Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52012IE0147

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Beroepsonderwijs en -opleiding op postsecundair niveau als aantrekkelijk alternatief voor hoger onderwijs” (initiatiefadvies)

    PB C 68 van 6.3.2012, p. 1–10 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    6.3.2012   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 68/1


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Beroepsonderwijs en -opleiding op postsecundair niveau als aantrekkelijk alternatief voor hoger onderwijs” (initiatiefadvies)

    2012/C 68/01

    Rapporteur: mevrouw DRBALOVÁ

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 januari 2011 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

    Beroepsonderwijs en –opleiding op postsecundair niveau als aantrekkelijk alternatief voor hoger onderwijs.

    De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken, Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 16 december 2011 goedgekeurd.

    Het EESC heeft tijdens zijn op 18 en 19 januari 2012 gehouden 477e zitting (vergadering van 19 januari 2012) onderstaand advies uitgebracht, dat met 208 stemmen vóór en 7 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, werd goedgekeurd.

    1.   Conclusies en voorstellen

    Aanbevelingen voor de Europese Commissie

    1.1   Het Comité roept de Commissie op om de lidstaten aan te moedigen de lange- en kortetermijndoelstellingen van het communiqué van Brugge te verwezenlijken en de kwaliteit en efficiëntie van beroepsonderwijs en -opleiding (BOO) te verbeteren ten einde de aantrekkingskracht en de relevantie ervan te vergroten. De sociale partners op alle niveaus moeten een actieve rol blijven spelen in het proces van Kopenhagen, en helpen de kortetermijndoelstellingen te verwezenlijken.

    1.2   Het Comité dringt er bij de Commissie op aan om de processen van Bologna en Kopenhagen in één geïntegreerde aanpak samen te brengen. Deze synergie zal helpen om mensen de vaardigheden te verschaffen die zij nodig hebben om hun persoonlijke ontwikkeling en inzetbaarheid optimaal te verwezenlijken.

    1.3   Volgens het Comité moet de Commissie een platform zijn voor een op statistieken gebaseerde monitoring van de situatie in de lidstaten, en zou zij een platform moeten creëren voor de uitwisseling van goede praktijken.

    1.4   Het Comité is ingenomen met de inspanningen van de Commissie om nieuwe instrumenten en initiatieven te lanceren. Maar er moet allereerst goed worden gekeken naar wat er al is verwezenlijkt, om overlapping van instrumenten te voorkomen en er zeker van te zijn dat de bestaande programma's en beleidsmaatregelen volledig en naar behoren worden uitgevoerd.

    Aanbevelingen voor de lidstaten

    1.5   Het is misleidend om zich bij het vaststellen van onderwijsbeleid uitsluitend te focussen op het aantal jongeren dat universitair onderwijs volgt, aangezien deze indicator slechts in zekere mate iets zegt over de vaardigheidsbehoeften van de arbeidsmarkt. De onderwijs- en opleidingsstelsels moeten evenwichtiger worden gemaakt.

    1.6   De lidstaten zouden het communiqué van Brugge en het proces van Kopenhagen doeltreffend ten uitvoer moeten leggen en het centraal EU-streefcijfer moeten helpen verwezenlijken, nl. dat 40 % van de bevolking een hogeronderwijsdiploma of daaraan gelijkwaardig opleidingsniveau moet hebben – dit omvat tevens een hoger niveau van BOO.

    1.7   De lidstaten moeten financiële en niet-financiële prikkels ontwikkelen, enerzijds voor ondernemingen – met name mkb's, micro- en ambachtelijke bedrijven – om zowel initieel als voortgezet beroepsonderwijs en -opleidingen aantrekkelijker te maken en ondernemingen hierbij te betrekken, en anderzijds voor onderwijsinstellingen, om de samenwerking met het bedrijfsleven aan te moedigen.

    1.8   De lidstaten moeten uitgebreide promotieactiviteiten ontplooien om de maatschappelijke erkenning van het postsecundaire beroepsonderwijs structureel te vergroten.

    1.9   Zij moeten diensten voor adviesverlening aanbieden die doeltreffender zijn en beter zijn toegesneden op de behoeften van de arbeidsmarkt en van jongeren. Daartoe behoort ook individueel advies voor gehandicapten. De mentaliteit van jongeren, ouders en adviseurs moet dringend worden gewijzigd, omdat zij de universiteit nog altijd als dé toegangspoort tot de arbeidsmarkt beschouwen.

    Aanbevelingen voor bedrijfsorganisaties

    1.10   Bedrijfsorganisaties zouden samen met andere sociale partners actief moeten deelnemen aan de systemen voor advisering en begeleiding, aangezien zij relevante structuren zijn om informatie te geven over mogelijkheden op het gebied van BOO en de arbeidsmarkt. Zij zouden onderwijsverstrekkers moeten helpen om het leren op de werkplek en nieuwe lesmethoden te ontwikkelen.

    1.11   Industriële sectoren en ondernemingen moeten meer plaatsen voor stagiairs en mogelijkheden voor leren op de werkplek bieden, en werknemers aanmoedigen om kennis en ervaringen te delen met stagiairs en leerlingen of tijdelijk les te geven in het beroepsonderwijs.

    Aanbevelingen voor onderwijsinstellingen

    1.12   Onderwijsinstellingen moeten vertrouwen krijgen in de samenwerking met het bedrijfsleven, en moeten het belang van constructieve samenwerking erkennen, evenals de waarde van in een externe omgeving opgedane ervaring.

