This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52018AE3269
Opinion of the European Economic and Social Committee on ‘Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on the European Regional Development Fund and on the Cohesion Fund’ (COM(2018) 372 final — 2018/0197 (COD))
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (COM(2018) 372 final — 2018/0197 (COD))
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds (COM(2018) 372 final — 2018/0197 (COD))
EESC 2018/03269
PB C 62 van 15.2.2019, p. 90–96
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
15.2.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 62/90 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds
(COM(2018) 372 final — 2018/0197 (COD))
(2019/C 62/14)
Rapporteur: |
Ioannis VARDAKASTANIS |
Corapporteur: |
Ester VITALE |
Raadpleging |
Europees Parlement, 11.6.2018 Europese Raad, 19.6.2018 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 177, 178, 304, en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
|
|
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Goedkeuring door de afdeling |
3.10.2018 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
17.10.2018 |
Zitting nr. |
538 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
138/0/1 |
Dit EESC-advies heeft betrekking op het voorstel van de Europese Commissie van 29 mei 2018 voor een verordening van de Raad en het Europees Parlement (1) inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en het Cohesiefonds voor de periode 2021-2027. Het advies bevat ook enkele korte opmerkingen over sommige bepalingen van de voorgestelde verordening gemeenschappelijke bepalingen (VGB) (2) die rechtstreeks betrekking hebben op relevante aspecten van de opzet, de inhoud, de onderlinge afstemming en de verdere tenuitvoerlegging van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds (CF).
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC bevestigt zijn sterke gehechtheid aan en geloof in het cohesiebeleid, en is van mening dat dit beleid een belangrijk instrument is om de EU dichter bij haar burgers te brengen en verschillen tussen de EU-regio’s en ongelijkheden tussen burgers aan te pakken. |
1.2. |
Het EESC is zich bewust van de redenering van de Commissie, maar is het volstrekt oneens met de bezuinigingen op het cohesiebeleid in het algemeen, en met name de bezuinigingen van 12 % op het EFRO en 46 % op het CF. Het EESC verzoekt de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad de ontwerpbegroting derhalve te verhogen om in ieder geval dezelfde middelen in constante prijzen te handhaven als in het huidige financieel kader. |
1.3. |
Het EESC onderstreept dat de verlaging van de Europese medefinancieringspercentages de uitvoering van projecten zal belemmeren, met name van projecten die door lidstaten worden uitgevoerd die te kampen hebben met begrotingsproblemen, en uiteraard ook de lidstaten die het zwaarst door de crisis zijn getroffen. |
1.4. |
Het EESC verzoekt de Commissie de cofinancieringscriteria flexibeler te maken, zodat rekening wordt gehouden met de economische en financiële situatie van elke lidstaat en zodat uitvoering wordt gegeven aan de regel die het EESC in verschillende van zijn laatste adviezen heeft aanbevolen, nl. dat investeringsuitgaven niet worden meegeteld bij de berekening van de tekorten in het kader van het stabiliteits- en groeipact. |
1.5. |
Het EESC is van mening dat het voorstel van de Commissie om de N+2-regel opnieuw in te voeren niet door feitelijk bewijs wordt geschraagd, noch door de resultatenanalyse met betrekking tot de toepassing van de N+3-regel. Het EESC is het derhalve niet eens met dit voorstel en verzoekt de Commissie voor de nieuwe programmeringsperiode de N+3-regel te handhaven. |
1.6. |
Het EESC is verheugd over het voorstel van de Commissie inzake de vereenvoudiging van het gebruik van de fondsen wat betreft hun opzet, administratie en beheer, als gevolg waarvan de fondsen gemakkelijker en doeltreffender toegankelijk zijn. De vereenvoudiging van de fondsen mag echter geen afbreuk doen aan de beginselen en waarden die integraal deel uitmaken van het EU-acquis. |
