Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001PC0272

    Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

    /* COM/2001/0272 def. - COD 2001/0115 */

    PB C 240E van 28.8.2001, p. 125–129 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    52001PC0272

    Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap /* COM/2001/0272 def. - COD 2001/0115 */

    Publicatieblad Nr. 240 E van 28/08/2001 blz. 0125 - 0129


    Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

    (door de Commissie ingediend)

    TOELICHTING

    1. Algemene opmerkingen

    Krachtens artikel 280 van het EG-Verdrag, dat werd ingevoerd door het Verdrag van Amsterdam, is de Gemeenschap bevoegd maatregelen te nemen om de communautaire financiële belangen in alle lidstaten op doeltreffende en gelijkwaardige wijze te beschermen. Aangezien door de internationale economische en financiële fraude en criminaliteit aanzienlijke schade wordt toegebracht aan de communautaire financiële belangen [1], moet het huidige rechtskader, vooral ingevolge de vertraging die door de lidstaten bij de ratificatie van de overeenkomst en de protocollen aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen is opgelopen, onverwijld worden versterkt. Omdat ook concrete maatregelen moeten worden genomen ter uitvoering van de algemene strategische aanpak die op het gebied van de fraudebestrijding [2] is vastgesteld, stelt de Commissie daarom een richtlijn voor, die is gebaseerd op artikel 280 van het EG-Verdrag.

    [1] Zie met name de jaarverslagen 1998 1999 en 2000 van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en de fraudebestrijding (COM(1999) 590 def., COM(2000) 718 def., COM(2001)255 def.)

    [2] Mededeling van de Commissie van 28 juni 2000 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen: fraudebestrijding. Naar een algemene strategische aanpak (COM(2000)358 def.). Zie met name punt 1.2.1 van deze mededeling.

    1.1. Stand van de ratificaties van de instrumenten voor de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en noodzaak op te treden

    De overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1995, alsmede de aanvullende protocollen van 27 september 1996, 29 november 1996 en 19 juni 1997 (hierna "instrumenten voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen" of "BFB-instrumenten"), die door de lidstaten in het kader van de "derde pijler" van het Verdrag betreffende de Europese Unie (Verdrag van Maastricht) zijn goedgekeurd en ondertekend, vormen de eerste belangrijke elementen van een gemeenschappelijke basis voor de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Unie, voorzover deze van toepassing zijn op bepaalde aspecten van het materiële strafrecht en de justitiële samenwerking op dit gebied. De harmonisatie van de definities en de strafmaatregelen voor bepaalde inbreuken waarin de verschillende nationale strafrechtelijke bepalingen voorzien, met name fraude en corruptie, alsmede de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van de bevoegdheid, de wederzijdse rechtshulp, de uitlevering en de overdracht en centralisatie van strafvervolgingen - om enkel de punten te noemen die in het kader van deze instrumenten de belangrijkste zijn - zullen in aanzienlijke mate bijdragen tot de verbetering van de bescherming van de communautaire financiële belangen, die sterk wordt bemoeilijkt door de versnippering van de Europese strafrechtelijke ruimte.

    In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste elementen in elk van de instrumenten:

    1. Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, van 26 juli 1995 [3]:

    [3] Overeenkomst van 26 juli 1995, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PBEG C 316 van 27 november 1995).

    - definitie van fraude waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad;

    - verplichting van de lidstaten deze strafbaar te stellen en sancties te treffen, de bevoegdheid vast te stellen, met name volgens het territorialiteitsbeginsel, samen te werken, de vervolgingen te centraliseren en uitlevering te vergemakkelijken;

    - verplichting van de lidstaten te voorzien in de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingshoofden.

    2. Eerste protocol van 27 september 1996 [4]:

    [4] Protocol van 27 september 1996, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PBEG C 313 van 23 oktober 1996).

    - definitie van corruptie waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad;

    - verplichting van de lidstaten deze strafbaar te stellen en sancties te treffen [5], en de bevoegdheid vast te stellen.

    [5] In de overeenkomst "ter bestrijding van corruptie" van 26 mei 1997 wordt de inhoud van het eerste protocol overgenomen, doch zonder dat het toepassingsgebied ervan tot de uitsluitende bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt beperkt (PBEG C 195 van 25 juni 1997).

    3. Protocol van 29 november 1996 betreffende de uitlegging van de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en van de daarbij behorende protocollen door het Hof van Justitie [6]

    [6] Protocol van 29 november 1996, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de prejudiciële uitlegging, door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, van de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PBEG C 151 van 20 mei 1997).

    4. Tweede protocol van 19 juni 1997 [7]:

    [7] Tweede protocol, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, bij de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PBEG C 221 van 19 juli 1997).

    - verplichting van de lidstaten, in het kader van de delicten waarin de BFB-instrumenten voorzien, het witwassen van geld strafbaar te stellen [8] en maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld;

    [8] Het tweede protocol verwijst voor de definitie van "witwassen van geld" naar Richtlijn 91/308/EG.

    - verplichting van de lidstaten maatregelen te nemen om de inbeslagneming en de confiscatie van instrumenten en opbrengsten van delicten mogelijk te maken;

    - regels betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten en betreffende de gegevensbescherming.

    Ondanks herhaalde dringende verzoeken van de Europese Raad, van de Raad, van het Europees Parlement en van de Commissie de betrokken instrumenten te ratificeren [9], hebben de vijftien lidstaten dat begin 2001 nog niet alle gedaan, zodat deze instrumenten nog niet in werking zijn getreden.

