EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE0966

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Meer en betere banen door de modernisering van de sociale bescherming - een omvattende strategie om werk lonend te maken — COM(2003) 842 def.

PB C 302 van 7.12.2004, p. 86–89 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

7.12.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 302/86


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Meer en betere banen door de modernisering van de sociale bescherming - een omvattende strategie om werk lonend te maken

COM(2003) 842 def.

(2004/C 302/18)

De Europese Commissie heeft op 5 januari 2004 besloten om, overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over voornoemd voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 14 juni 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw St Hill.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 410e zitting op 30 juni en 1 juli 2004 (vergadering van 1 juli 2004) onderstaand advies met 130 stemmen voor en 13 stemmen tegen, bij 24 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De Europese Raad heeft tijdens de afgelopen voorjaarstop onderhavige mededeling van de Commissie besproken en bekeken welke vorderingen er zijn geboekt bij het verbeteren en moderniseren van de socialezekerheidsstelsels met het oogmerk de arbeidsparticipatie te verhogen. Er dient meer aandacht te worden besteed aan de doeltreffendheid van stimuleringsmaatregelen (zoals uitkeringsregelingen, mogelijkheden om werk en gezin te combineren, maatregelen ten voordele van ouderen en steunmaatregelen ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting in de verschillende lidstaten). De top volgde op het eindverslag van de Task Force „Werkgelegenheid” (1), dat in november 2003 aan de Europese Commissie is voorgelegd. In mededelingen die naar aanleiding van rapport en voorjaarstop zijn gedaan, is nadrukkelijk gewezen op de werkgelegenheidsproblemen waarmee Europa te kampen heeft en wordt aangegeven welke hervormingen dringend uitgevoerd moeten worden als de EU de doelstellingen wil halen die zij voor zichzelf heeft vastgelegd in het kader van de Lissabonstrategie.

De mening is alom dat de EU achterstand vertoont bij het verwezenlijken van de ambitieuze doelstelling om, zoals door haar vastgelegd tijdens de top van Lissabon in 2000, tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te worden gebaseerd op duurzame groei en meer en betere banen en een grotere sociale samenhang. Hoewel de lat erg hoog is gelegd, kan Europa het zich niet permitteren de doelstellingen van Lissabon niet te verwezenlijken. Van fundamenteel belang is dat alle lidstaten bereid zijn een extra inspanning te doen om het doel alsnog te bereiken.

Op dit moment lijken alle officiële indicatoren aan te geven dat het creëren van meer en betere banen afhangt van vier basisvoorwaarden:

1.

de flexibiliteit van werknemers en ondernemingen moet worden vergroot,

2.

de arbeidsparticipatie moet omhoog,

3.

er moet meer geïnvesteerd worden in menselijk kapitaal, en

4.

door middel van beter bestuur moet gezorgd worden voor een efficiënte uitvoering van de hervormingsmaatregelen.

De hierboven genoemde voorwaarden hebben vooral betrekking op het arbeidsaanbod en behoren tot het terrein van de nationale overheden. Bijkomende voorwaarde voor een echt partnerschap tussen overheid en bedrijfsleven om „werk lonend te maken” is het aanspreken van werkgevers op hun verantwoordelijkheid. Deze eis zal in onderhavig advies nader worden uitgewerkt.