1.7. |
Het EESC is ingenomen met het feit dat het voorstel van de Commissie voorziet in verbeterde multilevel governance met de nadruk op gedeeld beheer, met als gevolg een grotere participatie van maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden bij de programmering, toepassing, evaluatie en bewaking van het gebruik van de fondsen. Alle aspecten van de Europese gedragscode inzake partnerschap (EGP) dienen echter te worden geëerbiedigd en te worden versterkt in de vorm van garanties en maatregelen die de volledige tenuitvoerlegging ervan waarborgen. De naleving van de EGP zou als randvoorwaarde moeten worden beschouwd. Dit zal belanghebbenden en maatschappelijke organisaties in staat stellen een cruciale rol als bemiddelende partijen te spelen, als gevolg waarvan de afstand tussen de projecten en de uiteindelijke begunstigden wordt verkleind. |
1.8. |
Het EESC benadrukt dat de maatschappelijke organisaties op EU-niveau geen structurele rol spelen bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid. Het EESC raadt de Commissie derhalve ten zeerste aan een Europees cohesieforum van maatschappelijke organisaties op te richten met deelname van de sociale partners, maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden, dat de sociale partners en maatschappelijke organisaties gedurende de gehele programmeringscyclus 2021-2027 jaarlijks zal raadplegen over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van het cohesiebeleid. |
1.9. |
Het EESC dringt er bij de Commissie op aan met name door middel van de verordeningen inzake de gemeenschappelijke bepalingen, het EFRO en het Cohesiefonds de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) doeltreffend in het cohesiebeleid te integreren door erop toe te zien dat deze doelstellingen in alle prioriteiten van de fondsen worden opgenomen, en niet alleen met betrekking tot klimaatactie. |
1.10. |
Het EESC stelt voor dat op de steun voor dunbevolkte gebieden, afgelegen gebieden, kleine eilanden en berggebieden overeenkomstig de bepalingen van artikel 174 van het VWEU dezelfde vereisten van thematische concentratie, hetzelfde interventiegebied en dezelfde voordelen en uitzonderingen van toepassing zijn als op ultraperifere gebieden. De investeringsstrategieën moeten gericht zijn op de doelstellingen van macroregio’s en territoriale en grensoverschrijdende samenwerking, met name om complexe verschijnselen zoals migratie aan te pakken. |
1.11. |
Het EESC raadt aan voor de nieuwe programmeringsperiode de begroting voor de „Europese territoriale samenwerking” (Interreg) te verhogen teneinde de opdracht en doelstellingen ervan doeltreffend te kunnen uitvoeren. Het EESC stelt bovendien voor het EFRO van voldoende steun te voorzien voor de toepassing van het grensoverschrijdend mechanisme. Het EESC is voorts van mening dat investeringsstrategieën gericht moeten zijn op de doelstellingen van de macroregio’s en zeegebieden. |
1.12. |
Het EESC verzoekt de Commissie om naast het bruto nationaal inkomen (bni) per inwoner ook andere sociale indicatoren in aanmerking te nemen bij het classificeren van lidstaten op basis van de op hen van toepassing zijnde vereisten van thematische concentratie. |
1.13. |
Het EESC is voorstander van thematische concentratie maar verzoekt de Commissie tot een evenwichtige verdeling van de vereisten van thematische concentratie te komen waar het de investeringen in beleidsdoelstellingen (BD’s) betreft, aangezien de toewijzing voor BD’s 3 tot en met 5 onvoldoende lijkt om te voorzien in de sociaaleconomische behoeften en het streven Europa dichter bij de burgers te brengen. |
1.14. |
Het EESC betreurt het feit dat geen van de onderhavige door de Commissie voorgestelde verordeningen de horizontale integratie van gelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid voor personen met een handicap behelzen. Het beveelt dan ook ten zeerste aan dat artikel 7 van de huidige verordening gemeenschappelijke bepalingen (VGB) 2014-2020 wordt opgenomen in de voorgestelde nieuwe VGB, en dat dit beginsel integraal wordt overgenomen in de hoofdtekst van de voorgestelde verordening inzake het EFRO en het Cohesiefonds. Ook beveelt het EESC ten zeerste aan om de toegankelijkheid voor personen met een handicap op te nemen in artikel 67 van de voorgestelde VGB, dat betrekking heeft op de selectie van concrete acties. |
