This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 42013X0327(03)
Regulation No 62 of the Economic Commission for Europe of the United Nations (UN/ECE) — Uniform provisions concerning the approval of power-driven vehicles with handlebars with regard to their protection against unauthorized use
Reglement nr. 62 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen met een motorfietsstuur, wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft
Reglement nr. 62 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen met een motorfietsstuur, wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft
PB L 89 van 27.3.2013, pp. 37–44
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(HR)
In force
|
27.3.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 89/37 |
Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:
http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html
Reglement nr. 62 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme voorschriften voor de goedkeuring van motorvoertuigen met een motorfietsstuur, wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft
Bevat de volledige geldige tekst tot en met:
Supplement 2 op de oorspronkelijke versie van het reglement — Datum van inwerkingtreding: 10 oktober 2006
INHOUD
REGLEMENT
|
1. |
Toepassingsgebied |
|
2 |
Definities |
|
3. |
Goedkeuringsaanvraag |
|
4. |
Goedkeuring |
|
5. |
Algemene specificaties |
|
6. |
Bijzondere specificaties |
|
7. |
Wijzigingen van het voertuigtype of van de beveiligingsinrichting van het voertuig |
|
8. |
Conformiteit van de productie |
|
9. |
Sancties bij non-conformiteit van de productie |
|
10. |
Definitieve stopzetting van de productie |
|
11. |
Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties |
BIJLAGEN
|
Bijlage 1 |
Mededeling betreffende de goedkeuring (of de weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie) van een type motorvoertuig met motorfietsstuur wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft, krachtens Reglement nr. 62 |
|
Bijlage 2 |
Opstelling van goedkeuringsmerken |
|
Bijlage 3 |
Slijtagetest voor beveiligingsinrichtingen van type 3 |
1. TOEPASSINGSGEBIED
|
1.1. |
Dit reglement is van toepassing op voertuigen van de categorieën L1 tot en met L7 (1) die voorzien zijn van een motorfietsstuur. |
2. DEFINITIES
Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:
2.1. „goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat de beveiliging tegen onrechtmatig gebruik betreft;
2.2. „voertuigtype”: een categorie motorvoertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:
|
2.2.1. |
de typeaanduiding van de fabrikant, |
|
2.2.2. |
de opstelling en het ontwerp van het voertuigonderdeel of de voertuigonderdelen waarop de beveiligingsinrichting ingrijpt, |
|
2.2.3. |
het type beveiligingsinrichting; |
2.3. „beveiligingsinrichting”: een systeem dat ontworpen is om het onrechtmatig gebruik van het voertuig te voorkomen door de stuurinrichting of de transmissie actief te vergrendelen; dit systeem kan van een van de volgende typen zijn:
|
2.3.1. |
type 1: uitsluitend actieve bediening aan het stuur, |
|
2.3.2. |
type 2: actieve bediening aan het stuur, samen met de inrichting voor het stilleggen van de motor van het voertuig, |
|
2.3.3. |
type 3: voorgespannen, met bediening aan het stuur, samen met de inrichting voor het stilleggen van de motor van het voertuig, |
|
2.3.4. |
type 4: actieve bediening aan de transmissie; |
2.4. „stuurinrichting”: de bediening van de stuurinrichting (motorfietsstuur), het balhoofd en de bijbehorende bekleding, de stuurstang en alle andere onderdelen die de doeltreffendheid van de beveiligingsinrichting direct beïnvloeden;
2.5. „combinatie”: een van de specifiek ontworpen en vervaardigde varianten van een vergrendelingssysteem waarmee bij correcte activering het vergrendelingssysteem kan worden bediend;
2.6. „sleutel”: elke voorziening die ontworpen en vervaardigd is om een vergrendelingssysteem te bedienen dat zelf ontworpen en vervaardigd is om alleen door die voorziening te worden bediend.
