Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CN0316

    Zaak C-316/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 3 juni 2016 — B/Land Baden-Württemberg

    PB C 343 van 19.9.2016, p. 23–24 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    19.9.2016   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 343/23


    Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) op 3 juni 2016 — B/Land Baden-Württemberg

    (Zaak C-316/16)

    (2016/C 343/36)

    Procestaal: Duits

    Verwijzende rechter

    Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: B

    Verwerende partij: Land Baden-Württemberg

    Prejudiciële vragen

    1)

    Is het bij voorbaat uitgesloten dat de oplegging en daaropvolgende tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf ertoe leidt dat de banden van integratie van een Unieburger die op driejarige leeftijd het gastland is binnengekomen als verbroken moeten worden beschouwd, met als gevolg dat er geen sprake is van een ononderbroken verblijf van tien jaar in de zin van artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 (1) en dat derhalve geen bescherming tegen verwijdering overeenkomstig artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 kan worden verleend, wanneer de Unieburger sinds zijn binnenkomst op driejarige leeftijd zijn hele leven in dit gastland heeft doorgebracht, geen banden meer heeft met de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit en het strafbare feit dat tot de oplegging en tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf leidt, pas na een verblijf van twintig jaar is begaan?

    2)

    Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, moet dan bij de vraag of door de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf de banden van integratie worden verbroken, de gevangenisstraf die is opgelegd wegens het strafbare feit dat de aanleiding vormt voor de verwijdering, buiten beschouwing worden gelaten?

    3)

    Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord: op grond van welke criteria moet dan worden bepaald of de betrokken Unieburger in een dergelijk geval toch in aanmerking komt voor de bij artikel 28, lid 3, onder a), van richtlijn 2004/38 verleende bescherming tegen verwijdering?

    4)

    Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord: bestaan er dwingende Unierechtelijke voorschriften ter vaststelling van het „precieze moment waarop de vraag van verwijdering zich voordoet” en waarop een algehele beoordeling van de situatie van de betrokken Unieburger dient plaats te vinden teneinde te bepalen in hoeverre de onderbreking van het verblijf in de tien jaar voorafgaand aan het besluit tot verwijdering van de betrokkene verhindert dat deze in aanmerking komt voor de verhoogde bescherming tegen verwijdering?


    (1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).


    Top