    [9] Bijvoorbeeld de conclusies van de Europese Raad van Amsterdam van 16/17 juni 1997, aanbeveling nr. 27 van de strategie van de EU ter voorkoming en bestrijding van de georganiseerde misdaad, die door de Raad werd goedgekeurd en gepubliceerd (PB C 124 van 3 mei 2000), de conclusies van de ECOFIN-Raad van 17 juli 2000 of nog, recent, de resolutie van het Europees Parlement van 13 december 2000.

    In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de huidige stand van de ratificatie van elk BFB-instrument (bijgewerkt tot 17 mei 2001)

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    Hoewel het aantal ratificaties de voorbije twee jaar aanzienlijk is toegenomen, wordt, gezien de stand van het ratificatieproces in de nog resterende lidstaten, gevreesd dat de BFB-instrumenten niet vóór 2002, en zelfs nog later, in werking zullen treden. Volgens de informatie die door verscheidene lidstaten is verstrekt, zal in het bijzonder het tweede protocol naar verwachting pas over een aantal jaren worden geratificeerd. Zolang de resterende lidstaten deze instrumenten niet alle hebben geratificeerd, zal op dit gebied bijgevolg geen vooruitgang worden geboekt. Omdat een gemeenschappelijke definitie van onwettige gedragingen of handelingen waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad in het materiële strafrecht van de lidstaten ontbreekt, is vervolging van transnationale fraude en samenwerking op Europees niveau zeer moeilijk, zo niet onmogelijk.. De verschillen tussen de strafrechtelijke sancties in de lidstaten - die niet altijd doeltreffend, evenredig en afschrikkend blijken, zoals het Hof van Justitie vraagt - maken criminele activiteiten ten nadele van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap mogelijk. De ervaring wijst uit dat deze tekortkomingen tevens de gerechtelijke nabehandeling van door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) verrichte administratieve onderzoeken belemmeren.

    Deze situatie is niet alleen zeer nadelig voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, maar in het algemeen ook voor de geloofwaardigheid van de instellingen en de lidstaten wat hun bereidheid betreft deze vormen van misdaad daadwerkelijk te bestrijden. Teneinde deze wil om handelend op te treden tegenover de Europese burgers, maar ook tegenover de kandidaat-landen voor toetreding te bevestigen, zijn dringend oplossingen nodig om de huidige situatie te doorbreken.

    1.2. Te overwegen maatregelen - voorstel voor een wetgevingsinstrument dat is gebaseerd op artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag

    Bijna zes jaar na de vaststelling van de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen moet worden geconstateerd dat de doelstelling inzake harmonisatie niet is bereikt en dat het ontbreken van minimumnormen voor de strafrechtelijke bescherming die daadwerkelijk in de hele Europese Unie van toepassing zijn, nog steeds in het nadeel werkt van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap. Intussen is het Verdrag van Amsterdam, dat door alle lidstaten na de BFB-instrumenten werd ondertekend en bekrachtigd, op 1 mei 1999 in werking getreden. Dit verdrag heeft op het gebied van de bescherming van de communautaire financiële belangen tot een belangrijke wijziging geleid, aangezien het oude artikel 209A van het EG-Verdrag werd vervangen door artikel 280, dat de Gemeenschap er op dezelfde voet als de lidstaten toe verplicht maatregelen te nemen om de financiële belangen van de Gemeenschap in alle lidstaten op doeltreffende en gelijkwaardige wijze te beschermen.

    Artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag bepaalt daartoe het volgende: "De Raad neemt volgens de procedure van artikel 251, na raadpleging van de Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, om in de lidstaten een doeltreffende en gelijkwaardige bescherming te bieden. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling". Op dit toepassingsgebied is het nieuwe artikel 280 van het EG-Verdrag de specifieke rechtsgrond die krachtens de artikelen 29 en 47 van het Verdrag betreffende de EU, overeenkomstig welke het Gemeenschapsrecht voorrang heeft op het recht van de Unie, voortaan voor de goedkeuring van maatregelen op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap moet worden gebruikt. De intergouvernementele conferentie van Nice (december 2000) heeft bevestigd dat de bescherming van de communautaire financiële belangen in hoofdzaak onder de eerste pijler valt.

    Overeenkomstig het Verdrag van Amsterdam is bijgevolg een aanpassing van de BFB-instrumenten vereist, temeer omdat deze instrumenten nog steeds niet in werking zijn getreden. De Commissie acht het derhalve nodig althans een deel van de huidige instrumenten van de derde pijler te vervangen door een nieuw, op grond van artikel 280 van het EG-Verdrag aangenomen instrument, zoals ook herhaaldelijk door het Europees Parlement is gevraagd.

    Een dergelijk instrument op grond van artikel 280 van het EG-Verdrag is zeer interessant, omdat het de voordelen biedt die aan de wetgeving van de eerste pijler verbonden zijn. Het Gemeenschapsrecht voorziet in controlemechanismen die niet bestaan op het niveau van de derde pijler, met name de bevoegdheden die aan de Commissie in haar hoedanigheid van hoedster van de verdragen zijn toegekend, en de bevoegdheden van het Hof van Justitie in dit verband. Op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap is het ingevolge deze bevoegdheden mogelijk erop toe te zien dat het Gemeenschapsrecht correct in nationaal recht wordt omgezet en correct wordt toegepast, waardoor voor een op het niveau van alle lidstaten doeltreffende en gelijkwaardige bescherming kan worden gezorgd. Deze voordelen zijn eveneens van belang met het oog op de overname van het acquis communautaire door de kandidaat-landen voor toetreding.