    1.13   Om nauwer samen te werken met industriële sectoren en een breder scala aan methoden voor leren op de werkplek te ontwikkelen moeten zij een flexibeler houding aannemen ten aanzien van BOO.

    1.14   De kwaliteit van leerkrachten en opleiders moet gewaarborgd zijn. Zij moeten goed vertrouwd zijn met de veranderende behoeften van de werkplek. Stages voor docenten en opleiders in bedrijven moeten worden aangemoedigd.

    Aanbevelingen voor de sociale partners

    1.15   Het Comité roept de organisaties van de sociale partners op hun verantwoordelijkheid op zich te nemen en proactief gebruik te maken van alle methoden en instrumenten om de aantrekkingskracht van beroepsonderwijs en -opleiding op postsecundair niveau te verbeteren (sectorale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden, enz.).

    1.16   De sociale partners – op alle niveaus – zouden de verbintenissen die voortvloeien uit hun gezamenlijke werkprogramma's naar behoren moeten nakomen en ertoe moeten bijdragen dat alle EU-instrumenten op het gebied van BOO op nationaal niveau ten uitvoer worden gelegd.

    Aanbevelingen voor burgers en maatschappelijke organisaties

    1.17   De burgers zouden er bewust van moeten worden gemaakt dat hoger onderwijs niet noodzakelijk een garantie biedt op werk, en dat er ook goede alternatieven zijn. Zij moeten erkennen dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van goed doordachte keuzes op het gebied van studie en opleiding. Ten slotte moeten zij genoeg zelfvertrouwen hebben om te kiezen voor beroepsonderwijs op postsecundair niveau.

    1.18   De voorkeuren van studenten en de verwachtingen van hun ouders moeten worden afgewogen tegen de behoeften van de werkgevers. In de toekomst kunnen zij gebruik maken van het EU Skills Panorama en voorspellingen daarvan m.b.t. het aanbod aan vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt.

    2.   Europees beleidskader

    2.1   In juni 2010 heeft de EU de tijdens de voorjaarstop gelanceerde nieuwe strategie voor groei en werkgelegenheid („Europa 2020”)goedgekeurd, die gebaseerd is op zeven kerninitiatieven en steunt op strategische documenten om de interne markt nieuw leven in te blazen (waaronder de Single Market Act).

    2.2   Het belangrijke kerninitiatief 'Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen', dat erop is gericht mensen uit te rusten met de juiste vaardigheden om werk te vinden en het aanbod aan vaardigheden beter te doen aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt, schept een sterke synergie met andere initiatieven (Industriebeleid, Digitale agenda, Innovatie-Unie, Jeugd in beweging, Europees armoedeplatform, enz.).

    2.3   De doelstellingen van Europa 2020 zullen worden geschraagd door het voorgestelde Meerjarig Financieel Kader (MFK) (1). De begroting voor Europa 2020 zal investeren in de intellectuele capaciteit van Europa en meer geld uittrekken voor onderwijs, opleiding, onderzoek en innovatie.

    3.   Beroepsonderwijs en -opleiding: ontwikkelingen en uitdagingen

    3.1   De ontwikkeling van de Europese arbeidsmarkten staat tegenwoordig in het teken van financiële en economische crises, mondialisering, demografische druk, nieuwe technologieën en vele andere factoren.

    3.2   De vijf horizontale doelstellingen van de Europa 2020-strategie zijn onder meer:

    een tewerkstellingspercentage van 75 % voor de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar;

    een streefcijfer voor het opleidingsniveau en terugdringing van het aantal vroegtijdige schoolverlaters van 15 % naar 10 %;

    verhoging van het percentage van de bevolking in de leeftijdsgroep van 30-34 jaar dat hoger of gelijkwaardig onderwijs heeft voltooid tot ten minste 40 % in 2020.

    3.3   Met de verklaring van Kopenhagen van 29 en 30 november 2002 werd het startsein gegeven voor de Europese strategie voor een intensievere Europese samenwerking inzake beroepsonderwijs en –opleiding (BOO), ook wel het „proces van Kopenhagen” genoemd.

    3.4   De Raad heeft op 12 mei 2009 een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding (VET - Vocational Education and Training - 2020) goedgekeurd.

    3.5   In de mededeling van de Europese Commissie „Een nieuwe impuls voor Europese samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding ter ondersteuning van de Europa 2020-strategie” (2) worden de belangrijkste maatregelen belicht die nodig zijn om het proces van Kopenhagen nieuw leven in te blazen, en wordt de sleutelrol van BOO voor levenslang leren en mobiliteit benadrukt.

    3.6   In het communiqué van Brugge, dat in december 2010 door de EU-ministers voor beroepsonderwijs en -opleiding en de Europese sociale partners is goedgekeurd, worden krachtige toezeggingen gedaan. Het communiqué bevat nieuwe prioriteiten voor de EU-samenwerking op het gebied van beroepsonderwijs en -opleiding tot 2020:

    de ontwikkeling van postsecundair BOO en BOO op een hoger niveau van het Europees Kwalificatiekader (EKK);

    de trajecten en doorstroming tussen BOO en hoger onderwijs;

    een beleidsdocument over het belang van excellente vakbekwaamheid voor slimme en duurzame groei.

    3.7   Voortbordurend op het communiqué van Brugge werkt de Commissie momenteel aan een Agenda voor excellentie in het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding op zowel initieel als voortgezet niveau. Dit proces zou eind 2012 voltooid moeten zijn met de conclusies van de Raad.