3. GOEDKEURINGSAANVRAAG
|
3.1. |
De aanvraag tot goedkeuring van een voertuigtype wat de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik betreft, wordt door de voertuigfabrikant of door zijn gemachtigde vertegenwoordiger ingediend. |
|
3.2. |
De goedkeuringsaanvraag gaat vergezeld van de volgende documenten in drievoud en van de volgende gegevens:
|
|
3.3. |
Op verzoek van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moet het volgende ter beschikking worden gesteld:
|
4. GOEDKEURING
|
4.1. |
Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van de punten 5 en 6, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend. |
|
4.2. |
Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 00 voor het reglement in zijn oorspronkelijke vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag dit goedkeuringsnummer niet toekennen aan een ander voertuigtype of aan hetzelfde voertuigtype, uitgerust met een ander type beveiligingsinrichting of met een anders bevestigde beveiligingsinrichting. |
|
4.3. |
Van de goedkeuring of de weigering van de goedkeuring van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement en van tekeningen van de beveiligingsinrichting en de bevestiging ervan die, in een formaat niet groter dan A4 (210 × 297 mm) of tot dat formaat gevouwen en op een passende schaal, door de aanvrager ter goedkeuring worden ingediend (2). |
|
4.4. |
Op elk voertuig dat overeenstemt met een voertuigtype waaraan krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:
|
|
4.5. |
Indien het voertuig overeenstemt met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 bedoelde symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden het nummer van het reglement, het goedkeuringsnummer en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat de goedkeuring krachtens dit reglement heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 bedoelde symbool vermeld. |
|
4.6. |
Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn. |
|
4.7. |
Het goedkeuringsmerk wordt dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig aangebracht. |
|
4.8. |
In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van goedkeuringsmerken. |
5. ALGEMENE SPECIFICATIES
|
5.1. |
De beveiligingsinrichting moet zodanig zijn ontworpen dat:
|
|
5.2. |
Aan de voorschriften van punt 5.1 moet worden voldaan door één sleutel eenmaal te bedienen. |
|
5.3. |
De in punt 5.1 bedoelde beveiligingsinrichting en de onderdelen van het voertuig waarop deze ingrijpt, moeten zodanig zijn ontworpen dat het niet mogelijk is deze snel en zonder de aandacht te trekken te openen, buiten werking te stellen of te vernielen, bijvoorbeeld met behulp van goedkope en gemakkelijk te verbergen gereedschappen, instrumenten of voorwerpen die voor het grote publiek gemakkelijk verkrijgbaar zijn. |
|
5.4. |
De beveiligingsinrichting moet deel uitmaken van de oorspronkelijke uitrusting van het voertuig (d.w.z. de uitrusting die, vóór de eerste verkoop in de kleinhandel, door de voertuigfabrikant op het voertuig is geïnstalleerd). Het slot moet stevig met de beveiligingsinrichting zijn samengebouwd (indien het slot, na het wegnemen van de afdekplaat of enige andere bevestigingsinrichting, met behulp van de sleutel kan worden verwijderd, is dit niet in strijd met het voorschrift). |
|
5.5. |
Het met een sleutel bediende vergrendelingssysteem moet ten minste 1 000 verschillende combinaties bieden of evenveel als er jaarlijks voertuigen worden gebouwd, als het er minder dan 1 000 zijn. Bij voertuigen van hetzelfde type bedraagt de gebruiksfrequentie van elke combinatie ongeveer 1 op 1 000. |
|
5.6. |
De sleutel en het slot mogen niet zichtbaar gecodeerd zijn. |
|
5.7. |
Het slot moet zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en gemonteerd dat de cilinder in vergrendelde stand niet kan worden verdraaid door er met een ander instrument dan de bijpassende sleutel een koppel van minder dan 0,245 mdaN op uit te oefenen, en
|
|
5.8. |
De beveiligingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen dat, wanneer het voertuig in beweging is met draaiende motor, geen gevaar bestaat dat de inrichting per ongeluk wordt geblokkeerd, wat met name de veiligheid in gevaar zou brengen. |
|
5.9. |
Beveiligingsinrichtingen van type 1, 2 of 3 moeten, wanneer zij geactiveerd zijn, bestand zijn tegen een koppel van 20 mdaN dat in statische omstandigheden in beide richtingen om de as van de stuurstang wordt uitgeoefend, zonder nadelige gevolgen voor de stuurinrichting waardoor de veiligheid in gevaar kan worden gebracht. |
|
5.10. |
Beveiligingsinrichtingen van type 1, 2 of 3 moeten zodanig zijn ontworpen dat de stuurinrichting alleen onder een hoek van ten minste 20o naar links en/of rechts ten opzichte van de rechtuitstand kan worden vergrendeld. |
6. BIJZONDERE SPECIFICATIES
|
6.1. |
Behalve aan de algemene voorschriften van punt 5 moet de beveiligingsinrichting ook aan de volgende bijzondere voorschriften voldoen:
|
|
6.2. |
Bij beveiligingsinrichtingen van type 2 of 3 mag de grendel niet kunnen worden ingeschoven zolang de inrichting zich in een stand bevindt waarbij de motor van het voertuig kan worden gestart. |