1.2

Extra beweegreden voor de recente evaluaties was ook het streven te zorgen voor evenwicht tussen maatregelen ter bevordering van het arbeidsaanbod en maatregelen ten behoeve van een adequate sociale bescherming voor iedereen zonder de doeltreffendheid van de overheidsuitgaven op dit terrein te verminderen. Dit is van cruciaal belang om mogelijke problemen op de lange termijn als gevolg van de vergrijzing van de bevolking in Europa te voorkomen. Het vooruitzicht van een steeds ouder wordende bevolking heeft immers niet alleen ernstige implicaties voor de instandhouding van een optimale actieve bevolking, maar dreigt ook de draagkracht van de Europese socialezekerheidsstelsels in het gedrang te brengen. Om sociale bescherming en groei van de werkgelegenheid op een doeltreffende manier te combineren is het belangrijk dat mensen die het minder gemakkelijk hebben op de arbeidsmarkt, zoals met name moeders, etnische minderheden, gehandicapten en jongeren met onzekere banen, niet uit de boot vallen. Het EESC vermeldt deze groepen bewust. Een opsomming van alle mogelijke factoren die de toegang tot de arbeidsmarkt bemoeilijken, is minder beleidsrelevant. Juist het feit echter dat van oudsher een zeer algemene benadering gebruikelijk is en alle arbeidsmarktnadelen over een kam worden geschoren, maakt het voor genoemde groepen moeilijk uit hun benadeelde positie te raken.

1.3

De inspanningen van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels arbeidsgerichter te maken worden op EU-niveau bevorderd door een versterkte coördinatie van het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid. De EU heeft voor 2010 een aantal ambitieuze doelstellingen vastgelegd: tegen die tijd moet het algemene werkgelegenheidscijfer zijn gestegen tot 70 %, het werkgelegenheidscijfer voor vrouwen tot 60 % en voor personen van 55 tot 60 jaar tot 50 %. Deze streefdoelen worden ondersteund door verschillende richtlijnen en aanbevelingen in de globale richtsnoeren voor het werkgelegenheids- en economisch beleid en in de gemeenschappelijke doelstellingen van de open coördinatiemethode voor pensioenen en sociale integratie.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het is belangrijk dat de hervorming van de socialezekerheidsstelsels vanuit een middellange- tot langetermijnperspectief gebeurt. Meer mensen aan het werk krijgen kost geld. Zowel de werkloze of economisch inactieve bevolking als de regeringen zullen met kosten geconfronteerd worden. Met andere woorden, voordat de economische last van werkloosheid en onderbezetting voor regeringen kan afnemen, zijn er hervormingen nodig die tot extra uitgaven kunnen leiden. Overheids- en particuliere investeringen om mensen voor te bereiden op de kenniseconomie en bijdragen tot de continue ontwikkeling van het menselijk kapitaal, i.c. de mensen op arbeidsleeftijd, leveren het meeste op als men wil investeren in de transformatie van de arbeidsmarkt (zelfs al kan een dergelijk proces wel 20 jaar duren). Juist voor laaggeschoolden is het belangrijk dat overheid en werkgevers investeren in meer geavanceerde kennis en scholingsmogelijkheden aanbieden om zich aan de veranderde eisen van de kenniseconomie aan te passen. Langetermijnmaatregelen ter verhoging van de productiviteit aan aanbodzijde leiden tot een afname van het aanbod van laaggeschoolde arbeidskrachten, een daling van de werkloosheid (met name langdurige werkloosheid), een stijging van de arbeidsparticipatie (vooral van vrouwen) en een stijging van de algemene productiviteit. Dit zijn blijvende effecten. Een uitsluitend aanbodgerichte strategie volstaat echter niet. Van belang is ook dat de vraag naar arbeidskrachten gestimuleerd wordt d.w.z. dat het banenaanbod wordt verhoogd d.m.v. een actief werkgelegenheidsvriendelijk en werkgelegenheidsbevorderend financieel beleid. Lidstaten die daarentegen voor de snelle resultaten zijn gegaan door laaggeschoolden aan werk te helpen ten koste van investeringen in menselijk kapitaal zullen niet zo gemakkelijk een duurzame oplossing vinden voor het dilemma van de lage lonen van deze categorie arbeiders of geen loon als er geen werk voor hen is, risico's waarmee deze arbeiders tijdens hun beroepsleven meermaals te maken krijgen. De resultaten verdwijnen in dit geval dus even snel als zij behaald zijn, aangezien banen voor laaggeschoolden in de huidige globale economie geen lang leven beschoren zijn. Kostenefficiëntie is, zo bezien, dus een minstens even belangrijk devies als kostenvermindering.