    In verband met de vraag in hoeverre de in artikel 280, lid 4, tweede zin, van het EG-Verdrag vervatte uitzondering in de weg staat aan de goedkeuring van een wetgevingsinstrument op strafrechtelijk gebied, moet worden opgemerkt dat niet van het strafrecht in zijn geheel en in het algemeen sprake is, maar slechts van twee bijzondere aspecten, namelijk "de toepassing van het nationale strafrecht" en de "nationale rechtsbedeling". Aangezien artikel 280, lid 4, in beginsel betrekking heeft op alle maatregelen op het gebied van de preventie en de bestrijding van fraude, voorziet de tweede zin in deze context in een uitzonderingsregeling die, gelet op de doelstellingen van dit artikel, strikt moet worden uitgelegd. Noch de formulering, noch de juridische context van deze bepaling staan eraan in de weg dat maatregelen worden goedgekeurd die een bepaalde strafrechtelijke harmonisatie ten doel hebben, zolang deze "geen betrekking hebben op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling".

    De Commissie beschouwt haar voorstel voor een op artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag gebaseerd rechtsinstrument als een noodzakelijke en belangrijke fase op grond van het huidige verdrag, maar sluit verdere fasen niet uit. In dit verband zal zij, zoals in haar werkprogramma is aangegeven, tegen het einde van het jaar een groenboek goedkeuren betreffende de aanstelling van een Europese officier van justitie op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, waarvoor in ieder geval een wijziging van de verdragen vereist is [10].

    [10] De Commissie had reeds voorgesteld een Europese officier van justitie op het gebied van de bescherming van de communautaire financiële belangen aan te stellen, doch dit voorstel werd door de intergouvernementele conferentie van Nice over de institutionele hervormingen niet aangenomen (zie de mededeling van de Commissie van 29 september 2000 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap: een Europese officier van justitie (COM(2000)608 def.).

    1.3. Vorm en inhoud van het op grond van artikel 280 van het EG-Verdrag voor te stellen wetgevingsinstrument

    1.3.1. Vorm van het instrument

    De Commissie is van oordeel dat een richtlijn in het onderhavige geval het meest aangewezen instrument is. Uit het oogpunt van de rechtsopvatting, van de juridische structuur en de juridische formulering stemt een richtlijn in ruime mate overeen met de BFB-instrumenten, omdat er, op dezelfde wijze als voor een overeenkomst, maatregelen tot omzetting ervan door de lidstaten in het nationale recht voor vereist zijn. Deze oplossing geeft, enerzijds, de mogelijkheid een aantal bepalingen van de BFB-instrumenten ongewijzigd, met slechts enkele absoluut noodzakelijke aanpassingen, over te nemen, en, anderzijds, ruimte te laten voor de verschillende nationale tradities op strafrechtelijk gebied. Een dergelijke aanpak zou bijgevolg ruime steun moeten vinden bij de lidstaten die alle de BFB-instrumenten hebben aanvaard, en bijgevolg een snelle goedkeuring van de richtlijn mogelijk moeten maken.

    1.3.2. Inhoud van het instrument

    Er wordt voorgesteld in de richtlijn alle bepalingen van de huidige BFB-instrumenten op te nemen, die niet onder de beperking van artikel 280, lid 4, tweede zin, van het EG-Verdrag vallen. Het betreft hier alle bepalingen die geen betrekking hebben op het strafprocesrecht en op justitiële samenwerking, d.w.z. de bepalingen die geen betrekking hebben op "de toepassing van het nationale strafrecht" of "de nationale rechtsbedeling".

    Artikel 280 van het EG-Verdrag vormt bijgevolg een adequate rechtsgrond voor de onderlinge aanpassing van het materiële strafrecht van de lidstaten wat betreft de definitie van fraude, corruptie en het witwassen van geld waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, alsmede wat de strafrechtelijke aansprakelijkheid en de strafrechtelijke sancties aangaat. De bepalingen van de BFB-instrumenten die de harmonisatie van de definitie van de strafbare feiten, de aansprakelijkheid en de sancties ten doel hebben, hebben immers noch betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht noch op de nationale rechtsbedeling, aangezien zowel de omzetting van deze bepalingen in nationaal recht als de vervolging en de bestraffing van deze inbreuken door de nationale autoriteiten onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen. Een dergelijke richtlijn zou het ten slotte mogelijk maken in alle lidstaten een gelijkwaardige strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap te garanderen, overeenkomstig de reeds door de Raad vastgelegde fundamentele doelstellingen.

    Daarnaast wordt voorgesteld de bepalingen inzake de samenwerking met de Commissie erin op te nemen, aangezien deze evenmin onder de uitzondering van artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag vallen. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de horizontale samenwerking tussen de autoriteiten van de verschillende lidstaten, zoals met name bedoeld in artikel 31 van het Verdrag betreffende de EU, maar op de verticale samenwerking tussen de nationale autoriteiten en de Commissie, die hoofdzakelijk in het kader van het EG-Verdrag, en met name artikel 280, lid 3, is omschreven.