    4.   Feitenmateriaal dat pleit voor een sterkere samenwerking op het gebied van BOO

    4.1   De Cedefop-voorspellingen inzake de toekomstige vaardigheidsbehoeften laten zien dat er tot 2020 meer vraag zal zijn naar middelhoge en hoge kwalificaties, en minder vraag naar laaggeschoolde werknemers. Desalniettemin telt de Europese beroepsbevolking nog altijd 78 miljoen laaggeschoolde personen.

    4.2   Het vierde Cedefop-verslag over onderzoek naar beroepsonderwijs en -opleiding in Europa, getiteld Modernising vocational education and training, bevat feitenmateriaal dat pleit vóór een sterkere samenwerking op dit gebied. Ook worden hierin prioriteiten vastgesteld voor een hervorming van de sector BOO, om bij te dragen aan de EU-strategie voor groei en werkgelegenheid.

    4.3   De sector BOO moet dringend worden gemoderniseerd als gevolg van de internationale concurrentie, de vergrijzing, de druk op de arbeidsmarkt en het streven naar verbetering van de sociale samenhang in Europa.

    4.4   Cedefop gaat ook in op de vraag hoe het imago en de aantrekkingskracht van het beroepsonderwijs kunnen worden verbeterd. De algemene indruk die naar voren komt uit de analyse van indicatoren die betrekking hebben op de aantrekkingskracht van het beroepsonderwijs in de EU is slecht. Verschillende onderzoeken hebben duidelijk gemaakt wat de belangrijkste determinanten voor de aantrekkingskracht van onderwijstrajecten zijn:

    a)

    inhoud en context van de scholing: de selectiviteit van de leertrajecten, de reputatie van onderwijsinstellingen, studierichtingen of programma's;

    b)

    de onderwijs- en arbeidsmarktvooruitzichten van studenten: toegang tot vervolgopleidingen (met name op hoger niveau), werkgelegenheidsperspectieven;

    c)

    economische factoren: financiële steun/belastingvoordelen of collegegeld.

    4.5   In de Cedefop-publicatie A bridge to the future wordt tevens gekeken naar hetgeen is bereikt met de ontwikkeling en implementatie van gemeenschappelijke Europese beginselen (begeleiding en advies, identificatie en validatie van niet-formeel en informeel leren) en instrumenten (3) (EKK, ECVET, EQAVET, Europass). Deze beginselen en instrumenten zijn erop gericht de mobiliteit van werknemers, leerkrachten en opleiders tussen onderwijs- en opleidingssystemen en tussen lidstaten te bevorderen. De ontwikkeling en toepassing van deze beginselen en instrumenten zorgen ervoor dat de leerresultaten in alle onderwijs- en opleidingstypes en -niveaus evolueren in de richting van levenslang leren.

    4.6   Het nieuwe onderzoeksdocument (4) van Cedefop over beroepsonderwijs en -opleiding op hogere kwalificatieniveaus in 13 landen en 6 sectoren laat zien dat de standpunten ten aanzien van BOO en EKK niveaus 6 t/m 8 worden beïnvloed door de nationale context.

    4.7   De Europese Stichting voor Opleiding (ETF - European Training Foundation) benadrukt dat er een sterke behoefte is aan informatie over de verschillende beroepssectoren en aan goed onderbouwde beleidsmaatregelen om de koppeling tussen onderwijs en bedrijfsleven te maken. Om de aantrekkingskracht van postsecundair BOO te vergroten beveelt de ETF het volgende aan:

    erkenning van diploma's dankzij een nauwe samenwerking met het bedrijfsleven;

    integratie van postsecundair BOO (of hoger beroepsonderwijs) in het systeem voor hoger onderwijs;

    onderwijsmogelijkheden en stimulansen voor levenslang leren;

    internationale partnerschappen voor hoger beroepsonderwijs;

    een onderwijsmix bestaande uit 20 % colleges, 40 % tutorials en 40 % werkgroepen;

    een docentenkorps bestaande uit zowel universiteitsmedewerkers als deskundigen uit het bedrijfsleven.

    4.8   Een studie in opdracht van de Europese Commissie over de toekomstige vraag naar vaardigheden in micro- en ambachtelijke bedrijven (5) beveelt aan dat de opleidingsprogramma's meer dan nu het geval is moeten inspelen op de toekomstige ontwikkelingen als het gaat om de behoeften aan vaardigheden. Er moeten meer programma's voor beroepspraktijkvorming komen en meer manieren om informeel verworven praktische kennis te erkennen, ook op Europees niveau.

    4.9   Op de informele ministerbijeenkomst van de OESO over BOO, die in januari 2007 in Kopenhagen plaatsvond, werd het spectaculair gestegen belang van beroepsonderwijs en -opleiding erkend en werd het startsein gegeven voor een onderzoek dat in 2010 is uitgemond in het eindverslag „Learning for jobs” (6). Eind 2010 werd een follow up-evaluatie van postsecundair BOO gelanceerd, onder de titel „Skills beyond School”.

    5.   BOO vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt

    5.1   Demografische veranderingen, in combinatie met een grotere behoefte aan geschoolde werknemers, hebben ervoor gezorgd dat Europa ondanks de economische crisis in sommige sectoren kampt met een krimpende beroepsbevolking en personeelstekorten.

    5.2   Het structurele tekort aan geschoolde arbeidskrachten in de EU is een feit. Voor Europese ondernemingen leidt dit rechtstreeks tot gemiste kansen op het gebied van groei en productiviteitsstijging. Het gebrek aan geschoolde arbeidskrachten zal de komende jaren een van de grootste obstakels voor economische groei zijn.