2.2

Hoewel traditionele financiële prikkels in de uitkerings- en pensioenstelsels de kern blijven vormen van het beleid om werk lonend te maken, dringt steeds meer het besef door dat maatregelen op het gebied van kinderopvang, toegankelijkheid en speciale faciliteiten voor gehandicapten en onderwijs- en gezondheidszorgvoorzieningen een aanvullende rol dienen te spelen. Een alomvattende nationale benadering met een uitgebreid pakket financiële en andere maatregelen die mensen moeten stimuleren (weer) aan het werk te gaan of langer te blijven werken verdienen derhalve de voorkeur boven een aanpak waarin slechts één bepaalde methode centraal staat. Ook hier gaat het om duurzaamheid op de lange termijn. Men dient investeringen in zorg en menselijk kapitaal te bezien vanuit het oogpunt van de ontvanger (b.v. de kinderen van werkende ouders en niet de werkende ouders zelf) aangezien zulke rechten en voorzieningen de basis leggen voor een versnelde ontwikkeling van het menselijk kapitaal op de arbeidsmarkt in een later stadium. De mix van overheidssteun dient te worden aangevuld met middelen uit de Europese Structuurfondsen, teneinde laaggeschoolde werkzoekenden beter te kunnen bijstaan en langetermijninvesteringen in menselijk kapitaal en sociale infrastructuur te bevorderen.

2.3

Veel lidstaten zijn, samen met de sociale partners, meer gaan investeren in actieve maatregelen om herintreding van mensen op de arbeidsmarkt te bevorderen of hen te helpen een baan van een hoger niveau te vinden door verbetering van hun vaardigheden en inzetbaarheid. Er zou daarnaast echter veel meer aandacht moeten worden besteed aan de factoren die de vraag bepalen, m.i.v. het gebruik van fiscale stimuli en de bevordering van goede initiatieven van werkgevers om economisch kwetsbare groepen zoals oudere werknemers en gehandicapten te kunnen helpen. Het EESC dringt erop aan dat de desbetreffende EU-autoriteiten zich sterker inzetten voor vraaggebonden stimuleringsmaatregelen waarmee het niveau en de kwaliteit van de werkgelegenheid kunnen worden bevorderd, en zich erop toeleggen dit beleid nog efficiënter te maken. Daarnaast zou het EESC graag uiteengezet (en met voorbeelden geïllustreerd) willen zien hoe de maatschappelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven bij de verwezenlijking van de werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon een rol kan spelen. Zowel werknemers als werkgevers moeten er belang bij hebben dat werk lonend wordt gemaakt. Maatregelen ter stimulering van de vraag naar arbeidskrachten vereisen derhalve een win-win-benadering, waarbij werkgevers zich kunnen concentreren op de kernactiviteiten van hun bedrijf en nieuwe banen kunnen scheppen en werkzoekenden de kans krijgen een baan te vinden die méér opbrengt dan een werkloosheids- of een bijstandsuitkering en die bestaanszekerheid biedt. Het EESC heeft het al eerder gezegd: „De belasting- en uitkeringsstelsels moeten zodanig worden vormgegeven dat het financieel interessant is om tot de arbeidsmarkt toe te treden, aan het werk te blijven en een carrière uit te bouwen. Zo'n beleid kan naar de mening van het EESC echter pas slagen als er tegelijkertijd maatregelen worden genomen om het aantal arbeidsplaatsen op te voeren…” (2).

2.4

De overheid verstrekt steun om werk en gezin met elkaar te combineren. Doel hiervan is huishoudens bij te staan die taken verrichten die van fundamenteel belang zijn voor de organisatie en instandhouding van de samenleving. Dit betekent dat met name steun wordt gegeven bij geboorte en opvoeding van kinderen en voor zorg voor zieke, gehandicapte of bejaarde familieleden. Met het oog op de vergrijzing van de bevolking worden dergelijke steunmaatregelen steeds belangrijker om de dalende tendens in de geboortecijfers te keren.