    Een dergelijke aanpak berust op goede juridische gronden en zal de omzetting van fundamentele voorschriften van de BFB-instrumenten nieuwe impulsen geven, zonder dat de instrumenten van de derde pijler daarom volledig worden vervangen. Het blijft echter in het belang van de lidstaten dat de huidige BFB-instrumenten zo snel mogelijk worden geratificeerd, zodat de andere, niet in de richtlijn overgenomen bepalingen in werking kunnen treden. Deze bepalingen zijn even belangrijk, aangezien zij met name de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van de bevoegdheid, het "ne bis in idem"-beginsel, de wederzijdse rechtshulp, de uitlevering en de overdracht en centralisatie van strafvervolgingen, alsmede de uitvoering van vonnissen betreffen. Er zou tevens kunnen worden overwogen deze bepalingen in een ander instrument van titel VI, namelijk een kaderbesluit, over te nemen. In het huidige stadium lijkt het echter meer aangewezen de lopende ratificatieprocessen te voltooien.

    Ten behoeve van een correcte toepassing van de bepalingen van de richtlijn overweegt de Commissie een raadgevend comité, waarin de lidstaten vertegenwoordigd zijn, ermee te belasten een geharmoniseerder tenuitvoerlegging van deze richtlijn te bevorderen door regelmatig overleg over de concrete problemen die zich bij de toepassing ervan voordoen. Het comité zou ook het overleg tussen de lidstaten met betrekking tot de strengere voorwaarden en verplichtingen die zij op nationaal niveau zullen vaststellen, kunnen vergemakkelijken en de Commissie van advies kunnen dienen in verband met eventuele aanvullingen, wijzigingen of andere noodzakelijk geachte aanpassingen van de richtlijn.

    2. Kort overzicht van de bepalingen

    De bepalingen van het voorstel voor een richtlijn betreffende de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen zijn, op een paar uitzonderingen na, gebaseerd op de bepalingen van de BFB-instrumenten van de derde pijler. Aangezien alle lidstaten deze instrumenten reeds hebben goedgekeurd en over elk van deze instrumenten een door de Raad goedgekeurd toelichtend rapport is uitgebracht [11], wordt hier niet opnieuw op de essentie van de betrokken bepalingen ingegaan.

    [11] Zie de toelichting op het Verdrag betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, goedgekeurd door de Raad op 26 mei 1997 (PBEG C 191 van 23 juni 1997); het toelichtend rapport betreffende het protocol bij de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, door de Raad goedgekeurd op 19 december 1997 (PBEG C 11 van 15 januari 1998); het toelichtend rapport bij het tweede protocol bij de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, door de Raad goedgekeurd op 12 maart 1999 (PBEG C 91 van 31 maart 1999).

    Na een eerste hoofdstuk waarin het doel van de richtlijn wordt omschreven en een aantal algemene definities worden gegeven, wordt in hoofdstuk II vastgesteld welke handelingen de financiële belangen van de Gemeenschap schaden, namelijk fraude (artikel 3), actieve en passieve corruptie (artikel 4), met een aantal bepalingen inzake assimilatie (artikel 5), en het witwassen van geld (artikel 6). Voorts bepaalt artikel 7 van dit hoofdstuk dat de lidstaten deze gedragingen als strafbare feiten dienen aan te merken (artikel 7).

    De hoofdstukken III en IV omvatten bepalingen betreffende de aansprakelijkheid en de sancties, inclusief met betrekking tot rechtspersonen (artikelen 9 en 11).

    Hoofdstuk V omvat bepalingen betreffende de samenwerking van de nationale autoriteiten met de Commissie (artikel 13) en de andere slotbepalingen.

    Twee tabellen moeten een beter overzicht geven van de ontwerprichtlijn. In onderstaande tabel worden de bepalingen van het voorstel voor een richtlijn geplaatst tegenover de overeenkomstige bepalingen van de BFB-instrumenten van de derde pijler.

    Voorstel voor een richtlijn // BFB-instrumenten van de derde pijler

    Artikel 1 (doel)

    Artikel 2 (definities) // 1e protocol, artikel 1, lid 1

    2e protocol, artikel 1, onder d)

    Artikel 3, lid 1 (fraude)

    Artikel 3, lid 2 // Overeenkomst, artikel 1, lid 1

    Overeenkomst, artikel 2, lid 2

    Artikel 4, lid 1 (passieve corruptie)

    Artikel 4, lid 2 (actieve corruptie) // 1e protocol, artikel 2

    1e protocol, artikel 3

    Artikel 5 (assimilatie) // 1e protocol, artikel 4, leden 1, 2, 3 en 5

    Artikel 6 (witwassen van geld) // 2e protocol, artikel 2, juncto artikel 1, onder e), waarin wordt verwezen naar de definitie van Richtlijn 91/308/EEG, artikel 1

    Artikel 7, lid 1 (verplichting tot strafbaarstelling)

    Artikel 7, lid 2 // Vermeld in ieder instrument

    Overeenkomst, artikel 1, lid 3

    Artikel 8 (strafrechtelijke aansprakelijkheid van leidinggevenden) // Overeenkomst, artikel 3

