EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0323

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 maart 1997.
David Charles Hayes en Jeannette Karen Hayes tegen Kronenberger GmbH.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Saarländisches Oberlandesgericht - Duitsland.
Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Cautio judicatum solvi.
Zaak C-323/95.

Jurisprudentie 1997 I-01711

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:169

61995J0323

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 20 maart 1997. - David Charles Hayes en Jeannette Karen Hayes tegen Kronenberger GmbH. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Saarländisches Oberlandesgericht - Duitsland. - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Cautio judicatum solvi. - Zaak C-323/95.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-01711


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Werkingssfeer - Nationale bepaling op grond waarvan in rechte optredende vreemdelingen zekerheid dienen te stellen voor proceskosten - Daaronder begrepen - Voorwaarde

(EG-Verdrag, art. 6, eerste alinea)

2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Verbod - Nationale bepaling op grond waarvan in rechte optredende vreemdelingen zekerheid dienen te stellen voor proceskosten - Toepassing in kader van rechtsvordering die verband houdt met uitoefening van door Verdrag gegarandeerde fundamentele rechten - Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 6, eerste alinea)

Samenvatting


3 Een regel van burgerlijk procesrecht van een Lid-Staat, zoals de regel op grond waarvan onderdanen en rechtspersonen van een andere Lid-Staat, die een rechtsvordering willen instellen tegen een van zijn onderdanen of tegen een aldaar gevestigde vennootschap, zekerheid dienen te stellen voor de proceskosten, valt binnen de werkingssfeer van het Verdrag in de zin van artikel 6, eerste alinea, en is onderworpen aan het in die bepaling geformuleerde algemene discriminatieverbod, voor zover hij, zij het ook zijdelings, van invloed is op het intracommunautaire verkeer van goederen en diensten, wat met name het geval kan zijn in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen.

4 Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat, die voor een van de burgerlijke rechterlijke instanties van eerstgenoemde Lid-Staat een vordering heeft ingesteld tegen een van de onderdanen van deze staat, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan onderdanen van deze staat, die aldaar geen vermogen of woonplaats hebben, in een situatie waarin de vordering verband houdt met de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht gegarandeerde fundamentele vrijheden.

Partijen


In zaak C-323/95,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Saarländische Oberlandesgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

D. C. Hayes,

J. K. Hayes

en

Kronenberger GmbH, in vereffening,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), G. Hirsch en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: A. La Pergola

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- de echtelieden Hayes, vertegenwoordigd door P. Dörrenbächer, advocaat te St. Ingbert,

- Kronenberger GmbH, vertegenwoordigd door P. Schmitt, advocaat te Dillingen,

- de Zweedse regering, vertegenwoordigd door L. Nordling, rättschef bij het departement van buitenlandse handel van het Ministerie van Buitenlandse zaken, K. Holmgren en C. Renfors, hovrättsassessorer bij de juridische dienst van dit ministerie, als gemachtigden,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner, van het Treasury Solicitor's Department, en D. Lloyd Jones, Barrister, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. Forman en door G. Wilms, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 6 oktober 1995, ingekomen bij het Hof op 16 oktober daaraanvolgend, heeft het Saarländische Oberlandesgericht krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over artikel 6, eerste alinea, van dit Verdrag.

2 De vraag is gerezen in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen, die de echtelieden Hayes, die een "partnership" naar Engels recht vormen, hebben ingesteld tegen Kronenberger GmbH, een vennootschap naar Duits recht, in vereffening (hierna: "Kronenberger").

3 Als verweerster voor het Saarländische Oberlandesgericht vorderde Kronenberger, dat de echtelieden Hayes overeenkomstig § 110, lid 1, Zivilprozeßordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: "ZPO") zekerheid zouden stellen voor de proceskosten.