2.5

Vermeden moet echter worden dat de gezinstoelagen de maatregelen ter bevordering van de arbeidsparticipatie ondermijnen. In sommige landen zijn de gezinsuitkeringen en werkloosheidsuitkeringen van elkaar gescheiden, waardoor met name voor vrouwen met kinderen of vrouwen die voor hun bejaarde ouders zorgen de financiële prikkel om te gaan werken wordt versterkt. Gebrek aan mogelijkheden tot kinderopvang, vanwege de kosten of de afstand, wordt als de voornaamste hinderpaal gezien waarom ouders, met name vrouwen, niet aan het arbeidsleven deelnemen. Als zodanig is het zeker toe te juichen en te ondersteunen dat gesubsidieerde, adequate en betaalbare kinderopvang een sleutelrol krijgt bij de bevordering van de werkgelegenheid en de arbeidsparticipatie van vrouwen in het bijzonder. Nu is het zo dat in sommige landen vrouwen van de vruchtbare leeftijd al geen kinderen meer willen krijgen, omdat de persoonlijke kosten van het moederschap simpelweg te hoog uitvallen. Die kosten worden ervaren als een soort „belasting” voor werkende moeders. Met het oog op het nationale belang mag zo'n houding kortzichtig worden genoemd, anderzijds is het ook een pseudobezuiniging van de kant van de beleidsmakers. Zij zouden veel meer kunnen doen om de gestage daling van de geboortecijfers in Europa af te remmen, door de arbeidsparticipatie van vrouwen te stimuleren met behulp van financiële en niet-financiële prikkels.

2.6

Beroeps- en geografische mobiliteit zijn essentieel voor een hoog niveau van economische efficiëntie. Daarom moeten maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat een werknemer zijn pensioenrechten op basis van wettelijke of bedrijfspensioenregelingen behoudt als hij binnen de EU van werkgever of domicilie verandert. Van belang is ook dat degenen die zich voor het eerst op de arbeidsmarkt begeven of die over willen gaan op een bestaan als zelfstandige voldoende sociale bescherming genieten. Last resort-mobiliteit kan worden ingedamd door stagnerende lokale economieën nieuw leven in te blazen via partnerschappen van openbare en particuliere investeerders die zo veel mogelijk een beroep doen op de lokale arbeidsmarkt. Hoewel een toename van de beroepsmobiliteit enerzijds kan worden beschouwd als een verlies van bepaalde vaardigheden in een regio ten voordele van een andere regio, betekent het anderzijds dat personen vrij zijn zich elders te vestigen waar vraag is naar hun specifieke vaardigheden en waar zij kunnen profiteren van een technologie-overdracht die waarde toevoegt aan hun huidige vaardighedenniveau. Zo bezien is er geen sprake van een verlies, maar van een efficiëntere benutting van vaardigheden en talenten daar waar zij het meest nodig zijn.