    5.3   Het „groener maken” van banen en de ontwikkeling van de „zilveren economie”, met inbegrip van sociale en medische dienstverlening, biedt mogelijkheden voor het scheppen van nieuwe, volwaardige arbeidsplaatsen voor alle leeftijdsgroepen van de beroepsbevolking, en voor het verbeteren van het concurrentievermogen en het groeipotentieel van de hele Europese economie. Hierdoor zal er tevens een grotere vraag naar nieuwe beroepen en naar aangepaste en verbeterde vaardigheden zijn.

    5.4   BOO kan helpen om het bovengenoemde centrale streefcijfer van Europa 2020 te verwezenlijken, 1) door kansen te bieden om van BOO door te stromen naar gespecialiseerde opleidingen en naar het hoger onderwijs; 2) door BOO op hogere EKK-niveaus te ontwikkelen, op basis van een goed stelsel voor BOO op secundair niveau; 3) door bij te dragen aan de totstandkoming van adequate regelingen voor de validering en erkenning van niet-formele leerresultaten op alle niveaus; en 4) door alternerende beroepsopleidingen te ontwikkelen, waarbij volwassenen jongeren helpen hun opleiding met succes te bekronen.

    5.5   Om het concurrentievermogen van Europese bedrijven en ondernemingen te verbeteren is het cruciaal dat Europa over mobiele arbeidskrachten beschikt die zijn uitgerust met een pakket vaardigheden en capaciteiten die beantwoorden aan de huidige eisen van de arbeidsmarkt. Bedrijven hebben behoefte aan transparante en vergelijkbare kwalificaties, ongeacht de wijze waarop de vaardigheden zijn verworven.

    5.6   Systemen voor studiepuntenoverdracht en kwalificaties die op werkelijke leerresultaten zijn gebaseerd maken het gemakkelijker om te beoordelen welke capaciteiten iemand bezit. Dit zal ertoe leiden dat vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkten beter op elkaar zijn afgestemd. Werkgevers belonen geen kwalificaties, wel prestaties. Daarom zou ook het onderwijssysteem meer en meer de werkelijke studieresultaten moeten belonen, in plaats van bijvoorbeeld het aantal weken dat een cursus heeft geduurd.

    5.7   Mogelijkheden om van BOO door te stromen naar hoger onderwijs zijn belangrijk en kunnen worden bevorderd door meer transparantie over de resultaten. Het EKK kan een nuttig instrument zijn om de studiepuntenoverdracht tussen BOO en hoger onderwijs te vergemakkelijken, aangezien het de leerresultaten omrekent in eenheden op een bepaald kwalificatieniveau.

    5.8   Postsecundair BOO mag niet in een grijs gebied tussen hoger secundair BOO en hoger onderwijs worden ingedeeld. Postsecundair BOO is van strategisch belang binnen de EU 2020-strategie als een manier om BOO een aantrekkelijker carrièrekeuze te maken voor jongeren en om bij- en nascholing en betere leerresultaten te bevorderen. Vanuit het oogpunt van het Europese midden- en kleinbedrijf is al enige vooruitgang geboekt om BOO en hoger BOO relevanter en aantrekkelijker te maken. Desalniettemin moeten er meer inspanningen worden verricht op Europees, nationaal, regionaal, lokaal en sectoraal niveau, om het aanbod van BOO op hogere niveaus te diversifiëren, de doorstroming te verbeteren, de BOO-stelsels te hervormen en financiële prikkels te geven, en om ondernemingen en individuele personen te stimuleren om resp. hoger BOO aan te bieden en te volgen.

    5.9   Kwaliteit en excellentie zijn van doorslaggevend belang om BOO aantrekkelijker te maken. Beroepsonderwijs van hoge kwaliteit is echter niet goedkoop, en kleine en middelgrote bedrijven staan voor specifieke uitdagingen: 1) zij zijn de grootste aanbieders van initiële beroepsopleidingen; 2) zij moeten de vaardigheden van al hun werknemers moderniseren, en niet alleen van de best gekwalificeerde werknemers. Wat het laatste betreft: „on the job training” is van cruciaal belang om vaardigheden in het mkb te verbeteren.

    5.10   Grensoverschrijdende leermobiliteit is een cruciaal aspect dat sinds jaar en dag wordt gesteund door het bedrijfsleven, met name voor jonge mensen in het beroepsonderwijs en het leerlingwezen. Binnen Europa schiet de mobiliteit van werknemers, leerlingen en leerkrachten in het beroepsonderwijs nog altijd tekort. Hun mobiliteit kan alleen worden verbeterd indien zij tenminste één vreemde taal goed beheersen.

    6.   Wat zijn de oorzaken van de gebrekkige aantrekkingskracht van BOO, met name op postsecundair niveau?

    6.1   De term „hoger onderwijs” wordt vaak gebruikt als synoniem voor academisch georiënteerd, universitair onderwijs. Hoger onderwijs wordt vaak tegenover de beroepsopleiding gesteld – waarbij de laatste als minderwaardig wordt beschouwd.

    6.2   Beleidsmaatregelen om het hoger onderwijs te ontwikkelen en uit te breiden hebben te weinig aandacht besteed aan BOO. Beroeps- of op de arbeidsmarkt gericht onderwijs en beroepsopleiding zijn nu al een belangrijk maar „onzichtbaar” onderdeel van het hoger onderwijs.

    6.3   Binnen Europa lopen de beroepsopleidingen sterk uiteen. De grote diversiteit aan instellingen schept verwarring. In sommige landen is er nauwelijks sprake van een systeem.