4 Volgens deze bepaling moeten vreemdelingen die voor een Duitse rechter als eiser optreden, op verzoek van de verweerder zekerheid stellen om de kosten en honoraria van de advocaat te voldoen (cautio judicatum solvi). Volgens § 110, lid 2, sub 1, ZPO is van deze verplichting evenwel vrijgesteld de eiser die onderdaan is van een staat die deze zekerheid niet van een Duits onderdaan verlangt.

5 Dienaangaande merkt het Saarländische Oberlandesgericht op, dat ofschoon er bij de Britse rechters een zekere tendens is om de verplichting tot zekerheidstelling voor de proceskosten niet meer op te leggen aan onderdanen van Lid-Staten van de Europese Unie, het daarbij niet gaat om een vaste praktijk die de bij § 110, lid 2, sub 1, ZPO vereiste wederkerigheid verzekert.

6 Voorts stelt artikel 14 van het Duits-Britse verdrag van 20 maart 1928 inzake het rechtsverkeer, opnieuw in werking getreden op 1 januari 1953 (BGBl. 1953, II, blz. 116), onderdanen van de verdragsluitende staten slechts vrij van de verplichting tot zekerheidstelling voor de proceskosten, indien zij hun woonplaats hebben in het land waar zij een vordering instellen.

7 Ten slotte ontheft het Europees Vestigingsverdrag van 13 december 1955 (Trb. 1957, 20) alle onderdanen van de verdragsluitende staten van deze verplichting, voor zover zij hun woonplaats of gewone verblijfplaats in een van de verdragsluitende staten hebben. Deze regel is echter niet van toepassing op onderdanen van het Verenigd Koninkrijk, dat in het kader van artikel 27 van dit verdrag een voorbehoud heeft gemaakt.

8 De echtelieden Hayes, Britse onderdanen, die in Duitsland geen woonplaats of vermogen hebben, komen niet in aanmerking voor de in deze verdragen voorziene vrijstellingen.

9 Onder deze omstandigheden heeft het Saarländische Oberlandesgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Worden Britse onderdanen die bij de Duitse burgerlijke rechter tegen een in Duitsland gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een vordering tot betaling van de koopprijs van geleverde goederen hebben ingesteld en die in Duitsland geen woonplaats of vermogen hebben, in strijd met artikel 7, eerste alinea, EEG-Verdrag gediscrimineerd op grond van nationaliteit, wanneer de bevoegde Duitse rechter op verzoek van de verweerder krachtens § 110 van de Duitse Zivilprozesordnung van hen zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt?"

10 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag (voorheen artikel 7 EEG-Verdrag) eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat, die in eerstgenoemde staat geen woonplaats of vermogen heeft en die bij een van de burgerlijke rechters van eerstgenoemde staat tegen een van de onderdanen van deze staat een vordering heeft ingesteld, behalve ingeval de andere Lid-Staat een dergelijke zekerheid niet verlangt van onderdanen van eerstgenoemde staat, een en ander wanneer deze staat die zekerheid niet kan verlangen van eigen onderdanen die in hun land geen vermogen of woonplaats hebben.

De werkingssfeer van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag

11 Vooraf zij eraan herinnerd, dat artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag het volgende bepaalt: "Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."

12 Derhalve moet in de eerste plaats worden onderzocht, of een bepaling van een Lid-Staat, op grond waarvan onderdanen van een andere Lid-Staat, die een rechtsvordering willen instellen tegen een van de onderdanen van eerstgenoemde Lid-Staat of tegen een op het grondgebied van deze Lid-Staat gevestigde vennootschap, zekerheid dienen te stellen voor de proceskosten, welke verplichting niet geldt voor eigen onderdanen, binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt.

13 Volgens vaste rechtspraak is het bij gebreke van een gemeenschapsregeling weliswaar een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke Lid-Staat om de procedurele modaliteiten vast te stellen voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, ten volle te beschermen, doch stelt dit recht wel grenzen aan deze bevoegdheid (arrest van 19 november 1991, gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, Francovich e.a., Jurispr. 1991, blz. I-5357, r.o. 42). Dergelijke wettelijke bepalingen mogen namelijk geen discriminatie in het leven roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent, en evenmin de door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheden beperken (arrest van 2 februari 1989, zaak 186/87, Cowan, Jurispr. 1989, blz. 195, r.o. 19).