2.7

Lichamelijke en geestelijke arbeidsongeschiktheid reduceren het aanbod aanzienlijk, met name in de groep werknemers tussen 50 en 60 jaar. Deze leeftijdscategorie vormt de hoofddoelgroep van de Europese strategie om werk lonend te maken. In sommige lidstaten ontvangt een vijfde tot een kwart van de beroepsbevolking in de leeftijdscategorie van 55-59 en 60-64 jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zulke cijfers duiden erop dat het huidige arbeidsleven behoorlijk inspannend is en ernstige fysieke en psychische slijtage in de hand werkt. Met behulp van adequate strategieën op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en verbetering van de arbeidsvoorwaarden dient deze situatie te worden veranderd. Voor mensen die niet volledig maar gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, zijn er weinig mogelijkheden om een aangepaste arbeidsplaats te vinden, waarin rekening wordt gehouden met hun beperkingen. Het aanbod van dergelijke banen moet worden uitgebreid om ook mensen die verminderd arbeidsgeschikt zijn meer kansen te bieden. Deze mensen zijn eigenlijk voor een deel verborgen werkloos; vele van hen zouden namelijk, voor zover zij nog kunnen meedraaien in het arbeidsleven, graag betaald werk doen. De lidstaten moeten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen geen werkloosheidsval vormen voor minder valide werknemers maar juist de complementariteit van de verschillende lijnen van sociaal beleid versterken. Men dient evenwel te bedenken dat arbeidsongeschiktheid ergens binnen het spectrum van lichamelijke geschiktheid valt en dat arbeidsongeschiktheid tegenwoordig gedefinieerd wordt als het antwoord van de maatschappij op een individu dat ongeschikt gevonden wordt, in plaats van dat een lichamelijke of andersoortige handicap op zich bepaalt of de betrokken persoon al dan niet kan werken. Het Comité zou in dit verband willen waarschuwen tegen beleid dat onbedoeld het echte werkloosheidspeil verdoezelt. Het spreekt voor zich dat de behoeften van arbeidsongeschikten dienen te blijven worden beschermd en ondersteund. Nauwe samenwerking is daarnaast een cruciaal vereiste om de toepassing en verbetering van de uitwisseling van goede praktijken op het gebied van het arbeidsongeschiktheidsbeleid in de verschillende lidstaten te bevorderen. Minstens even belangrijk is het om een coördinerend kader op te stellen voor de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden en stimuleringsmaatregelen die de aanwerving van of de uitoefening van een zelfstandig beroep door mensen die in enigerlei mate lichamelijk of geestelijk ongeschikt zijn, ondersteunen.

2.8

Voor de oudere en ervaren werknemers heeft de Europese Raad van Stockholm de ambitieuze doelstelling vastgelegd om de participatiegraad voor de leeftijdscategorie 55-64 jaar tot 50 % op te trekken (in 2002 bedroeg het werkgelegenheidscijfer 40,1 %; in de leeftijdscategorie 55-64 jaar bedroeg dit slechts 25 %). De Europese Raad van Barcelona formuleerde daarnaast de al even ambitieuze doelstelling voor de lidstaten om maatregelen te nemen om de gemiddelde leeftijd waarop werknemers daadwerkelijk uit de arbeidsmarkt treden tegen 2010 te verhogen met 5 jaar. Het is van cruciaal belang deze doelstellingen te verwezenlijken, willen de socialezekerheidsstelsels ook in de toekomst houdbaar zijn en wil er met name een adequaat uitkeringsniveau voor pensioengerechtigden gewaarborgd blijven. Het Comité kan zich in beginsel hierin vinden. Wel moeten oudere werknemers de mogelijkheid hebben, aan het werk te blijven en dienen er specifieke maatregelen te worden genomen om de kansen voor deze groep op de arbeidsmarkt duurzaam te verbeteren. Een gebrek aan voldoende arbeidsplaatsen voor ouderen leidt alleen maar tot meer werkloosheid in deze categorie en lagere pensioenen.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Werk lonend maken is niet alleen een kwestie van gericht economisch beleid, maar hangt ook samen met het arbeidsproces. Zo is er bijvoorbeeld een herziening nodig van de vervroegde uittreding voor de werknemer. Werknemers die hun premies lang genoeg hebben afgedragen kunnen in veel lidstaten al vóór de gemiddelde pensioengerechtigde leeftijd uittreden, wat financieel echter vaak zeer nadelig is. Die werknemers kunnen wellicht nog een bijdrage tot de economie leveren. Die keuze zou moeten worden vergemakkelijkt, met name door op de arbeidsmarkt gunstige randvoorwaarden voor ouderen te creëren. Bij vrouwen is vervroegde uittreding niet altijd vrijwillig, maar vaak een kwestie van discriminatie op de werkplek.. Vervroegde uittreding heeft tevens gevolgen voor de pensioenrechten van vrouwen, die doorgaans hun loopbaan vanwege moederschap en opvoeding en/of zorg voor bejaarde familieleden onderbreken, in precaire en slechtbetaalde „vrouwenbanen” terechtkomen en hun neus aan de gender gap stoten. Dergelijke factoren hebben invloed op de betaalde pensioenpremies en maken dat voor vrouwen de financiële perspectieven nog minder rooskleurig worden wanneer zij hun bezoldigde activiteit vroegtijdig opgeven. De feminisering van de armoede is lang een bron van zorg geweest en de vergrijzing van Europa maakt beleidsmaatregelen noodzakelijk om vrouwen meer economische zeggenschap over hun leven te geven. Zo zou bij de berekening van pensioenrechten de tijd die is besteed aan moederschap en opvoeding meer moeten worden gewaardeerd; hierdoor zouden de nadelige gevolgen van discriminatie van vrouwen op de arbeidsmarkt na hun uittreden worden verminderd.

