Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61984CC0228

    Conclusie van advocaat-generaal Sir Gordon Slynn van 6 juni 1985.
    Maurice Pauvert tegen Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen.
    Ambtenaren - Bevordering - Gewettigd vertrouwen.
    Zaak 228/84.

    Jurisprudentie 1985 -01969

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1985:247

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    SIR GORDON SLYNN

    van 6 juni 1985 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    Maurice Pauvert werd op 1 juli 1973 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangeworvenals chauffeur in de rang D 3. Opi juni 1978 ging hij over naar de Rekenkamer, waar hij de rang D 2 kreeg. Op 16 februari 1983 publiceerde de Rekenkamer kennisgeving van vacature nr. CC/D/1/83 voor een ploegbaaschauffeur (rang D 1). Een van de vereisten was, dat de kandidaat 15 jaar beroepservaring als chauffeur moest hebben. Sollicitaties moesten uiterlijk op 10 maart 1983 bij de Rekenkamer worden ingediend. Op 17 maart had de president van de Rekenkamer een onderhoud met Pauvert. In een tot Pauvert gerichte nota van dezelfde datum met het nummer 2517 bevestigde de president, dat hij Pauvert had gezegd dat hij voornemens was iemand aan te stellen op bedoelde post, die verscheidene taken meebracht, en dat hij na onderzoek van Pauverts kwalificaties bereid was hem die post te geven, mits Pauvert kon verklaren de betrokken taken aan te kunnen, en meedeelde ermee akkoord te gaan. Voor deze post was de president het tot aanstelling bevoegd gezag.

    Bij nota van 18 maart 1983 bevestigde verzoeker de betrokken taken aan te kunnen. Pauvert had op vorengenoemde kennisgeving van vacature niet gesolliciteerd. De enige sollicitant was een andere chauffeur van de rang D 2, die niet, zoals Pauvert, kon worden overgeplaatst naar de D 1-post, maar daartoe moest worden bevorderd. Kort daarna kwam de president van de Rekenkamer erachter, dat Pauvert weliswaar meer dan 15 jaar beroepservaring had, maar slechts 11 jaar en drie maanden als chauffeur had gewerkt, en dus niet de vereiste 15 jaar beroepservaring als chauffeur had. De andere kandidaat had wel meer dan 15 jaar beroepservaring als chauffeur. Daarop besliste de president, dat de aard van de post en de ervoor vereiste kwalificaties in de oorspronkelijke kennisgeving van vacature niet bevredigend waren omschreven. Daarop werd op 7 juni 1983 een tweede kennisgeving van vacature (nr. CC/D/2/83) bekendgemaakt, waarin tenminste 15 jaar beroepservaring, waarvan 8 als chauffeur, werd vereist. Sollicitaties moesten vóór 29 juli 1983 worden ingediend.

    Deze tweede kennisgeving — die de eerste van 16 februari 1983 annuleerde en verving — was kennelijk bedoeld om Pauvert de kans te geven zich kandidaat te stellen.

    Zowel Pauvert als de andere chauffeur solliciteerden naar aanleiding van deze kennisgeving.

    Op 6 april 1984 verzocht Pauvert, de nota van 17 maart 1983 bij zijn dossier te voegen. Hij verzocht evenwel niet te worden aangesteld en evenmin beklaagde hij zich over het feit dat hij niet was aangesteld. Zijn verzoek werd op 10 april 1984 afgewezen. Een overeenkomstig verzoek van 12 april 1984, waarin werd verwezen naar de verklaring van de president, dat hij tot aanstelling zou overgaan (en waarvan in het verzoekschrift wordt gezegd dat zij Pauverts administratieve positie wijzigde), werd op 8 mei 1984 eveneens afgewezen.

    Na onderzoek van beide sollicitaties en, naar het schijnt, ook met het oog op de belangen van andere in aanmerking komende chauffeurs, die in feite op geen van beide kennisgevingen van vacature hadden gereageerd, en met het oog op het belang van de dienst, besloot de president een intern vergelijkend onderzoek (nr. CC/D/2/84) uit te schrijven. De aankondiging hiervan verscheen op 16 mei 1983 en de sollicitatietermijn sloot op 12 juni 1984. Vereist was onder meer een beroepservaring van 15 jaar, waarvan ten minste 8 jaar als chauffeur. Dit vergelijkend onderzoek heeft niet geresulteerd in een aanstelling.

    Op 27 juni 1984, dus na de bekendmaking op 16 mei 1984 van de aankondiging van het intern vergelijkend onderzoek, diende Pauvert een klacht in krachtens artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut. Ook hierin verwees hij naar de — niet herroepen — nota, waarin de president had verklaard hem op die D 1-post te zullen aanstellen. Hij verzocht daarom dat het Hof van Justitie zou worden gevraagd om een uitspraak over de wettigheid van dat aanstellingsbesluit. Verder vroeg hij zijn aanstelling op die post officieel te maken.

    Het stuk werd als een klacht behandeld en op 12 juli 1984 afgewezen. In de nota waarin de afwijzing van de klacht werd meegedeeld werd toegegeven dat nota nr. 2517 inderdaad een toezegging van het tot aanstelling bevoegd gezag inhield om Pauvert naar de betrokken post te bevorderen na een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Bij dat besluit was er evenwel uitgegaan van de voorwaarden van de eerste kennisgeving van vacature (nr. CC/D/1/83), maar omdat inmiddels was gebleken dat verzoeker onvoldoende beroepservaring had, kon hij dus niet worden aangesteld.