    Artikel 9 (aansprakelijkheid van rechtspersonen) // 2e protocol, artikel 3

    Artikel 10 (sancties tegen natuurlijke personen) // Overeenkomst, artikel 2

    Artikel 11 (sancties tegen rechtspersonen) // 2e protocol, artikel 4

    Artikel 12 (confiscatie) // 2e protocol, artikel 5

    Artikel 13 (samenwerking met de Europese Commissie) // 2e protocol, artikel 7 en volgende

    Artikel 14 (nationaal recht) // Overeenkomst, artikel 9

    Artikel 15 (omzetting), lid 1 en lid 2

    Artikel 15, lid 3 // Algemene bepalingen

    Overeenkomst, artikel 10, lid 1

    Artikel 16 (inwerkingtreding) //

    Artikel 17 (adressaten) //

    In de tabel hierna zijn daarentegen de artikelen van de BFB-instrumenten aangegeven die niet in de ontwerprichtlijn zijn opgenomen, zodat ratificatie ervan door alle lidstaten noodzakelijk blijft:

    BFB-instrumenten van de derde pijler // Reden waarom de bepaling niet in de ontwerprichtlijn is opgenomen

    Overeenkomst, artikel 4 (bevoegdheid)

    1e protocol, artikel 6 (bevoegdheid) // Uitzondering artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag

    Overeenkomst, artikel 5 (uitlevering en vervolging) // Idem

    Overeenkomst, artikel 6 (samenwerking) // Idem

    Overeenkomst, artikel 7 (ne bis in idem) // Idem

    Overeenkomst, artikel 8 (Hof van Justitie) // Niet van toepassing voor de richtlijn

    Overeenkomst, artikel 10, lid 2 (mededeling) // Vastgesteld in het kader van het Gemeenschapsrecht

    Overeenkomst, artikelen 11 tot en met 13 // Niet van toepassing voor de richtlijn

    1e protocol, artikel 4, lid 4 // Uitzondering van artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag

    1e protocol, artikelen 7 tot en met 12 // Niet van toepassing voor de richtlijn

    2e protocol, artikel 6 // Uitzondering van artikel 280, lid 4, van het EG-Verdrag

    2e protocol, artikelen 8, 9, 11 tot en met 19 // Niet van toepassing voor de richtlijn

    2001/0115 (COD)

    Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

    HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 280, lid 4,

    Gezien het voorstel van de Commissie [12],

    [12] PB C ...

    Gezien het advies van de Rekenkamer [13],

    [13] PB C ...

    Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1) De instellingen en de lidstaten hechten groot belang aan de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, alsook aan de bestrijding van fraude en van alle andere onwettige activiteiten waardoor de communautaire financiële belangen worden geschaad. De bescherming van deze belangen betreft niet alleen het beheer van de begrotingskredieten, maar strekt zich ook uit tot alle maatregelen die een invloed hebben of kunnen hebben op het vermogen van de Gemeenschappen. Alle beschikbare middelen moeten worden ingezet om deze doelstellingen te verwezenlijken, met name in het kader van de op communautair niveau verleende wetgevende bevoegdheid, met behoud van de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden tussen het nationale en het Gemeenschapsniveau en van het thans daarbij bestaande evenwicht.

    (2) De strafwetgeving van de lidstaten moet op doeltreffende wijze bijdragen tot de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap.

    (3) In de instrumenten die op grond van Titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie met betrekking tot de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen zijn vastgesteld, namelijk de overeenkomst van 26 juli 1995 [14] en de protocollen van 27 september 1996 [15], van 29 november 1996 [16] en van 19 juni 1997 [17], zijn een aantal bepalingen opgenomen ter harmonisatie van het strafrecht van de lidstaten en ter verbetering van de samenwerking tussen de lidstaten. Aangezien deze instrumenten nog niet door alle lidstaten zijn geratificeerd, blijft nog onzekerheid bestaan over de inwerkingtreding ervan.

    [14] PB C 316 van 27.11.1995, blz. 48.

    [15] PB C 313 van 23.10.1996, blz. 1.

    [16] PB C 151 van 20.5.1997, blz. 1.

    [17] PB C 195 van 25.6.1997, blz. 1.

    (4) Krachtens artikel 280 van het Verdrag is het mogelijk in een communautair wetgevingsinstrument de inhoud op te nemen van alle bepalingen van deze instrumenten die geen betrekking hebben op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling in de lidstaten.

    (5) Fraude met betrekking tot de communautaire ontvangsten en uitgaven beperkt zich in vele gevallen niet tot één enkel land en wordt vaak gepleegd door georganiseerde criminele groepen.

    (6) Aangezien de financiële belangen van de Gemeenschap kunnen worden geschaad of bedreigd door fraude, corruptie of het witwassen van geld, dienen ter bescherming ervan gemeenschappelijke definities voor deze gedragingen te worden aangenomen.

    (7) Zo nodig moet het nationale recht op zodanige wijze worden aangepast dat daden van omkoping waarbij ambtenaren van de Gemeenschappen of ambtenaren van andere lidstaten betrokken zijn, strafbaar worden gesteld. Deze aanpassing van het nationale recht mag ten aanzien van communautaire ambtenaren niet beperkt blijven tot daden van actieve of passieve corruptie, maar moet ook gelden voor andere strafbare feiten die ten koste gaan of kunnen gaan van ontvangsten of uitgaven van de Europese Gemeenschappen, met inbegrip van feiten gepleegd door of tegen personen die met de hoogste verantwoordelijkheden zijn bekleed.