3.2

Een ander terrein waarop passende administratieve hervormingen nodig zijn om een einde dienen te maken aan de inertie van de overheid is het streven werken in gelijke mate lonend te maken voor mannen én vrouwen. Terwijl het in sommige nieuwe lidstaten vanwege het sociaal en werkgelegenheidsbeleid nog moeilijk is voor vrouwen om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt, passen andere complementaire belasting- en sociale beleidsmaatregelen toe, met een hoge arbeidsparticipatie van de vrouwelijke bevolking als resultaat. In het overgangsproces naar de markteconomie is deze uitzonderlijk hoge participatiegraad wel gedaald. Het is belangrijk dat de vorderingen die vrouwen hebben geboekt om ten volle geïntegreerd te worden in de arbeidsmarkt niet opgeofferd worden in een blinde poging de economieën van de toetredende lidstaten te hervormen zonder aandacht te schenken aan gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Nationale beleidsmakers moeten worden aangemoedigd om prioriteit te geven aan die categorieën van werknemers voor wie het het moeilijkst is om lonend werk te vinden in plaats van ervan te blijven uitgaan dat alle categorieën (verborgen) werklozen even grote nadelen ondervinden.

4.   Bijzondere opmerkingen bij (enkele van) de 7 lessen van de Commissie

4.1

Het EESC is van oordeel (eerste les) dat de mogelijkheid om zowel „nieuwe instrumenten voor sociale bescherming” uit te werken en tegelijkertijd een zo goed mogelijk gebruik van de bestaande instrumenten te maken, niet moet worden verworpen, maar integendeel moet worden benut en dat deze instrumenten complementair aan elkaar moeten worden gemaakt. De erg verbrokkelde en veelsoortige stelsels van steun en uitkeringen voor jongeren lijken bijvoorbeeld niet meer afgestemd op de nooit eerder geziene verlenging van deze levensfase. Het ontbreken van instrumenten voor sociale bescherming specifiek afgestemd op deze leeftijd, draagt ertoe bij dat een deel van de jongeren overhaast „kiest” voor een te laag opleidingsniveau of voor werk met lage opleidingsvereisten, wat serieuze gevolgen heeft voor hun hele verdere levensloop, met alle sociale kosten van dien. Het ontbreken van nieuwe instrumenten die een levenslange arbeidsgerichte sociale bescherming zouden kunnen bieden, waardoor periodes van opleiding, werk en zorgtaken elkaar zouden kunnen afwisselen zonder te leiden tot uitsluiting of armoede, belemmert aanzienlijk de mobiliteit en flexibiliteit op de arbeidsmarkt (zesde les).

4.2

Het EESC vindt het erg belangrijk om speciale aandacht te besteden aan de gevolgen op de middellange termijn van de verschillende nationale initiatieven waardoor meer sociale uitkeringen beschikbaar zijn.

4.3

Het EESC is van oordeel dat het tijd is voor sterke Europese prikkels (meer bepaald naar de sociale partners toe en in samenwerking met hen) met het oog op de coördinatie van de aanvullende socialezekerheidsstelsels die, zoals de Commissie benadrukt, een belangrijk onderdeel van de sociale bescherming aan het worden zijn (zevende les).