1.15. |
Het EESC onderstreept dat het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) integraal moet worden opgenomen in de hoofdtekst van de voorgestelde verordening inzake het EFRO en het Cohesiefonds, alsook in de VGB. Het UNCRPD moet met name volledig deel uitmaken van de rechtsgrondslag van de verordening inzake het EFRO en het Cohesiefonds, en toegankelijkheid voor personen met een handicap moet een verplicht subsidiabiliteitscriterium worden. |
1.16. |
Het EESC verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat het bouwen of renoveren van gesegregeerde zorginstellingen buiten het toepassingsgebied van de steunverlening uit het EFRO en het Cohesiefonds valt. In plaats daarvan dient sociale inclusie te worden bevorderd door middel van de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg. |
1.17. |
Het EESC is ingenomen met de verbeterde coördinatie tussen de verschillende fondsen, evenals met de koppeling tussen deze fondsen, het Europees Semester en de steunprogramma’s voor structurele hervormingen. |
1.18. |
Het EESC is van mening dat de opname van macro-economische voorwaarden, waartoe op nationaal en Europees niveau wordt besloten, de regio’s, gemeenten, andere belanghebbenden en burgers sterk belemmert bij het gebruik van de fondsen. Vandaar dat het EESC deze volledig verwerpt en de Commissie verzoekt de opnamecriteria te herzien. |
1.19. |
Het EESC is van mening dat de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) binnen het cohesiebeleid een prioriteit moet vormen en niet alleen binnen het ESF+. Het dringt er dan ook sterk op aan dat minstens 10 % van de middelen wordt toegewezen aan BD 4 van het EFRO ten behoeve van het lanceren van een regionaal initiatief inzake sociale duurzaamheid en toegankelijkheid. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Het EESC beschouwt het cohesiebeleid — zoals het dat al jarenlang doet — nog altijd als een van de fundamentele pijlers voor de verwezenlijking van de integratie in de EU. Het is dan ook van mening dat in tijden van onzekerheid en toenemende populisme, nationalisme en euroscepsis, het cohesiebeleid echt een manier is om de burgers aan het EU-project te binden. |
2.2. |
Het EESC benadrukt dat het cohesiebeleid en de bijbehorende financieringsinstrumenten hadden kunnen worden gebruikt om de Europese burgers een nieuw en positief verhaal over het EU-project te vertellen. |
2.3. |
Het EESC wijst er dan ook op dat het voorstel van de Commissie politiek gezien niet ambitieus genoeg is geweest, wat zich in de voorgestelde begroting voor het MFK 2021-2027 heeft vertaald in bezuinigingen in constante prijzen van respectievelijk 12 % en 46 % ten opzichte van de huidige begrotingen van het EFRO en het Cohesiefonds. Deze bezuinigingen zijn voorgesteld ondanks het feit dat de Commissie in haar toelichting erkent dat het EFRO en het Cohesiefonds in veel landen ten minste 50 % van de overheidsinvesteringen uitmaken. De bezuinigingen zullen derhalve negatieve gevolgen hebben voor landen die hun economieën terug op koers proberen te krijgen na de crisis, alsook voor hun burgers die de bezuinigingsmaatregelen het hoofd proberen te bieden. In veel landen is nog steeds sprake van hoge armoede en ongelijkheid en in sommige gevallen nemen deze alleen maar toe, met grote verschillen tussen landen, tussen en binnen regio’s en bevolkingsgroepen, met name waar het sociale indicatoren met betrekking tot vrouwen, de Roma, personen met een handicap, ouderen enz. betreft. |
2.4. |
Gezien het vitaal belang van zowel het EFRO als het Cohesiefonds voor de economische en sociale ontwikkeling, alsook de cohesie van de Europese regio’s, verzoekt het EESC dat wordt gewaarborgd dat in het MFK 2021-2027 de financiering van het cohesiebeleid wordt gehandhaafd, in ieder geval met dezelfde middelen in constante prijzen als in het huidige financieel kader (3). |