    6.4   Nationale onderwijs- en opleidingsstelsels zijn tamelijk ondoorzichtig, en er is een geringe doorstroming tussen de twee scholingstrajecten. Postsecundair onderwijs en postsecundaire opleidingen worden verstrekt door een grote verscheidenheid aan aanbieders: universiteiten, hogere BOO-instellingen, middelbare scholen, instellingen voor volwassenonderwijs en particuliere firma's.

    6.5   BOO-kwalificaties zijn soms moeilijk te begrijpen en worden niet gemakkelijk erkend in andere landen. BOO-programma's passen niet in het Bolognamodel van de drie cycli (bachelor, master en doctor). Er is nog steeds onduidelijkheid over de indeling van beroepskwalificaties in het NKK of het EKK.

    6.6   Er is geen verband tussen door studie verkregen kwalificaties en vaardigheden en de nationale beroepsclassificatiesystemen.

    6.7   Het imago van het bedrijfsleven is beschadigd door het beeld dat de media vaak schetsen en door de huidige crisis. Dit leidt ertoe dat burgers stilaan hun vertrouwen verliezen in het Europese bedrijfsleven.

    6.8   Stigmatisatie en een lage sociale waardering van BOO-afgestudeerden weerhoudt veel jongeren ervan om voor dit opleidingstraject te kiezen.

    6.9   Jongeren die op de lagere school al slecht hebben leren rekenen zijn later vaak ook weinig geneigd om te kiezen voor een opleiding in een van de STEM-disciplines (wetenschap, technologie, engineering en wiskunde) of een praktijkgerichte studierichting.

    6.10   Er is een gering vermogen om in te spelen op de voortdurend veranderende vraag naar vaardigheden als gevolg van ICT-ontwikkelingen en de geleidelijke overgang naar een koolstofarme economie.

    6.11   Veel mensen hebben de indruk dat de onderwijs- en arbeidsmarktvooruitzichten tekortschieten op gebieden als de toegang tot vervolgopleidingen (met name op hoger niveau), werkgelegenheid, beloning, arbeidsvoldoening en het vinden van een passende baan.

    6.12   Jongeren en hun ouders worden onvoldoende geïnformeerd en begeleid wanneer zij voor het eerst moeten nadenken over hun toekomstige loopbaan. De ervaringen en loopbaan van de ouders zijn vaak de belangrijkste drijfveren voor de uiteindelijke school- en carrièrekeuzes die worden gemaakt. Loopbaanbegeleiding is vaak versnipperd en reactief van aard, en staat ver van de werkelijkheid.

    6.13   In sommige lidstaten geven de regeringen te weinig financiële en andere prikkels aan werkgevers om te investeren in en zich bezig te houden met BOO.

    6.14   Het kader voor de samenwerking tussen vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en onderwijsinstellingen volstaat niet om programma's te kunnen ontwikkelen die een evenwichtige mix van theorie en praktische vaardigheden bieden. Sommige scholen en universiteiten hebben nog steeds weinig vertrouwen in de samenwerking met het bedrijfsleven. Binnen onderwijsinstellingen is er weinig erkenning voor de waarde van in een externe omgeving opgedane ervaring.

    6.15   De beroepsbevolking is aan het vergrijzen. Veel landen kampen met een gebrek aan leerkrachten en opleiders in BOO-instellingen. Voor sommige leerkrachten en opleiders is het al lang geleden dat zij zelf nog op de werkvloer stonden.

    6.16   De rol van BOO bij het bestrijden van sociale achterstelling wordt onderschat. Sociaal achtergestelden lopen meer kans om de school vroegtijdig te verlaten.

    6.17   BOO, met name op postsecundair niveau, heeft te lijden onder genderstereotypen die van invloed zijn op de loopbaanontwikkeling.

    6.18   Grensoverschrijdende leermobiliteit is een groot probleem als het gaat om BOO en het leerlingwezen. Binnen Europa is de mobiliteit van leerlingen en leerkrachten in het beroepsonderwijs nog altijd onderontwikkeld.

    6.19   Er zijn betere taalvaardigheden nodig om mobiliteit mogelijk en nuttig te maken.

    6.20   Hoger onderwijs en met name postsecundair BOO worden onvoldoende beschouwd als een mondiale uitdaging. De deelname aan het wereldwijde kennisverkeer zou moeten worden gesteund.

    7.   Hoe kunnen postsecundair onderwijs en opleiding aantrekkelijker worden gemaakt?

    7.1   Het percentage universiteitsstudenten kan niet meer als enige maat voor moderniteit en vooruitgang worden beschouwd. Economische groei en sociale vooruitgang kunnen niet door universiteiten alleen worden gewaarborgd. Alle mogelijke alternatieven moeten worden onderzocht en aangemoedigd.

    7.2   Het proces van Kopenhagen, dat erop is gericht de transparantie en kwaliteit van beroepskwalificaties te waarborgen, moet nauw aansluiten op de hervorming van het hoger onderwijs. De twee processen – van Bologna en van Kopenhagen – samenbrengen in een geïntegreerde aanpak is van cruciaal belang voor de succesvolle en duurzame integratie van jongeren op de arbeidsmarkt.

    7.3   De reputatie van het bedrijfsleven in Europa moet worden verbeterd. Een nieuwe aanpak van het industriebeleid is noodzakelijk vanwege de belangrijke bijdrage ervan aan groei en nieuwe werkgelegenheid en aan de totstandkoming van innovatie. Een dergelijke aanpak zou ten goede komen aan het bedrijfsleven doordat het accent wordt gelegd op duurzaamheid, innovatie en de menselijke vaardigheden die nodig zijn om de concurrentiepositie op de wereldmarkt te behouden.