|
6.3. |
Wanneer een beveiligingsinrichting van type 3 is ingeschakeld, mag het niet mogelijk zijn te verhinderen dat de inrichting functioneert. |
|
6.4. |
Beveiligingsinrichtingen van type 3 moeten goed blijven functioneren en met name aan de voorschriften van de punten 5.7, 5.8, 5.9 en 6.3 blijven voldoen na 2 500 vergrendelingscycli in elke richting van de in bijlage 3 van dit reglement gespecificeerde test te hebben ondergaan. |
7. WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE OF VAN DE BEVEILIGINGSINRICHTING VAN HET VOERTUIG
|
7.1. |
Elke wijziging van het voertuigtype of van de beveiligingsinrichting van het voertuig wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:
|
|
7.2. |
De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.3 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen. |
8. CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
|
8.1. |
Elk voertuig met een door dit reglement voorgeschreven goedkeuringsmerk moet conform zijn met het goedgekeurde voertuigtype, wat het type beveiligingsinrichting, de bevestiging ervan op het voertuig en de onderdelen waarop ze ingrijpt, betreft. |
|
8.2. |
Om de in punt 8.1 voorgeschreven conformiteit te controleren, wordt een voldoende aantal steekproeven genomen van in serie geproduceerde voertuigen met het krachtens dit reglement vereiste goedkeuringsmerk. |
9. SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE
|
9.1. |
De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 8.1 wordt voldaan. |
|
9.2. |
Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een kopie van het mededelingenformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „GOEDKEURING INGETROKKEN”. |
10. DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE
Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een kopie van het goedkeuringsformulier met aan het einde in hoofdletters de gedateerde en ondertekende vermelding „PRODUCTIE STOPGEZET”.
11. NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES
De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn en van de administratieve instanties die de goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven formulieren betreffende de goedkeuring en de weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.
(1) Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).
(2) De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.
BIJLAGE 2
OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN
Model A
(zie punt 4.4 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat de beveiligingsinrichting tegen onrechtmatig gebruik betreft, in Nederland (E 4) krachtens Reglement nr. 62 is goedgekeurd onder goedkeuringsnummer 002439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 62 in zijn oorspronkelijk versie.
Model B
(zie punt 4.5 van dit reglement)
Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E 4) krachtens de Reglementen nr. 62 en nr. 10 (1) is goedgekeurd. De goedkeuringsnummers geven aan dat, op de datum waarop deze goedkeuringen zijn verleend, Reglement nr. 62 nog ongewijzigd was en dat in Reglement nr. 10 reeds wijzigingenreeks 01 was opgenomen.
(1) Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.
BIJLAGE 3
SLIJTAGETEST VOOR BEVEILIGINGSINRICHTINGEN VAN TYPE 3
1. TESTAPPARATUUR
1.1. De testapparatuur bestaat uit:
|
1.1.1. |
een testbank waarop de te testen stuurinrichting, voorzien van de in punt 2.3 van dit reglement gedefinieerde beveiligingsinrichting, kan worden gemonteerd; |
|
1.1.2. |
een systeem om de beveiligingsinrichting met gebruikmaking van de sleutel in en uit te schakelen; |
|
1.1.3. |
een systeem om de stuurstang ten opzichte van de beveiligingsinrichting te verdraaien. |
2. TESTMETHODE
2.1. Een van de beveiligingsinrichting voorziene stuurinrichting wordt op de in punt 1.1.1 bedoelde testbank gemonteerd.
2.2. Eén cyclus van de testprocedure omvat de volgende stappen:
2.2.1. Uitgangspositie
De beveiligingsinrichting wordt uitgeschakeld en de stuurstang wordt in een stand gedraaid waarin de beveiligingsinrichting niet kan worden ingeschakeld.
2.2.2. Inschakelpositie
De sleutel van de beveiligingsinrichting wordt in de inschakelpositie geplaatst.
2.2.3. Ingeschakeld
De stuurstang wordt zodanig verdraaid dat, op het moment dat de beveiligingsinrichting wordt ingeschakeld, een koppel van 5,88 ± 0,25 Nm op de stuurstang wordt uitgeoefend.
2.2.4. Uitgeschakeld
De beveiligingsinrichting wordt op de normale wijze uitgeschakeld, waarbij het koppel tot nul wordt teruggebracht om het uitschakelen te vergemakkelijken.
2.2.5. Positie aan het eind van de cyclus
De stuuras wordt gedraaid in een stand waarin de beveiligingsinrichting niet in werking kan treden.
2.2.6. Draaiing in tegenovergestelde richting
De in de punten 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 beschreven stappen worden herhaald, maar in de tegenovergestelde draairichting van de stuurstang.
2.2.7. Het tijdsinterval tussen twee opeenvolgende vergrendelingen van de beveiliging moet ten minste 10 seconden bedragen.
2.3. De slijtagecyclus wordt zoveel malen herhaald als is vermeld in punt 6.4 van dit reglement.