2.5. |
Het voorstel van de Commissie om de medefinancieringspercentages voor de drie categorieën (4) regio’s te verlagen, ondermijnt het vermogen om onder gelijke voorwaarden toegang te krijgen tot en gebruik te maken van de fondsen, met name voor de lidstaten met grotere uitgavenproblemen en de lidstaten die het hardst door de crisis zijn getroffen. |
2.6. |
Het EESC is verheugd over de inspanningen met betrekking tot het vereenvoudigen van het cohesiebeleid en over het verlagen van het aantal doelstellingen van elf naar vijf, aangezien de middelen zo kunnen worden geconcentreerd op prioriteiten die verband houden met het concurrentievermogen van ondernemingen en de rechten van personen. Minder, duidelijkere en kortere regels mogen echter niet uitmonden in minder doeltreffende verordeningen gericht op het behalen van algemene en specifieke doelstellingen. Meer in het bijzonder mag de vereenvoudiging zoals genoemd in de voorgestelde verordening er niet toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan horizontale beginselen die integraal deel uitmaken van het Europees acquis. |
2.7. |
Vereenvoudiging door het harmoniseren van fondsen en het verhogen van de toegankelijkheid voor de begunstigden, met name door het beheer meer in handen van de lidstaten te leggen en meer gebruik te maken van vereenvoudigde kostenopties, is noodzakelijk om de doeltreffendheid van de investeringen te verhogen. De uitbreiding van het beginsel van één enkele audit en een grotere betrokkenheid van de nationale, regionale en lokale autoriteiten zullen er ook voor zorgen dat de middelen voor technische bijstand efficiënter worden besteed. Het EESC is voorts verheugd over de versterking van het beleid inzake e-cohesie en gegevensuitwisseling aangezien dit de transparantie en doeltreffendheid van het EFRO en Cohesiefonds ten goede zal komen. Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de interregionale samenwerking te versterken via de strategie voor slimme specialisatie (S3). |
2.8. |
Het EESC is van mening dat „Europese territoriale samenwerking” een belangrijke manier is om specifieke grensoverschrijdende regio’s te ondersteunen die vaak te kampen hebben met problemen op het gebied van infrastructuur, de levering van openbare diensten, communicatie en vervoer, onder meer als gevolg van geografische en/of historische kenmerken. Interreg dient op praktische wijze als instrument te worden ingezet voor het bevorderen van de economische en sociale convergentie van deze regio’s, subregio’s en lokale gebieden, en het EESC stelt dan ook voor de begroting voor dit instrument te verhogen. Het EESC dringt er voorts op aan dat er EFRO-middelen worden vrijgemaakt ter ondersteuning van de doeltreffende werking en toepassing van het grensoverschrijdend mechanisme. |
2.9. |
Hoewel gelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid voor personen met een handicap in de preambule worden genoemd, is het EESC er vast van overtuigd dat zij volledig moeten worden opgenomen in de hoofdtekst van de voorgestelde verordening inzake het EFRO en het Cohesiefonds en tot verplichte subsidiabiliteitscriteria voor financiële steun moeten worden gemaakt. Ook zou de toegankelijkheid voor personen met een handicap moeten worden opgenomen in artikel 67 van de voorgestelde VGB inzake de selectie van concrete acties (5). |
2.10. |
De classificatie van de regio’s volgens welke de vereisten van thematische concentratie per regio worden bepaald, is nog steeds gebaseerd op de „Berlijnmethode” en houdt alleen rekening met het bruto nationaal inkomen en het aantal inwoners van de desbetreffende regio (6). De Commissie heeft echter besloten nieuwe indicatoren voor de toewijzingsmethode op te nemen, zoals werkloosheid, nettomigratie of de uitstoot van broeikasgassen. Zelfs als deze oplossing zou bijdragen aan een meer accurate verdeling van de fondsen op basis van de behoeften van de regio’s, zouden de vereisten van thematische concentratie alsnog worden bepaald aan de hand van een classificatiemethode die geen rekening houdt met deze ongelijkheden. |