    7.4   Diensten zijn van fundamenteel belang voor de Europese economie. Zij zijn goed voor 70 % van het bbp van de EU en circa tweederde van de totale werkgelegenheid. De dienstensector neemt negen van de tien nieuwe banen voor zijn rekening. Hiermee worden nieuwe kansen geboden voor postsecundair BOO.

    7.5   Europa, dat voor veel beroepen met een tekort aan arbeidskrachten kampt, moet méér doen om de onderwijs- en opleidingsstelsels in evenwicht te brengen en de juiste mix van algemeen, beroeps- en academisch onderwijs te bewerkstelligen. BOO op postsecundair niveau laat zien hoe moeilijk dit is. Het streeft ernaar optimaal gebruik te maken van de werkplek als nuttige leeromgeving.

    7.6   Kwalificatiekaders kunnen van groot nut zijn voor BOO-stelsels. Zij kunnen deze stelsels uniformeren en de transparantie ervan vergroten, zodat de waarde van de verschillende kwalificaties herkenbaarder is voor studenten, werkgevers en andere belanghebbenden. Zij vergemakkelijken levenslang leren en verbeteren de toegang tot het hoger onderwijs voor iedereen. De inspanningen op het gebied van kwalificatiekaders hebben ertoe geleid dat opnieuw wordt gediscussieerd over het profiel en de status van BOO, en over de vraag hoe BOO moet worden gedefinieerd en begrepen.

    7.7   Er moet een echte wil tot samenwerking groeien onder onderwijsinstellingen, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het mkb, op basis van wederzijds vertrouwen en begrip. Het EESC gelooft in de nieuw voorgestelde „kennisalliantie” (7), d.w.z. projecten waarin bedrijven en instellingen voor onderwijs en opleiding nieuwe leerplannen ontwikkelen om tekorten aan innovatievaardigheden aan te pakken en aan de behoeften van de arbeidsmarkt te voldoen. In dit opzicht is het Commissievoorstel om in 2012 een eerste forum voor contacten tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven op te richten, een veelbelovend nieuw initiatief.

    7.8   Specifieke bedrijfssectoren en ondernemingen zouden zelf moeten investeren in interne opleidingen, meer mogelijkheden moeten bieden voor stagiairs en leerlingen, geïnteresseerde en geschikte werknemers de kans moeten geven om bedrijfsmentor te worden van stagiairs en leerlingen, de belangstelling van geschikte werknemers moeten aanwakkeren om tijdelijk als leraar in het beroepsonderwijs te gaan werken, werknemers in staat moeten stellen om tijdens werkuren BOO te volgen, en moeten samenwerken met onderwijsverstrekkers om cursussen te ontwikkelen die beter aansluiten op de vaardigheidsbehoeften van de markt.

    7.9   Onderwijsverstrekkers zouden meer methoden moeten uitwerken voor leren op de werkplek (waarbij het leerproces, en niet alleen stages, hoofdzakelijk plaatsvindt op de werkplek). Ook zouden zij zich flexibeler moeten opstellen ten aanzien van BOO (flexibeler leermethoden), het gebruik van ICT moeten opnemen in het beroepsonderwijs en nauw moeten samenwerken met sectoren van het bedrijfsleven om nieuwe leerbehoeften op te sporen.

    7.10   Naarmate loopbanen meer uiteenlopen wordt loopbaanbegeleiding zowel moeilijker als belangrijker en veeleisender. Mensen, met name jongeren, moeten een duidelijk beeld hebben van hun opleiding en de geboden vooruitzichten. Het oude idee dat de initiële beroepsopleiding studenten opleidt in één bepaald beroep dat zij tijdens hun hele werkende leven blijven uitoefenen, is achterhaald. Loopbaanbegeleiding moet samenhangend, goed toegerust, proactief en objectief zijn, en goed worden geschraagd door bewijs. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar adviesverlening voor gehandicapten, die zeer op de persoon gericht moet zijn en waarbij rekening moet worden gehouden met het soort handicap, de eventuele daaruit voortvloeiende mobiliteitsbeperkingen en de eveneens met de handicap samenhangende problemen met het behalen van bepaalde kwalificaties.

    7.11   De rol van het gezin mag niet worden onderschat. Informatie, advies en begeleiding moeten tevens op het gezin worden gericht, omdat ouders en gezinsleden vaak een doorslaggevende rol spelen in de keuze voor een bepaalde studierichting of carrière. Meer informatie, bewustmaking en goed onderbouwd beleid zijn nodig om afgestudeerden van hoger BOO duidelijk te maken wat hun kansen op de arbeidsmarkt zijn.

    7.12   Desalniettemin moeten in het aangeboden BOO de voorkeuren van de studenten en de vereisten van de werkgevers met elkaar in evenwicht zijn. Voorkeuren van studenten zijn relevant, maar zijn op zichzelf meestal niet genoeg. De behoeften van werkgevers zijn belangrijk, maar het is niet altijd eenvoudig te bepalen wat deze behoeften precies inhouden. Naar welke kant de weegschaal doorslaat hangt tevens af van de vraag hoe een en ander door de regering, studenten en werkgevers wordt gefinancierd.

    7.13   Er moet een gelijke behandeling zijn van alle studenten in alle leertrajecten, en een gelijke toegang tot financiële subsidies voor huisvesting, vervoer, gezondheidszorg en sociale zekerheid.