    (8) Daden van fraude, corruptie en witwassen van geld moeten met sancties strafbaar worden gesteld. De lidstaten stellen het stelsel van strafrechtelijke sancties vast, die van toepassing zijn op inbreuken op ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen - onverminderd de mogelijkheid om in bepaalde gevallen andere sancties op te leggen - en voorzien, ten minste in gevallen waarin sprake is van een ernstige fout, in vrijheidsstraffen. Zij nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De op deze wijze opgelegde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    (9) Ondernemingen spelen een belangrijke rol op terreinen die door de Gemeenschap worden gefinancierd en personen die in een onderneming over beslissingsbevoegdheid beschikken, mogen in bepaalde omstandigheden niet aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid ontsnappen.

    (10) De financiële belangen van de Gemeenschap kunnen worden geschaad of bedreigd door daden die namens rechtspersonen worden begaan.

    (11) Het nationale recht moet waar nodig worden aangepast in die zin dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor daden van fraude of actieve corruptie en het witwassen van geld die hun tot voordeel strekken en waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden of kunnen worden geschaad.

    (12) Het nationale recht moet waar nodig worden aangepast in die zin dat de confiscatie van de opbrengsten van daden van fraude, corruptie en het witwassen van geld mogelijk wordt gemaakt.

    (13) Er is behoefte aan maatregelen voor de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie, om ervoor te zorgen dat doeltreffend wordt opgetreden tegen fraude, actieve en passieve corruptie en het daarmee verband houdende witwassen van geld waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden of kunnen worden geschaad. Deze samenwerking houdt de verwerking van persoonsgegevens in, en in het bijzonder de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de Commissie, alsmede tussen de Commissie en derde landen. Bij deze verwerking moeten de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens in acht worden genomen, met name Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens [18] en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens [19], alsmede van de relevante bepalingen inzake de geheimhouding van het onderzoek.

    [18] PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

    [19] PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

    (14) De lidstaten die de instrumenten nog moeten ratificeren die zijn vastgesteld op grond van Titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en die betrekking hebben op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, gaan onverwijld tot deze ratificatie over, zodat de bepalingen die niet binnen het toepassingsgebied van artikel 280, lid 4, van het Verdrag vallen, te weten met name die betreffende de bevoegdheid, de wederzijdse rechtshulp, de overdracht en centralisatie van strafvervolgingen, de uitlevering en de uitvoering van vonnissen, eveneens in werking kunnen treden.

    (15) Deze richtlijn, die met name ten doel heeft de nationale wetgevingen inzake de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap te harmoniseren, neemt de grondrechten in acht en gaat uit van de beginselen die met name zijn vastgelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

    Hoofdstuk I Doel en definities

    Artikel 1 Doel

    Deze richtlijn heeft ten doel de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap te verbeteren, met name door de onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen.

    Artikel 2 Definities

    Voor de toepassing van deze richtlijn :

    1) wordt onder "ambtenaar" verstaan, een "communautair" of een "nationaal" ambtenaar, met inbegrip van elke nationale ambtenaar van een andere lidstaat;

    2) wordt onder "communautair ambtenaar" verstaan:

    - eenieder die bij overeenkomst is aangesteld in de hoedanigheid van ambtenaar of ander personeelslid in de zin van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen;

    - eenieder die door de lidstaten of door een overheids- of particuliere instelling ter beschikking van de Europese Gemeenschappen is gesteld om daar functies uit te oefenen die overeenstemmen met de functies die worden uitgeoefend door ambtenaren of andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen. Met ambtenaren van de Europese Gemeenschappen worden gelijkgesteld de leden van de organen die overeenkomstig de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen in het leven zijn geroepen, alsook de personeelsleden van deze organen, voorzover het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen niet voor hen geldt;

    3) wordt onder "nationaal ambtenaar" verstaan, de persoon die de hoedanigheid van "ambtenaar" of "overheidspersoon" in de zin van het nationale recht van de lidstaat heeft voor de toepassing van het strafrecht van die lidstaat.

    Wanneer een lidstaat echter strafvervolging instelt tegen een ambtenaar van een andere lidstaat, behoeft deze de definitie van "nationaal ambtenaar" alleen toe te passen voorzover dat verenigbaar is met zijn nationale recht.

    4) wordt onder "rechtspersoon" verstaan, ieder lichaam dat deze hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van de staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van hun openbare macht en van de publiekrechtelijke internationale organisaties.

    Hoofdstuk II Inbreuken

    Artikel 3 Fraude

    1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, verstaan:

    a) wat de uitgaven betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

    - valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat middelen afkomstig van de algemene begroting van de Gemeenschap of van de door of voor de Gemeenschap beheerde begrotingen, wederrechtelijk worden ontvangen of achtergehouden;

    - met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden;

    - deze middelen worden misbruikt door ze voor andere doelen aan te wenden dan die waarvoor zij oorspronkelijk zijn toegekend;

    b) wat de ontvangsten betreft, elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

    - valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten worden gebruikt of overgelegd, met als gevolg dat de middelen van de algemene begroting van de Gemeenschap of van de door of voor de Gemeenschap beheerde begrotingen wederrechtelijk worden verminderd;

    - met hetzelfde gevolg, in strijd met een specifieke verplichting informatie wordt achtergehouden;

    - met hetzelfde gevolg, van een rechtmatig verkregen voordeel misbruik wordt gemaakt.