2.10.1. |
Dit houdt in dat veel regio’s in de lidstaten in „groep 1” mogelijk weliswaar de „juiste” toewijzing zouden krijgen ten aanzien van de ongelijkheden waar ze mee kampen, waarbij verder wordt gekeken dan het bni, maar dat zij vervolgens alsnog moeten voldoen aan de vereisten van thematische concentratie, waardoor zij mogelijk belemmerd worden bij het aanpakken van deze ongelijkheden. De toelichting in de effectbeoordeling — in antwoord op het advies van de Raad voor regelgevingstoetsing (7) — met betrekking tot de keuze voor de „Berlijnmethode”, verklaart niet waarom andere relevante indicatoren niet in aanmerking zijn genomen. Het EESC verzoekt de Commissie derhalve haar standpunt te heroverwegen. |
2.11. |
Dunbevolkte gebieden, die worden genoemd in artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, alsook geïsoleerde gebieden zoals kleine eilanden, zijn regio’s die met specifieke problemen op het gebied van communicatie — waaronder internettoegang — en vervoer te maken hebben. Daarnaast is er vaak een gebrek aan sociale infrastructuur (gezondheidszorg, onderwijs enz.). Het feit dat de bevolking zo verspreid over deze regio’s woont en het gebrek aan werkgelegenheid, met een verontrustend tempo van vergrijzing tot gevolg, leiden tot een geleidelijke stijging van de kosten die samengaan met het leveren van openbare diensten, als gevolg waarvan het steeds moeilijker wordt om werkgelegenheidsprogramma’s te ontwikkelen en bedrijven aan te trekken. |
2.11.1. |
In het voorstel wordt een deel van de begroting aan deze regio’s toegewezen, in combinatie met de regio’s die als ultraperifere gebieden zijn ingedeeld. Volgens de classificatie van de regio’s zijn de ultraperifere gebieden echter in „groep 3” ingedeeld, waarbij geen rekening wordt gehouden met de bijzondere kenmerken van dunbevolkte gebieden, maar alleen met het bni per inwoner. Het EESC is van mening dat de problemen waar dunbevolkte en afgelegen gebieden mee te maken hebben, een bijzondere aanpak vergen in de vorm van voldoende financiële middelen en de juiste vereisten van thematische concentratie, en dat deze gebieden in aanmerking moeten komen voor dezelfde thematische concentratie, hetzelfde interventiegebied en dezelfde afwijkingen als die welke van toepassing zijn op ultraperifere gebieden. |
2.12. |
Het EESC is verheugd over de verbeterde coördinatie van de zeven fondsen onder gedeeld beheer — een verbetering die met name voortvloeit uit het voorstel voor de VGB — waarmee aan een belangrijke behoefte van de belanghebbenden wordt voldaan. Voor het EFRO en het Cohesiefonds is de koppeling met het steunprogramma voor structurele hervormingen (8) met name relevant aangezien deze koppeling het mogelijk maakt de uitvoering van de programma’s af te stemmen op de aanbevelingen in het kader van het Europees Semester, wanneer ze sociaal duurzaam zijn, met een verhoogde doeltreffendheid van de investeringen tot gevolg. Over deze koppeling moet specifiek worden onderhandeld tussen de nationale en Europese autoriteiten, met de actieve betrokkenheid van de sociale partners en maatschappelijke organisaties. |
2.13. |
Het EESC erkent het belang van het combineren van verschillende soorten fondsen en instrumenten met de middelen van het cohesiebeleid, met name de financiële instrumenten, om zo de doelstellingen doeltreffender te kunnen verwezenlijken. Ook de mobilisering van particulier kapitaal waarborgt en verhoogt de waarde van investeringen en een bredere verdeling van de gunstige effecten. |
2.14. |
Het EESC is verheugd over de door de Commissie voorgestelde verbeterde flexibiliteit met betrekking tot de aanpassing van fondsen en programma’s aan onvoorziene omstandigheden. De voorgestelde koppeling tussen de landspecifieke aanbevelingen, de programmeringsperiode en de tussentijdse evaluatie, is van belang voor de doeltreffendheid van de fondsen. Indien er echter te vaak aanpassingen worden doorgevoerd, kan dit een negatief effect hebben op de aard van de programmering. Voorts worden de middelen volgens het voorstel pas in de laatste twee jaar ingepland, als gevolg waarvan het wegens tijdgebrek mogelijk lastig wordt de middelen in te zetten. |