    De Rekenkamer zo werd verklaard, was ingevolge artikel 45 Ambtenarenstatuut verplicht geweest over te gaan tot een nieuw onderzoek van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. En omdat gebleken was dat verscheidene ambtenaren in aanmerking kwamen, was er een intern vergelijkend onderzoek georganiseerd.

    Pauvert stelt, dat nota nr. 2517 een geldig besluit dan wel een geldige intentieverklaring om hem te bevorderen vormde, en dat, toen dit besluit door zijn aanvaarding onvoorwaardelijk was geworden, men er niet meer van kon terugkomen. Ook al kwam hij volgens de termen van de eerste kennisgeving van vacature niet voor de betrokken post in aanmerking, dit was wel het geval op grond van de tweede kennisgeving, en de toezegging om hem aan te stellen, zou geldig zijn gebleven en definitief zijn geworden, vooral omdat zij was gedaan na een beoordeling van zijn kwalificaties. Voorts stelt hij, dat de Rekenkamer, door hem niet te bevorderen, gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van goed bestuur.

    Er is geen formeel schriftelijk of mondeling besluit geweest waarbij werd geweigerd om tot de aanvankelijk toegezegde aanstelling over te gaan en verzoeker heeft ook nooit formeel om die aanstelling verzocht. Ik wil echter wel accepteren dat Pauverts verzoek om nota nr. 2517 bij zijn persoonsdossier op te nemen, hoewel in feite niet terzake, neerkomt op een verzoek om tot die aanstelling over te gaan en dat de weigering om dat te doen, welke besloten lag in de bekendmaking van de aankondiging van het intern vergelijkend onderzoek, het object was van zijn klacht krachtens artikel 90, lid 2; ook de Rekenkamer heeft deze klacht kennelijk zo opgevat.

    Hoewel Pauvert niet op de eerste kennisgeving van vacature heeft gesolliciteerd, is het duidelijk dat de intentieverklaring van de president van de Rekenkamer in het licht van die kennisgeving en van de daarin gestelde vereisten moet worden gezien. Het moge vreemd lijken dat een post wordt beloofd aan iemand die niet tijdig heeft gesolliciteerd, vaststaat dat indien Pauvert aan de voorwaarden had voldaan, hij zou zijn bevorderd en op de post zou zijn aangesteld. In de intentieverklaring werd er evenwel van uitgegaan, dat Pauvert aan de voorwaarden voldeed omdat hij 15 jaar chauffeurservaring zou hebben. Maar nog vóór de aanstelling een feit werd, bleek dit niet het geval te zijn. Pauvert moet hebben geweten dat hij niet aan de voorwaarden voldeed, en uit niets blijkt dat de president heeft overwogen de in de eerste kennisgeving van vacature gestelde voorwaarde van 15 jaar chauffeurservaring te schrappen, of dat hij dat daadwerkelijk heeft gedaan.

    Al kan ik het argument van de Rekenkamer, dat deze feitelijke dwaling de belofte ongedaan maakte, niet aanvaarden, het komt mij wel voor, dat de president, toen hij de feitelijke omstandigheden eenmaal kende, in deze omstandigheden gerechtigd was zijn toezegging terug te nemen en van de bevordering af te zien. De bekendmaking van de nieuwe kennisgeving van vacature, ook al was deze toegesneden op Pauverts kwalificaties, had tot gevolg dat de hele procedure opnieuw begon. De president zou onjuist hebben gehandeld indien hij de twee kandidaten die op grond van hun verdiensten solliciteerden, niet in aanmerking had genomen. Toen hij dit eenmaal had gedaan, was hij ook gerechtigd een intern vergelijkend onderzoek uit te schrijven.

    Ofschoon het dus op zijn minst ongelukkig was dat de toezegging werd gedaan voordat de feiten waren gecontroleerd, ben ik van mening, dat er geen sprake was van onwettige weigering om tot aanstelling of bevordering over te gaan. Daar verzoeker moet hebben geweten dat hij niet de vereiste kwalificaties bezat (dit kan verklaren, waarom hij aanvankelijk niet heeft gesolliciteerd), kan hij ook niet waar maken dat zijn gewettigd vertrouwen is geschonden. Het feit dat er een vergissing is gemaakt, kan in dit geval zijn vordering dat hij als een zaak van goed bestuur benoemd moet worden op een post die hem op grond van een feitelijke dwaling was toegezegd, niet schragen. Hij had alle gelegenheid om na de tweede kennisgeving van vacature en bij het intern vergelijkend onderzoek te solliciteren.

    Mitsdien ben ik van mening, dat het beroep moet worden verworpen. Hoewel de aanvankelijke toezegging bij Pauvert verwachtigingen moet hebben gewekt, geloof ik niet dat men kan zeggen dat zijn proceskosten door de Rekenkamer nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt in de zin van artikel 69, paragraaf 3, van het Reglement voor de procesvoering.

    Derhalve concludeer ik tot verwijzing van elke partij in de eigen kosten.


    ( *1 ) Vertaald uit het Engels.

    Top