    2. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ernstige fraude iedere fraude verstaan als bedoeld in lid 1, waarmee een door elke lidstaat te bepalen minimumbedrag is gemoeid. Dit minimumbedrag mag niet hoger zijn dan 50.000 EUR.

    Artikel 4 Corruptie

    1. Voor de toepassing van deze richtlijn bestaat passieve corruptie in het feit dat een ambtenaar opzettelijk, onmiddellijk of middellijk, voordelen, ongeacht de aard daarvan, voor zichzelf of voor een ander aanneemt of vraagt, dan wel ingaat op een desbetreffende toezegging teneinde in strijd met zijn ambtsplicht, een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten, waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden of kunnen worden geschaad.

    2. Voor de toepassing van deze richtlijn bestaat actieve omkoping in het feit dat iemand opzettelijk een ambtenaar onmiddellijk of middellijk een voordeel, ongeacht de aard daarvan, voor hemzelf of voor een ander belooft of verstrekt, om in strijd met zijn ambtsplicht een ambtshandeling of een handeling in de uitoefening van zijn ambt te verrichten of na te laten, waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden of kunnen worden geschaad.

    Artikel 5 Assimilatie

    1. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in hun strafrecht de omschrijving van de overtredingen die één van de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde gedragingen uitmaken en die worden begaan door hun nationale ambtenaren in de uitoefening van hun ambt, ook van toepassing is in gevallen waarin de feiten worden begaan door communautaire ambtenaren in de uitoefening van hun ambt.

    2. De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in hun strafrecht de in lid 1 en in artikel 4 bedoelde omschrijvingen van overtredingen die door of tegen ministers van hun regering, verkozen leden van hun Parlement, leden van hun hoogste rechterlijke instanties of van de Rekenkamer in de uitoefening van hun ambt worden gepleegd, ook van toepassing zijn in gevallen waarin de feiten worden gepleegd door of tegen leden van respectievelijk de Commissie van de Europese Gemeenschappen, het Europees Parlement, het Hof van Justitie en de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen in de uitoefening van hun ambt.

    3. Wanneer in een lidstaat speciale wetgeving is uitgevaardigd met betrekking tot handelen of nalaten waarvoor ministers van zijn regering verantwoordelijk zijn op grond van hun bijzondere politieke positie in die lidstaat, is het bepaalde in lid 2 niet noodzakelijk van toepassing op die wetgeving, op voorwaarde dat de lidstaat ervoor zorgt dat leden van de Commissie van de Europese Gemeenschappen vallen onder de strafwetgeving ter uitvoering van artikel 4 en van lid 1.

    4. Deze richtlijn is van toepassing onverminderd de bepalingen van het Verdrag, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, van de Statuten van het Hof van Justitie, en van de teksten ter uitvoering daarvan, betreffende de opheffing van de immuniteiten.

    Artikel 6 Witwassen van geld

    1. Voor de toepassing van deze richtlijn worden onder "witwassen van geld" verstaan, de hierna genoemde daden, indien opzettelijk begaan, die verband houden met de opbrengsten van fraude, tenminste in ernstige gevallen, en van actieve en passieve corruptie als bedoeld in de artikelen 3 en 4:

    a) de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij deze activiteit is betrokken, te helpen te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van zijn daden;

    b) het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze verworven zijn uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

    c) de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging, dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

    d) de deelneming aan een van de in drie voorgaande punten bedoelde daden en de medeplichtigheid met het oog op het begaan van deze daad.

    2. Er is ook sprake van witwassen van geld indien de activiteiten die ten grondslag liggen aan de wit te wassen voorwerpen gelokaliseerd zijn op het grondgebied van een andere lidstaat of op dat van een derde staat.

    Artikel 7 Verplichting tot strafbaarstelling

    1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de bepalingen van dit hoofdstuk in nationaal strafrecht om te zetten, zodat de daarin bedoelde gedragingen als strafbare feiten worden aangemerkt.

    De lidstaten nemen passende maatregelen, zodat het opzettelijke karakter van deze gedragingen op grond van objectieve feitelijke omstandigheden kan worden vastgesteld.

    2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat het opzettelijk opstellen of verstrekken van valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten die de in artikel 3 bedoelde fraude tot gevolg hebben, als strafbare feiten worden aangemerkt, wanneer die handelingen niet reeds strafbaar zijn, hetzij als zelfstandig strafbaar feit, hetzij op grond van medeplichtigheid aan, uitlokking van of poging tot fraude als omschreven in genoemd artikel.

    Hoofstuk III Aansprakelijkheid

    Artikel 8 Strafrechtelijke aansprakelijkheid van leidinggevenden

    De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat ondernemingshoofden of personen die beslissings- of controlebevoegdheid binnen een onderneming hebben, overeenkomstig de beginselen van hun nationaal recht, strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld in geval van frauduleuze handelingen als bedoeld in hoofdstuk II, die voor rekening van de onderneming door een aan hen ondergeschikte persoon zijn begaan.

    Artikel 9 Aansprakelijkheid van rechtspersonen

    1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld voor fraude, actieve corruptie en het witwassen van geld, te zijnen voordele gepleegd door elke persoon die individueel of als deel van een orgaan van de rechtspersoon optreedt en bij de rechtspersoon een leidende positie heeft die gebaseerd is op

    - de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

    - de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of

    - de bevoegdheid tot controle bij de rechtspersoon,

    en dat hij aansprakelijk kan worden gesteld voor medeplichtigheid aan of het uitlokken van fraude, actieve corruptie of het witwassen van geld of voor pogingen tot fraude.

