Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32020D1073

Uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1073 van de Commissie van 17 juli 2020 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

C/2020/4819

PB L 234 van 21.7.2020, p. 20–28 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2021

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec_impl/2020/1073/oj

21.7.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 234/20


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2020/1073 VAN DE COMMISSIE

van 17 juli 2020

tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), en met name bijlage III, punt 2, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 2005/880/EG (2) heeft de Commissie een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend, om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 70 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar.

(2)

Bij Besluit 2010/65/EU (3) heeft de Commissie Beschikking 2005/880/EG gewijzigd en de derogatie verlengd tot en met 31 december 2013.

(3)

Bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU van de Commissie (4), dat verviel op 31 december 2017, is aan Nederland een derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op andere bodems. De derogatie gold in 2016 voor 19 564 landbouwbedrijven, oftewel 47 % van het totale nettolandbouwoppervlak in Nederland.

(4)

Bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 van de Commissie (5), dat verviel op 1 januari 2020, is aan Nederland een derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG verleend om de toestemming te geven op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven op andere bodems. De derogatie gold in 2019 voor 18 818 landbouwbedrijven, oftewel 44,7 % van het totale nettolandbouwoppervlak in Nederland.

(5)

Zoals erkend in Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820, zijn er de afgelopen jaren bij de uitvoering door Nederland van zijn beleid inzake het beheer van dierlijke mest enkele problemen opgetreden, wat heeft geleid tot een situatie waarin bezorgdheid bestond over mogelijke fraude. Deze situatie vereiste dat Nederland meer inspanningen zou leveren om fraude bij de uitvoering van zijn mestbeleid te voorkomen. Hoewel het zesde Nederlandse actieprogramma reeds voorziet in maatregelen ter intensivering van de controles en inspecties met het oog op het verbeteren van de algemene naleving van de regels van het Nederlandse mestbeleid, moesten extra inspanningen worden gedaan om een doeltreffende uitvoering en volledige naleving van dat beleid te bevorderen. Deze inspanningen omvatten onder meer de vaststelling van een strategie voor versterkte handhaving, waarbij ook rekening wordt gehouden met de bepalingen van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). De strategie moest zijn gebaseerd op een onafhankelijke beoordeling van de naleving van de regels van het Nederlandse mestbeleid en specifieke maatregelen omvatten die gericht zijn op de verdere versterking van de inspecties en controles, alsmede een duidelijke methode voor de vaststelling van voldoende afschrikkende straffen en sancties. Het was derhalve gerechtvaardigd de periode waarin Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 gelding zou hebben, te beperken teneinde Nederland de gelegenheid te geven de strategie voor versterkte handhaving volledig ten uitvoer te leggen.

(6)

Op 4 februari 2020 heeft Nederland op grond van bijlage III, punt 2, derde alinea, bij Richtlijn 91/676/EEG bij de Commissie een aanvraag ingediend voor een verlenging van de derogatie voor de periode 2020 tot en met 2021 (“de Nederlandse aanvraag”).

(7)

Nederland past overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 91/676/EEG op zijn gehele grondgebied een actieprogramma toe. De Nederlandse wetgeving tot omzetting van Richtlijn 91/676/EEG bevat gebruiksnormen voor zowel stikstof als fosfaat.

(8)

Volgens de door Nederland verstrekte gegevens is in de periode 2016 tot en met 2019 het aantal runderen in Nederland met 0,2 % afgenomen ten opzichte van de periode 2012 tot en met 2015. Het aantal varkens en het aantal stuks pluimvee in Nederland is in dezelfde periode met 0,6 % respectievelijk 3,4 % gestegen. Sinds 2006 voorziet de Nederlandse wetgeving (7) in beperkingen op het aantal varkens en het aantal stuks pluimvee. Bovendien wordt sinds januari 2015 in de Nederlandse wetgeving (8) voorgeschreven dat een passend deel van de mestoverschotten uit de melkveesector moet worden verwerkt. Daarnaast is in Nederland sinds 1 januari 2018 een systeem van fosfaatproductierechten voor melkvee ingevoerd (9). Al deze maatregelen hebben tot doel verontreiniging van waterlichamen te voorkomen.

(9)

Nederland heeft gerapporteerd dat in de periode 2014 tot en met 2017 de omvang van het gebruik van stikstof uit dierlijke mest in Nederland 417 000 ton bedroeg, hetgeen een toename van 4,04 % betekent ten opzichte van de periode 2010 tot en met 2013. Het gebruik van N‐kunstmest in Nederland steeg in de periode 2014 tot en met 2017 met ongeveer 3,3 % ten opzichte van de periode 2010 tot en met 2013.

(10)

Volgens de door de Nederlandse autoriteiten verstrekte wetenschappelijke onderbouwing op basis van gegevens is het klimaat in Nederland — dat wordt gekenmerkt door een gelijkmatig over het jaar verdeelde regenval en betrekkelijk kleine temperatuurverschillen door het jaar heen — bevorderlijk voor een lange groeiperiode voor gras van 250 dagen per jaar.