    7.14   Van belang is ook de kwaliteit van leerkrachten en opleiders; zij moeten de werkplek door en door kennen. In dit verband moeten flexibele aanwervingstrajecten worden aangemoedigd, om ervoor te zorgen dat personen met industriële vaardigheden gemakkelijker kunnen toetreden tot het personeelsbestand van BOO-instellingen. Er moeten programma's worden ontwikkeld om de mobiliteit van leerkrachten te vergroten.

    7.15   De sociale partners spelen een cruciale rol om BOO relevanter en flexibeler te maken. Om excellentie in het beroepsonderwijs te bevorderen zouden de sociale partners meer moeten worden betrokken bij het uitstippelen en uitvoeren van BOO-beleid, met name van de curricula, om ervoor te zorgen dat de onderwezen vaardigheden relevant zijn voor de arbeidsmarkt. De feiten bewijzen dat landen die de banden tussen scholen en de arbeidsmarkt coördineren en die actoren van die arbeidsmarkt laten deelnemen aan de monitoring, supervisie en certificering van beroepsvaardigheden en -kwalificaties, meestal als succesvol worden beschouwd. Het EESC heeft al vaak de rol van de sectorale en horizontale raden voor werkgelegenheid en vaardigheden (8) genoemd vanwege hun analyses van de kwantitatieve en kwalitatieve arbeidsmarktbehoeften, en de gezamenlijke inspanningen van de Europese sociale partners geprezen die in hun gezamenlijke werkprogramma's ruimte bieden voor onderwijs en opleiding (9).

    7.16   De crisis heeft laten zien dat er op bedrijfsniveau veel slimme en doeltreffende oplossingen zijn uitgewerkt voor het behoud van de werkgelegenheid en het lanceren van diverse onderwijs– en opleidingsinitiatieven. Het EESC-advies over anticrisismaatregelen (10) bevat tal van „goede praktijkvoorbeelden” op dit gebied.

    7.17   Leermobiliteit helpt de inzetbaarheid van met name jongeren te vergroten omdat zij op die manier kerncompetenties verwerven. Het EESC is dan ook ingenomen met de ambitieuze en politiek noodzakelijke benchmark voor leermobiliteit die de Commissie heeft voorgesteld. Deze houdt in dat minstens 10 % van de EU-afgestudeerden van initieel BOO een studie- of opleidingsperiode in het buitenland moet hebben doorgebracht. Hiermee zou de mobiliteit in het beroepsonderwijs zowel kwantitatief als kwalitatief moeten verbeteren, doordat BOO en hoger onderwijs op gelijke voet komen te staan.

    7.18   Het recente groenboek over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties (11) heeft een publiek debat op gang gebracht over de vraag hoe de restrictieve regelgeving inzake beroepskwalificaties kan worden verminderd en vereenvoudigd, ten einde de werking van de interne markt te verbeteren en de grensoverschrijdende mobiliteit en bedrijvigheid te stimuleren. Het succes van de onlangs voorgestelde Europese beroepskaart zal voornamelijk afhangen van het wederzijds vertrouwen en de samenwerking tussen de lidstaten.

    7.19   Het EESC is ervan overtuigd dat alle leraren en opleiders, met name in het beroepsonderwijs, over taalvaardigheden van hoge kwaliteit dienen te beschikken om het geïntegreerd leren van inhoud en taal te bevorderen (ET 2020). Het EESC steunt de activiteiten die op dat gebied worden ontplooid door het bedrijvenplatform voor meertaligheid (12) en het platform van de civiele samenleving inzake meertaligheid (13), die erop zijn gericht iedereen de kans te geven levenslang talen te leren.

    7.20   In de 21e eeuw is het absoluut van cruciaal belang dat de stereotypen worden bestreden die reeds op lagere scholen bestaan, dat gendergelijkheid wordt gepromoot op alle niveaus van onderwijs en opleiding, en dat culturele maatregelen worden genomen om jonge vrouwen aan te moedigen vaker voor een wetenschappelijke en technologische studie te kiezen, zoals in het Europees Pact voor gendergelijkheid staat vermeld (14).

    7.21   De afgelopen tien jaar hebben de lidstaten verschillende kostendelingsregelingen ontwikkeld en uitgevoerd. Hiermee is het evenwicht verschoven in de bijdragen die worden betaald door de staat, werkgevers en individuele personen. De financiële maatregelen zijn onder meer opleidingsfondsen, belastingprikkels, waardebonnen, individuele leerrekeningen, leningen en spaarregelingen. Zij zijn erop gericht de particuliere investeringen in en de deelname aan het ECVET te vergroten.

    7.22   De belangrijkste financiële bijdrage uit de EU-begroting voor investeringen in mensen wordt geleverd door het Europees Sociaal Fonds (ESF). Om de kwalificatieniveaus te verhogen en de hoge jongerenwerkloosheid in heel wat lidstaten te helpen aanpakken, zullen in de volgende MFK-periode de acties worden opgevoerd die thans worden ondersteund door het programma Leonardo (15).

    8.   Goede tenuitvoerlegging van Europese instrumenten en beginselen op nationaal niveau

    8.1   Met de lancering van nieuwe instrumenten om de Europese samenwerking op het gebied van BOO te vergroten is duidelijk geworden dat meer samenwerking tussen de verschillende structuren nodig is om de werking van die structuren te verbeteren.

    8.2   De processen van Kopenhagen en Bologna kunnen zich niet los van elkaar blijven ontwikkelen. De interoperabiliteit en vergelijkbaarheid van de instrumenten moeten worden vergroot. Erkend moet worden dat het proces van Kopenhagen minder ver gevorderd is, en dat het nog wel enkele jaren duurt voordat het ECVET (16) en het EKK volledig operationeel zijn.