    2. Onverminderd het bepaalde in lid 1, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer als gevolg van gebrekkig toezicht of gebrekkige controle van de kant van een in lid 1 bedoelde persoon fraude, actieve corruptie of het witwassen van geld kon worden gepleegd ten voordele van die rechtspersoon door een persoon die onder diens gezag staat.

    3. De aansprakelijkheid van de rechtspersoon krachtens de leden 1 en 2 sluit de strafrechtelijke aansprakelijkheid van natuurlijke personen die daders of uitlokkers van, dan wel medeplichtigen aan de fraude, de actieve corruptie of het witwassen van geld zijn, niet uit.

    Hoofstuk IV Sancties

    Artikel 10 Sancties tegen natuurlijke personen

    Onverminderd de bepalingen van de tweede alinea, nemen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de in hoofdstuk II bedoelde gedragingen, alsmede medeplichtigheid aan, uitlokking van en, met uitzondering van de in artikel 4 bedoelde gedragingen, de poging tot bedoelde gedragingen, doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties worden gesteld, met inbegrip, tenminste bij ernstige fraude, van vrijheidsstraffen.

    Voor geringe fraude, die betrekking heeft op een totaalbedrag van minder dan 4.000 EUR en waarbij zich volgens zijn wetgeving geen bijzondere strafverzwarende omstandigheden voordoen, kan een lidstaat evenwel in sancties voorzien van een andere aard dan de in de eerste alinea bedoelde.

    Artikel 11 Sancties tegen rechtspersonen

    1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die volgens artikel 9, lid 1, aansprakelijk is verklaard, sancties te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; deze sancties omvatten al dan niet strafrechtelijke geldboetes en kunnen andere maatregelen omvatten, zoals:

    a) de uitsluiting van het voordeel van een gunstige regeling van de overheid of van overheidssteun;

    b) het tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

    c) plaatsing onder toezicht van de rechter;

    d) een gerechtelijke maatregel tot liquidatie.

    2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om tegen een rechtspersoon die aansprakelijk is verklaard in de zin van artikel 9, lid 2, sancties of maatregelen te kunnen treffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    Artikel 12 Confiscatie

    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om inbeslagneming en, onverminderd de rechten van derden te goeder trouw, confiscatie of onttrekking mogelijk te maken van de instrumenten en opbrengsten van de gedragingen bedoeld in hoofdstuk II, of van bezittingen waarvan de waarde overeenkomt met die opbrengsten. In beslag genomen of geconfisqueerde instrumenten, opbrengsten of andere bezittingen worden door de lidstaat behandeld overeenkomstig zijn nationale wetgeving.

    Hoofdstuk V Slotbepalingen

    Artikel 13 Samenwerking met de Europese Commissie

    1. In het kader van de samenwerking met de Commissie op het gebied van de bestrijding van de in hoofdstuk II bedoelde fraude, corruptie en witwassen van geld, nemen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de Commissie de technische en operationele bijstand kan verlenen die de bevoegde nationale autoriteiten nodig kunnen hebben om coördinatie van het door hen ingestelde onderzoek te vergemakkelijken.

    2. De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat hun bevoegde autoriteiten gegevens met de Commissie kunnen uitwisselen teneinde de constatering van de feiten te vergemakkelijken en te zorgen voor een daadwerkelijke bestrijding van de in hoofdstuk II bedoelde gedragingen. Deze maatregelen voorzien erin dat de Commissie en de bevoegde nationale autoriteiten in elk bijzonder geval rekening houden met de eisen inzake geheimhouding van het onderzoek en de bescherming van persoonsgegevens.

    3. Elke verwerking van persoonsgegevens door de Commissie en de lidstaten ter uitvoering van deze richtlijn, moet in overeenstemming zijn met Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, alsmede met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens.

    4. Ter eerbiediging van het geheim van het onderzoek en in het kader van de uitwisseling van gegevens volgens de in de leden 1 tot en met 3 bedoelde voorschriften:

    i) kan een lidstaat bij het verstrekken van informatie aan de Commissie bijzondere voorwaarden stellen aan het gebruik van die informatie door de Commissie dan wel door een andere lidstaat waaraan die informatie kan worden doorgegeven.

    ii) stelt de Commissie, in geval van overdracht van door haar verkregen gegevens aan een andere lidstaat, de lidstaat die de informatie heeft verstrekt in kennis van haar voornemen die gegevens over te dragen.

    iii) vergewist de Commissie zich, vóór zij persoonsgegevens die zij van een lidstaat heeft verkregen aan een andere lidstaat overdraagt, ervan dat de lidstaat die de informatie heeft verstrekt, met die overdracht heeft ingestemd.

    Artikel 14 Nationaal recht

    Niets in deze richtlijn belet de lidstaten op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere nationale bepalingen aan te nemen of te handhaven om een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap te garanderen.

    Artikel 15 Omzetting

    1. De lidstaten doen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om uiterlijk op 31 december 2001 aan deze richtlijn te voldoen.

    Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

    2. De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst van de bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

    Artikel 16 Inwerkingtreding

    Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

    Artikel 17

    Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel, op

    Voor het Europees Parlement Voor de Raad

    De Voorzitter De Voorzitter

    Top