14 Vastgesteld moet worden, dat een nationale regel van procesrecht als die welke hiervóór is beschreven, de economische activiteit van marktdeelnemers uit andere Lid-Staten op de markt van de betrokken staat ongunstig kan beïnvloeden. Ofschoon die regel op zichzelf niet bestemd is om een handelsactiviteit te beheersen, heeft hij tot gevolg dat die marktdeelnemers, wat de toegang tot de rechterlijke instanties van de betrokken staat betreft, in een ongunstiger positie worden geplaatst dan de onderdanen van die staat. Immers, wanneer het gemeenschapsrecht hun een vrij verkeer van goederen en diensten op de gemeenschappelijke markt garandeert, is het een logisch uitvloeisel van die vrijheden, dat zij zich op dezelfde voet als de onderdanen van een Lid-Staat tot de rechterlijke instanties van die staat kunnen wenden om de geschillen waartoe hun economische activiteiten aanleiding kunnen geven, te doen beslechten (arrest van 26 september 1996, zaak C-43/95, Data Delecta en Forsberg, Jurispr. 1996, blz. I-4661, r.o. 13).

15 In het arrest van 1 juli 1993 (zaak C-20/92, Hubbard, Jurispr. 1993, blz. I-3777) verklaarde het Hof voor recht, dat de artikelen 59 en 60 van het Verdrag eraan in de weg staan, dat een Lid-Staat door een bepaling als § 110 ZPO een beroepsmatig handelend persoon met woonplaats in een andere Lid-Staat, die voor een van zijn rechterlijke instanties een rechtsvordering instelt, verplicht tot zekerheidstelling voor de proceskosten, op de enkele grond dat die persoon onderdaan van een andere Lid-Staat is.

16 Het is evenwel van belang eraan te herinneren dat, zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 20 oktober 1993 (gevoegde zaken C-92/92 en C-326/92, Phil Collins e.a., Jurispr. 1993, blz. I-5145, r.o. 27), en recentelijker in het arrest Data Delecta en Forsberg (reeds aangehaald, r.o. 14), nationale wettelijke bepalingen die wegens hun gevolgen voor de intracommunautaire handel in goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, onvermijdelijk onderworpen zijn aan het algemene discriminatieverbod van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag, zonder dat zij in verband behoeven te worden gebracht met de specifieke bepalingen van de artikelen 30, 36, 59 en 66 van het Verdrag.

17 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat een nationale regel van burgerlijk procesrecht zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt in de zin van artikel 6, eerste alinea, en onderworpen is aan het in die bepaling geformuleerde algemene discriminatieverbod, voor zover hij, zij het ook zijdelings, van invloed is op de intracommunautaire handel in goederen en diensten. Voor een dergelijke invloed moet in het bijzonder worden gevreesd, indien in het kader van een vordering tot betaling van geleverde goederen een zekerheidstelling voor de proceskosten wordt verlangd (arrest Data Delecta en Forsberg, reeds aangehaald, r.o. 15).

De discriminatie in de zin van artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag

18 Door "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden, eist artikel 6 van het Verdrag, dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden en eigen onderdanen van een Lid-Staat volkomen gelijk worden behandeld.

19 Het is duidelijk, dat een bepaling als in het hoofdgeding aan de orde is, een rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit oplevert. Volgens deze bepaling verlangt een Lid-Staat namelijk geen zekerheidstelling van eigen onderdanen, ook al hebben zij in deze staat geen vermogen of woonplaats.