    8.3   Het EKK, ECVET en EQUAVET moeten helpen om het leren te bevorderen, op alle niveaus en in alle soorten onderwijs en opleiding. Het EKK zou moeten worden ingedeeld op de niveaus 6-8 van de NKK's, gelijk met het hoger onderwijs. ECVET – het systeem van studiepuntenoverdracht voor BOO, dat nog niet operationeel is – moet in samenhang met het ECTS (17) ten uitvoer worden gelegd.

    8.4   De Europese instrumenten kunnen worden aangevuld met nationale instrumenten (zoals nationale kwalificatiekaders) of worden omgezet in nationale regelgeving (bijv. inzake nationale systemen voor studiepuntenoverdracht), al dan niet in het kader van nationale hervormingen. De interactie tussen de verschillende niveaus (EU, nationaal en regionaal) moet worden verbeterd.

    8.5   Er moet vooruitgang worden geboekt met de implementatie van een „Erasmus voor stagiairs”. Dit programma zal ervoor zorgen dat BOO dezelfde behandeling krijgt als initiatieven op het gebied van hoger onderwijs, wat zal helpen om het imago van BOO te promoten. Zo krijgt BOO een internationale dimensie, wordt het gebrek aan mobiliteit aangepakt en worden de zichtbaarheid en aantrekkingskracht van het postsecundair beroepsonderwijs versterkt.

    8.6   De Commissie zou echter niet te snel nieuwe instrumenten moeten invoeren, zolang de potentiële toegevoegde waarde van de bestaande instrumenten nog niet is beoordeeld. De communicatie en samenwerking binnen en tussen de bestaande instrumenten moeten worden verbeterd, zodat de doelstellingen ervan in de praktijk kunnen worden gebracht.

    8.7   Het EESC heeft verschillende adviezen van hoge kwaliteit uitgebracht over de betreffende instrumenten: over ECVET (18) en EQAVET (19) en over de vergelijkbaarheid van de getuigschriften van vakbekwaamheid tussen de lidstaten (20).

    Brussel, 19 januari 2012

    De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    Staffan NILSSON


    (1)  Een begroting voor Europa 2020 – COM(2011) 500 definitief deel I en II van 29 juni 2011.

    (2)  Mededeling van de Commissie COM(2010) 296 definitief.

    (3)  EKK (Europees kader voor kwalificaties), ECVET (Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding), EQAVET (Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding), EUROPASS (een portfolio van documenten ter ondersteuning van de beroeps- en geografische mobiliteit).

    (4)  Cedefop Research Paper No. 15 Vocational education and training at higher qualification levels

    (5)  Eindverslag „Identification of future skills needs in micro and craft (-type) enterprises up to 2020”, FBH (Forschungsinstitute für Berufsbildung in Handwerk an der Universität zu Köln, januari 2011.

    (6)  OESO-evaluatie van het Learning for Jobs-project (gefocust op het beroepsonderwijs en de beroepsopleiding), http://www.oecd.org/dataoecd/41/63/43897561.pdf

    (7)  Kerninitiatief Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen

    (8)  Verkennend advies van het EESC, PB C 347/1, 18.12.2010

    (9)  De kaderstrategie voor de levenslange ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties (2002) en het Autonoom akkoord over een inclusieve arbeidsmarkt (2010).

    (10)  Initiatiefadvies van het EESC, PB C 318/43, 29.10.2011

    (11)  COM(2011) 367 definitief, Groenboek – Modernisering van de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, 22.6.2011

    (12)  http://ec.europa.eu/languages/pdf/business_en.pdf

    (13)  http://ec.europa.eu/languages/pdf/doc5080_en.pdf

    (14)  3073e zitting van de Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken, 7 maart 2011

    (15)  Een begroting voor Europa 2020 - COM(2011) 500 definitief van 29.6.2011

    (16)  Het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en –opleiding (ECVET) helpt om werkgerelateerde vaardigheden en kennis te valideren, erkennen en op te bouwen.

    (17)  Europees systeem voor de overdracht van studiepunten

    (18)  EESC-advies in PB C 100/140, 30.4.2009

    (19)  EESC-advies in PB C 100/136, 30.4.2009

    (20)  EESC-advies in PB C 162/90, 25.6.2008


    BIJLAGE

    bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (art. 54, lid 3, rvo):

    Paragraaf 1.10

    Als volgt wijzigen:

    „Bedrijfsorganisaties zouden actief moeten deelnemen aan de systemen voor advisering en begeleiding, aangezien zij de zijn om informatie te geven over mogelijkheden op het gebied van BOO en de arbeidsmarkt. Zij zouden onderwijsverstrekkers moeten helpen om het leren op de werkplek en nieuwe lesmethoden te ontwikkelen.”

    Stemuitslag

    Stemmen vóór

    :

    81

    Stemmen tegen

    :

    100

    Onthoudingen

    :

    20

    Paragraaf 1.18

    Als volgt wijzigen:

    „tudenten en hun ouders moeten worden de behoeften van de werkgevers. In de toekomst kunnen zij gebruik maken van het EU Skills Panorama en voorspellingen daarvan m.b.t. het aanbod aan vaardigheden en de behoeften van de arbeidsmarkt.”

    Stemuitslag

    Stemmen vóór

    :

    75

    Stemmen tegen

    :

    127

    Onthoudingen

    :

    18


    Top