2.15. |
Het EESC is ermee ingenomen dat het door de Commissie voorgestelde MFK 2021-2027 in vergelijking met het MFK 2014-2020 voorziet in een verhoging van de middelen voor de klimaatdoelstellingen, namelijk 30 % van de totale middelen uit het EFRO en 37 % van de totale middelen uit het Cohesiefonds. Aangezien deze doelstelling van vitaal belang is, net als het vermogen van beide fondsen om deze doelstelling te behalen, is het EESC van mening dat een verdere verhoging in overweging moet worden genomen. |
2.16. |
De Commissie heeft de voorgestelde uitgaven ten behoeve van de klimaatdoelstellingen mede gebaseerd op de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s). Het EESC is van mening dat de Commissie een betere afstemming moet waarborgen tussen de voorgestelde verordening, de vijf voorgestelde prioriteiten met betrekking tot de programmering en uitvoering van de fondsen, en de SDG’s. Dit dient te gebeuren door erop toe te zien dat ook de sociale en economische dimensie van de SDG’s in de verordening wordt opgenomen. |
2.17. |
Het voorstel van de Commissie voorziet in een model van multilevel governance met de nadruk op gedeeld beheer van de programma’s door de Commissie en de lidstaten, die nu meer directe verantwoordelijkheid dragen. Voorts is de verdeling van de verantwoordelijkheden duidelijker en wordt een grotere bijdrage gevraagd van de regionale en lokale autoriteiten, de sociale partners en maatschappelijke organisaties (9). Er moeten echter krachtige garanties en specifieke maatregelen worden toegepast om de sociale partners en maatschappelijke organisaties in staat te stellen een cruciale rol te spelen als bemiddelende partijen, waardoor projecten efficiënter kunnen worden ontwikkeld en de afstand tot de de eindbegunstigden wordt verkleind. |
2.18. |
Het EESC benadrukt dat er behoefte is aan meer samenwerking, participatie en betrokkenheid van de maatschappelijke organisaties en andere belanghebbenden ten behoeve van het toezicht op het cohesiebeleid op EU-niveau. Het EESC wijst erop dat deze tekortkoming op EU-niveau door het EESC op een uiterst proactieve, inclusieve en effectieve manier kan worden aangepakt. Het EESC is derhalve voorstander van de oprichting van een Europees cohesieforum van maatschappelijke organisaties om toezicht te houden op het cohesiebeleid, waarbij het EESC zich bereid toont de werking ervan te ondersteunen. |
2.19. |
Het EESC is verheugd over het feit dat de Commissie ervoor heeft gekozen de traditionele benadering ten aanzien van technische bijstand te wijzigen door de prioritaire doelstelling met betrekking tot deze bijstand af te schaffen. In plaats hiervan wordt voorgesteld een algemeen forfaitair percentage van 2,5 % vast te stellen voor elk programma, wat neerkomt op 100 % van de investering, ter dekking van de uitgaven voor technische bijstand. Zo nodig kunnen ook andere investeringen in het kader van technische bijstand worden medegefinancierd, bovenop het vaste percentage van 2,5 %. Het EESC is ingenomen met deze vereenvoudigde aanpak. Naast het prioriteren van het evenredigheidsbeginsel en het verbeteren van de flexibiliteit en governance van de partnerschappen, heeft de Commissie ervoor gekozen de ten behoeve van de bestuurlijke capaciteit van de lidstaten, met inbegrip van instanties die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigen, toegewezen bedragen niet te beperken. |
2.20. |
Het EESC is het oneens met het voorstel om de N+3-regel te wijzigen in een N+2-regel en vraagt de Commissie dit voorstel te herzien. De benadering in het voorstel ten aanzien van flexibiliteit moet beter worden afgestemd op de behoeften van de landen, regio’s, subregio’s, lokale gemeenschappen en belanghebbenden die het meeste moeite hebben gehad met de uitvoering van de programma’s, en het uitvoeringsproces dient te worden aangepast aan de capaciteiten van de verschillende lidstaten en de omstandigheden aldaar. De herinvoering van de N+2-regel vergt bovendien een hoger niveau van efficiëntie waar het programmering en uitvoering betreft, en houdt in dat er een jaar minder tijd is voor de certificering van betalingen. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1. |