5.   Conclusies en aanbevelingen

5.1

Het EESC pleit voor stroomlijning van de inspanningen van de lidstaten van de Europese Unie om werk lonend te maken. Alle factoren die de uitoefening van bezoldigde arbeid afremmen, moeten worden aangepakt om ervoor te zorgen dat werken weer een aantrekkelijk economisch alternatief wordt voor werkloosheid c.q. steun. Lidstaten moeten ervoor zorgen dat er werk is voor laagbetaalde en laaggeschoolde werknemers en voorkomen dat deze categorie in een vicieuze cirkel van armoede en werkloosheid verstrikt raakt. De belangrijkste uitdaging voor lidstaten die werk lonend willen maken is dus om een gemeenschappelijke en vrij vergaande structuur van instrumenten op te zetten ter ondersteuning van zowel de actieve als de niet-actieve bevolking, o.a. met maatregelen die de integratie op de arbeidsmarkt bevorderen. Het EESC heeft daarbij een onderscheid gemaakt tussen de voordelen van een op snelle resultaten gebaseerd beleid waarvan laaggeschoolden weliswaar op korte termijn, maar slechts tijdelijk profiteren, en langetermijninvesteringen in menselijk kapitaal die dé sleutel zijn om werk, met name voor de meest kwetsbare groepen, op lange termijn en in duurzame zin lonend te maken.

5.2

Het EESC benadrukt dat particuliere ondernemingen en werkgevers in aanzienlijke mate kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van de Europese werkgelegenheidsdoelstellingen. Zo dienen inspanningen te worden gedaan om een realistisch beleid m.b.t. de arbeidsvraag te formuleren om het gedrag van werkgevers te veranderen en zo ertoe bij te dragen de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon om in Europa meer kwaliteitsbanen en duurzame werkgelegenheid te creëren dichterbij te brengen. De Commissie dient gegevens en praktijkervaringen te verzamelen van ondernemingen die met hun beleid zowel méér als betere banen hebben gecreëerd en op deze weg trachten voort te gaan.

5.3

Om innovatie, een groter arbeidsaanbod en de mogelijkheid van een langer arbeidsleven in de economieën van de Europese landen te ondersteunen, dienen niet alleen goede initiatieven te worden ondersteund, maar ook sancties te worden opgelegd voor incorrect werkgeversgedrag, waaronder discriminatie op grond van geslacht, ras, seksuele geaardheid, godsdienst of leeftijd. Arbeidsdiscriminatie drijft getalenteerde mensen naar de zwarte of informele sector waar de productiviteit laag ligt, opleiding en investeringen nauwelijks gestimuleerd worden en sociale bescherming niet bestaat. Zulk irrationeel economisch gedrag is niet alleen nadelig voor de economische concurrentiepositie van Europa, maar heeft tevens als gevolg dat de nationale economieën belangrijke belastinginkomsten derven.

5.4

Het is kortom nodig dat in de lidstaten een hele reeks instrumenten en steunregelingen wordt ingezet, waarbij een goede coördinatie op nationaal niveau moet zorgen voor evenwicht tussen de instrumenten ter bevordering van het arbeidsaanbod en de vraag naar arbeid. De effecten van uitkerings- en belastingstarieven op de inkomens van huishoudens dienen zorgvuldig tegen elkaar te worden afgewogen. Van belang is vooral dat ingespeeld wordt op stimulansen die er kunnen ontstaan voor arme huishoudens. Het EESC heeft daarnaast gewezen op het belang van andere voorzieningen, zoals kinderopvang, flexibele werktijden, werkzekerheid, arbeidsmobiliteit en opleidingsmogelijkheden om tot een alomvattend beleidskader te komen om werk lonend te maken.

Brussel, 1 juli 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  „Jobs, Jobs, Jobs, Creating more employment in Europe”. Rapport van de Task Force Werkgelegenheid o.l.v. Wim Kok (november 2003). Zie ook het EESC-advies „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”PB C 110 van 30.4.2004

(2)  Zie het EESC-advies over „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”PB C 110 van 30.4.2004, par. 4.1.


Top