20 Volgens Kronenberger en de Zweedse regering verzet het discriminatieverbod er zich evenwel niet tegen, dat een zekerheid wordt verlangd van een buitenlandse eiser, wanneer de eventuele veroordeling van deze laatste in de proceskosten in zijn woonstaat niet ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval heeft de zekerheid tot doel te voorkomen, dat een buitenlandse eiser een rechterlijke procedure kan inleiden zonder financiële risico's te lopen, wanneer hij in het ongelijk wordt gesteld.

21 De Zweedse regering voegt daaraan toe, dat ofschoon de verdragen van 27 september 1968 (PB 1968, L 299, blz. 32; hierna: "Executieverdrag") en 16 september 1988 (PB 1988, L 319, blz. 9; hierna: "Verdrag van Lugano") betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, binnen hun werkingssfeer regels die zekerheidstelling voor de proceskosten voorschrijven minder noodzakelijk maken, deze regels in het algemeen belang moeten worden gehandhaafd, zolang er geen algemeen stelsel van tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen van een Lid-Staat in een andere Lid-Staat is.

22 Deze argumenten kunnen niet slagen.

23 Het is stellig juist, dat een aantal Lid-Staten nog geen partij is, hetzij bij het Executieverdrag (de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden), hetzij bij het Verdrag van Lugano (het Koninkrijk België en de Helleense Republiek), en dat in afwachting van de toetreding van alle Lid-Staten tot een van deze verdragen, de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken niet in de gehele Gemeenschap verzekerd is. Zo blijft tussen een aantal Lid-Staten het risico reëel, dat de tenuitvoerlegging van een in een Lid-Staat uitgesproken veroordeling van een niet-ingezetene tot de proceskosten onmogelijk of althans aanzienlijk moeilijker en duurder is (zie, voor de tenuitvoerlegging van door deze verdragen niet gedekte rechterlijke beslissingen in strafzaken, arrest van 23 januari 1997, zaak C-29/95, Pastoors en Trans-Cap, Jurispr. 1997, blz. I-285, r.o. 21).

24 Zonder dat hoeft te worden nagegaan, of deze situatie in de gevallen waarin dit risico nog bestaat, derhalve kan rechtvaardigen, dat niet-ingezetenen zekerheid voor de proceskosten moeten stellen, kan in casu evenwel worden volstaan met de opmerking dat de bestreden bepaling, doordat zij een verschil in behandeling op grond van de nationaliteit van de eiser inhoudt, het evenredigheidsbeginsel niet in acht neemt. In de eerste plaats kan zij niet in iedere grensoverschrijdende zaak de terugbetaling van de proceskosten garanderen, aangezien geen zekerheid kan worden verlangd van een Duitse eiser die niet in Duitsland woont en aldaar geen vermogen bezit. In de tweede plaats is zij onevenredig aan het gestelde doel, aangezien van een niet-Duitse eiser die in Duitsland woont en er vermogen heeft, ook een zekerheidstelling kan worden verlangd.

25 Mitsdien moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 6, eerste alinea, van het Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat, die voor een van de burgerlijke rechterlijke instanties van eerstgenoemde Lid-Staat een vordering heeft ingesteld tegen een van de onderdanen van deze staat, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan onderdanen van deze staat, die aldaar geen vermogen of woonplaats hebben, in een situatie waarin de vordering verband houdt met de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht gegarandeerde fundamentele vrijheden.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door de Zweedse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Saarländische Oberlandesgericht bij beschikking van 6 oktober 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat, dat een Lid-Staat een zekerheidstelling voor de proceskosten verlangt van een onderdaan van een andere Lid-Staat, die voor een van de burgerlijke rechterlijke instanties van eerstgenoemde Lid-Staat een vordering heeft ingesteld tegen een van de onderdanen van deze staat, wanneer een dergelijke eis niet kan worden gesteld aan onderdanen van deze staat, die aldaar geen vermogen of woonplaats hebben, in een situatie waarin de vordering verband houdt met de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht gegarandeerde fundamentele vrijheden.

Top