Het EESC is van mening dat de specifieke doelstellingen van het EFRO en het Cohesiefonds (artikel 2) aspecten moeten bestrijken als de sociale economie en de toegankelijkheid van de infrastructuur en diensten voor alle EU-burgers, en dat er specifiek aandacht moet worden besteed aan dunbevolkte gebieden en eilanden, overeenkomstig artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. |
3.2. |
Het EESC is van mening dat bijlagen I en II dienovereenkomstig dienen te worden herzien zodat er ook voor bovengenoemde aspecten gemeenschappelijke outputindicatoren, resultaatindicatoren en prestatie-indicatoren worden vastgesteld. |
3.3. |
Hoewel het EESC erkent dat BD 1 en BD 2 beleidsdoelstellingen met een hoge toegevoegde waarde zijn, wijst het EESC erop dat het toewijzen van zeer hoge percentages aan deze twee doelstellingen in alle drie de regionale groepen, de doeltreffendheid van het EFRO en het Cohesiefonds bij de tenuitvoerlegging van BD 3 tot en met BD 5 zou ondermijnen. Het verzoekt de Commissie daarom de vereisten inzake thematische concentratie (artikel 3, lid 4) te herzien om een evenwicht te vinden tussen de inspanningen om sociale ongelijkheden, met inbegrip van armoede en discriminatie, naar behoren aan te pakken, iets wat nodig is om inclusieve groei tot stand te brengen. |
3.4. |
Het EESC onderstreept dat stedelijke ontwikkeling nauw verweven is met het moderniseren en vernieuwen van lokale infrastructuur en diensten, en is dan ook verheugd over de opname van het Stedelijk Europa-initiatief in het EFRO, in samenhang met de Europese stedelijke agenda. Het EESC beveelt de Commissie echter ten zeerste aan om de financiële steun voor dit initiatief op te voeren en het tegelijkertijd een transversaal karakter te geven, zodat het de drie pijlers van de SDG’s en Agenda 2030 bestrijkt, bijvoorbeeld om slimme en toegankelijke steden te ontwikkelen. |
3.5. |
Het EESC is verheugd over de opname van horizontale randvoorwaarde 4 op basis waarvan nationale kaders voor de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (UNCRPD) vereist zijn. Het EESC neemt desalniettemin het volgende standpunt in: |
3.5.1. |
Aangezien de EU partij is bij het UNCRPD en derhalve verplicht is tot de uitvoering ervan, is het passend dat het UNCRPD volledig deel uitmaakt van de rechtsgrondslag van de voorgestelde verordening inzake het EFRO en het Cohesiefonds. |
3.5.2. |
De toegankelijkheid voor personen met een handicap, onder meer de toegankelijkheid van producten, diensten en de infrastructuur, moet worden opgenomen in het toepassingsgebied van de voorgestelde verordening en als verplicht criterium worden gehanteerd voor de financiering van projecten in alle betreffende sectoren. Het EESC beveelt derhalve ten zeerste aan dat overweging 5 in de preambule van de voorgestelde verordening inzake het EFRO en het Cohesiefonds — „De lidstaten moeten ook voldoen aan de verplichtingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en toegankelijkheid garanderen in overeenstemming met artikel 9 en met de wetgeving van de Unie tot harmonisering van toegankelijkheidseisen voor producten en diensten” — wordt opgenomen in de hoofdtekst van de verordening. |
3.5.3. |
Waar het de programmering en uitvoering van de fondsen betreft, voorziet het Europees acquis in een beleidsoverschrijdende aanpak gericht op de bevordering van gelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid voor personen met een handicap in de vorm van artikel 7 van de huidige VGB (10) en artikel 16 van de VGB 2007-2013. Het EESC dringt dan ook met klem aan op het opnieuw opnemen van artikel 7 van de VGB 2014-2020 in de voorgestelde nieuwe VGB. |
3.6. |
