekende origineel onverwijld na de toezending ervan per fax is verzonden, elke ontvangst van dat document na het verstrijken van de termijn van tien dagen moet worden geacht het gevolg te zijn van toeval of overmacht. Met die Praktische bepalingen, die toelichtingen en aanwijzingen voor de partijen bevatten om hen ertoe aan te zetten de termijnen in acht te nemen, kan immers hoe dan ook niet worden afgeweken van artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof. |
44 |
Wat de aangevoerde discriminatie blijkens de rechtspraak inzake het begrip „toeval” betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat van de Unieteksten inzake de termijnen voor het inleiden van een geding alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht in de zin van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgeweken omdat een strikte toepassing van deze regels ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden, is vereist (beschikking van 8 november 2007, België/Commissie, C‑242/07 P, EU:C:2007:672, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
45 |
Het feit dat een vertraging bij de postdiensten op zich geen toeval of overmacht kan uitmaken, is een regel die op alle justitiabelen van toepassing is ongeacht waar zij wonen of vanwaar het betrokken document wordt verstuurd. Met de toepassing van deze regel kan elke discriminatie of willekeurige behandeling van de justitiabelen worden vermeden omdat geen enkele van hen bij het inroepen en aantonen van toeval of overmacht wordt bevoordeeld. |
46 |
Derhalve moeten de eerste twee middelen worden afgewezen. |
Derde middel
Argumenten van partijen
47 |
Met het derde middel verwijt RF het Gerecht ten onrechte te hebben geoordeeld dat zij er niet in was geslaagd toeval als bedoeld in artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan te tonen en bekritiseert zij daarbij de in punt 26 van de bestreden beschikking opgenomen vaststellingen. Zij voert aan dat het moeilijk te bedenken is welke „aanvullende maatregelen” zij ter voorkoming van de vertragingen bij de levering van de postzending had kunnen treffen, aangezien zij het traject van de zending ondanks dat zij vanaf een bepaald moment de verdere controle erover was verloren in het kader van de dienst „Monitoring van de zending – Tracking” had gecontroleerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de opvatting van het Gerecht volgens welke zij op de levertermijn voor de zending invloed had kunnen uitoefenen, duidelijk ongegrond is. |
48 |
De Commissie is van mening dat het derde middel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien rekwirante – zonder aan te voeren dat het aan het Gerecht overgelegde bewijsmateriaal onjuist is opgevat – de beoordeling ervan door dat Gerecht in twijfel trekt. |
Beoordeling door het Hof
49 |
Vastgesteld dient te worden dat het Gerecht in punt 26 van de bestreden beschikking in herinnering heeft gebracht dat rekwirante zelf had verklaard de postzending met het ondertekende origineel van het verzoekschrift aangetekend met ontvangstbevestiging te hebben verstuurd, maar dat zij geen uitleg over enige andere maatregel had gegeven. In punt 27 van die beschikking heeft het Gerecht opgemerkt dat RF geen enkele andere bijzondere omstandigheid, zoals een administratieve storing, een natuurramp of een staking, had ingeroepen. In punt 28 is het tot de slotsom gekomen dat rekwirante het door haar aan te voeren bewijs niet had geleverd dat de levertijd doorslaggevend is geweest voor de termijnoverschrijding, in de zin dat die te beschouwen is als een onvermijdelijke gebeurtenis waartegen rekwirante zich niet kon beschermen. |
50 |
Die elementen houden evenwel feitelijke vaststellingen en beoordelingen van bewijsmateriaal in waarvan de toetsing niet aan het Hof staat, tenzij het gaat om een onjuiste opvatting ervan, wat in casu niet wordt aangevoerd. Zoals in punt 30 van dit arrest in herinnering is gebracht, is de bevoegdheid van het Hof in het kader van een hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. |
51 |
In het licht van deze feitelijke vaststellingen heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 29 van de bestreden beschikking tot de slotsom te komen dat rekwirante in casu niet had aangetoond dat sprake was van toeval of overmacht. |
52 |
In die omstandigheden dient het derde middel te worden afgewezen. |
Vierde middel
Argumenten van partijen
53 |
Met het vierde middel stelt RF zich op het standpunt dat de uitlegging door het Gerecht van artikel 45 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de overschrijding van de termijn wegens afstand als gevolg van de vertraging bij de aanbieder van postdiensten niet onder het begrip „toeval” valt, een schending vormt van artikel 1, artikel 6, lid 1, en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. Zij voert aan dat die uitlegging een ongelijke behandeling op grond van woonplaats meebrengt en dus discriminerend is. Volgens RF is de aldus opgelegde beperking van de betrokken grondrechten noch absoluut noodzakelijk noch evenredig met het beoogde doel. |
54 |
De Commissie voert aan dat het vierde middel dient te worden afgewezen omdat het te vaag en in elk geval ongegrond is. |
Beoordeling door het Hof
55 |
In herinnering dient te worden gebracht dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat thans in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd, een algemeen beginsel van het recht van de Unie vormt en in het recht van de Unie de tegenhanger is van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
56 |
Dat beginsel dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces staat er niet aan in de weg dat voor het inleiden van een geding een termijn wordt gesteld (beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, C‑73/10 P, EU:C:2010:684, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
57 |
Het Hof heeft ook geoordeeld dat aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming geen afbreuk wordt gedaan door de strikte toepassing van de regeling van de Unie inzake de procestermijnen, die volgens vaste rechtspraak vereist is ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden (beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, C‑73/10 P, EU:C:2010:684, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
58 |
Uit de rechtspraak blijkt ook dat een afwijking van die regeling niet kan worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat fundamentele rechten op het spel staan. De regels betreffende de termijnen voor het inleiden van een geding zijn immers van openbare orde en moeten door de rechter aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd (beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, C‑73/10 P, EU:C:2010:684, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
59 |
Ten slotte kan, zoals uit punt 45 van dit arrest blijkt, met de toepassing van de regel volgens welke een vertraging bij de postdiensten op zich niet een grond voor toeval of overmacht kan vormen, elke discriminatie of willekeurige behandeling van de justitiabelen worden vermeden omdat geen enkele van hen bij het inroepen en aantonen van toeval of overmacht mag worden bevoordeeld. |
60 |
Derhalve is het vierde middel ongegrond. |
61 |
Aangezien geen enkel middel wordt aanvaard, dient de hogere voorziening te worden afgewezen. |
Kosten
62 |
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dat Reglement van overeenkomstige toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
63 |
Aangezien RF in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Pools.