Het EESC betreurt het dat de verbintenis in het kader van het EFRO, die van start ging in het MFK 2014-2020 met als doel de overgang van institutionele naar door de gemeenschap gedragen zorg te bevorderen, in de voorgestelde verordening geen vervolg heeft gekregen. In artikel 2, lid 1, onder d), van de voorgestelde EFRO-verordening, wordt prioriteit gegeven aan het bespoedigen van de sociaal-economische integratie „door middel van geïntegreerde maatregelen, onder meer op het vlak van huisvesting en sociale diensten”. Hoewel dit een belangrijke bepaling is, is het niet zeker dat deze specifieke doelstelling volstaat om te waarborgen dat mensen, met name de meest achtergestelde groepen, in de gemeenschap worden geïntegreerd door middel van gerichte investeringen in de-institutionalisering. Aangezien EFRO-investeringen van cruciaal belang zijn voor sociale inclusie, beveelt het EESC aan dat wordt gewaarborgd dat het EFRO uitsluitend investeert in diensten die sociale inclusie ondersteunen, en dat het gebruik van fondsen voor het bouwen of renoveren van gesegregeerde zorginstellingen buiten het toepassingsgebied van het EFRO en het Cohesiefonds valt. Het is van cruciaal belang om in de voorgestelde EFRO-verordening zowel de positieve prikkels als de negatieve verplichtingen niet alleen te handhaven, maar ook te versterken. |
3.7. |
Hoewel volgens het voorstel een derde van de ESF+-financiering moet worden ingezet ter ondersteuning van de Europese pijler van sociale rechten, is het EESC sterk van mening dat prioriteit moet worden gegeven aan financiering vanuit de EFRO-begroting om de verwezenlijking van BD 4 doeltreffend te steunen. Het EESC dringt er dan ook op aan dat minstens 10 % van de middelen wordt toegewezen aan BD 4 van het EFRO, om een regionaal initiatief inzake sociale duurzaamheid in het leven te roepen, teneinde de sociale inclusie en toegankelijkheid op een systematische en samenhangende manier te bevorderen. |
Brussel, 17 oktober 2018.
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) COM(2018) 372 final — 2018/0197 (COD), COM(2018) 372 final — ANNEX I, COM(2018) 372 final — BIJLAGE II.
(2) COM(2018) 375 final.
(3) Zie het EESC-advies over het Meerjarig financieel kader voor de periode na 2020 (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 106).
(4) Zie het EESC-advies over het Meerjarig financieel kader voor de periode na 2020 (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 106).
(5) Artikel 7 van de verordening gemeenschappelijke bepalingen 2014-2020 is geschrapt nu de Commissie ervoor heeft gekozen een verplichting voor de lidstaten op te nemen met betrekking tot de selectie van projecten in de vorm van artikel 67 van het voorstel voor een verordening gemeenschappelijke bepalingen (VGB) voor het MFK 2021-2027. In artikel 67 wordt echter niets gezegd over de toegankelijkheid.
(6) In het nieuwe voorstel inzake een thematische concentratie van het EFRO worden de lidstaten in drie groepen onderverdeeld op basis van hun bni: „groep 1” voor lidstaten met een bni gelijk aan of hoger dan 100 % van het EU-gemiddelde; „groep 2” voor lidstaten met een bni gelijk aan of hoger dan 75 % en lager dan 100 %; en „groep 3” voor lidstaten met een bni van minder dan 75 % van het EU-gemiddelde, alsook voor de ultraperifere gebieden met betrekking tot de programma’s gericht op de doelstelling „investeren in werkgelegenheid en groei”. Volgens de voorgestelde vereisten van thematische concentratie voor de verschillende regionale groepen wijzen de lidstaten uit „groep 1” minstens 85 % van hun middelen toe aan BD 1 en BD 2 tezamen en minstens 60 % aan BD 1; wijzen de lidstaten uit „groep 2” minstens 45 % van de begroting tot aan prioriteiten in het kader van BD 1 en minstens 30 % aan BD 2; wijzen de lidstaten uit „groep 3” minstens 35 % van hun middelen toe aan BD 1 en minstens 30 % aan BD 2.
(7) SEC(2018) 268.
(8) COM(2018) 391 — 2018/0213 (COD).
(9) Dit betreft onder meer de milieupartners en de instanties die verantwoordelijk zijn voor de bevordering van sociale inclusie, de grondrechten, de rechten van personen met een handicap, gendergelijkheid en non-discriminatie, zoals bepaald in artikel 6 van het voorstel voor de VGB.
(10) Verordening (EU) nr. 1301/2013.