(11)

Bovendien wijst de informatie die Nederland in het kader van de voorgaande, bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU verleende derogatie heeft verstrekt, erop dat deze derogatie niet heeft geleid tot een verslechtering van de Nederlandse waterlichamen. De nitraatconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat op gemonitorde bedrijven waarvoor een vergunning is verleend, bijvoorbeeld, is sinds 2006 gedaald en bedroeg in 2017 en 2018 gemiddeld minder dan 50 mg/l. Voorlopige gegevens wijzen echter op een toename van de nitraatconcentraties in 2019 in zuidelijke zand- en lössbodems vanwege de gevolgen van de droogte in 2018.

(12)

Uit de door Nederland op grond van artikel 10 van Richtlijn 91/676/EEG gerapporteerde gegevens blijkt dat voor de periode 2012 tot en met 2015 ongeveer 88 % van de meetstations voor grondwater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l heeft opgetekend en dat 79 % van die meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l heeft opgetekend. Uit de gegevens blijkt tevens dat voor de periode 2012 tot en met 2015 99 % van de meetstations voor oppervlaktewater in Nederland gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l heeft opgetekend en dat 96 % van die meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l heeft opgetekend. De gegevens wijzen erop dat nitraatconcentraties in het grondwater en het oppervlaktewater stabiel zijn gebleven of een dalende tendens vertoonden ten opzichte van de periode 2008 tot en met 2011. Niettemin was in de verslagperiode 2012 tot en met 2015 60 % van het zoete water eutroof, 13 % potentieel eutroof en 27 % niet-eutroof.

(13)

Na bestudering van de Nederlandse aanvraag en in het licht van het zesde Nederlandse actieprogramma en de ervaring die is opgedaan met de bij Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU verleende derogatie, is de Commissie van mening dat de door Nederland voorgestelde hoeveelheid mest van graasdieren, die overeenkomt met 230 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, en met 250 kg stikstof per hectare per jaar voor landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op andere bodems, geen afbreuk zal doen aan het bereiken van de doelstellingen van Richtlijn 91/676/EEG, op voorwaarde dat bepaalde strikte voorwaarden in acht worden genomen door Nederland, en dat die hoeveelheid gemotiveerd is aan de hand van objectieve criteria.

(14)

Nederland moet ervoor zorgen dat de belasting van waterlichamen als gevolg van de groeiende omvang van de veestapel en de bijbehorende productie van dierlijke mest niet toeneemt. Daartoe moet Nederland ervoor zorgen dat de totale productie van dierlijke mest, zowel wat stikstof als wat fosfaat betreft, het niveau van het jaar 2002 niet overschrijdt. In nieuwe wetgeving tot uitvoering van het zesde Nederlandse actieprogramma moet derhalve worden voorzien in een bindend plafond voor de productie van dierlijke mest dat niet mag worden overschreden, en dat waar nodig aan individuele landbouwers kan worden tegengeworpen.

(15)

Voor de verlening van vergunningen aan individuele landbouwers gelden bepaalde voorwaarden die tot doel hebben de bemesting op bedrijfsniveau in overeenstemming te brengen met de gewasbehoeften en de stikstof- en fosforuitspoeling te verminderen of te voorkomen. Die voorwaarden moeten derhalve inhouden dat voor elk landbouwbedrijf een bemestingsplan moet zijn opgesteld, dat de bemestingspraktijken worden geregistreerd door middel van een mestboekhouding, dat periodieke bodemanalyses worden verricht, dat groenbedekking wordt toegepast in de winter na de maïsoogst, dat aan specifieke bepalingen inzake het omploegen van gras wordt voldaan, dat geen bemesting plaatsvindt vóór het omploegen van gras, dat bij de bemesting rekening wordt gehouden met de bijdrage van vlinderbloemigen, en dat geen fosfaat uit kunstmest op of in de bodem wordt gebracht.

(16)

In het verslag over het effect van Richtlijn 91/676/EEG op de uitstoot van gasvormige stikstof (10) werd geconcludeerd dat de derogatie in sommige regio’s met een hoge veedichtheid tot hogere gasvormige emissies kan leiden. Dit mogelijke gevolg van de derogatie op de ammoniakuitstoot is bevestigd in een bij de Commissie ingediend rapport van 12 februari 2020, opgesteld door de “Commissie Deskundigen Meststoffenwet” van Nederland. Deze emissies resulteren in extra stikstofdepositie die negatieve gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden en die de kwaliteit van de wateren aantast, wat tot eutrofiëring leidt. Daarom moeten passende maatregelen ter vermindering van de ammoniakemissies worden genomen, waaronder emissiearme verspreidingstechnieken, zo nodig in combinatie met een maximale temperatuur waarin mest kan worden gebruikt.

(17)

In overeenstemming met de vereisten van Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 heeft Nederland zijn versterkte handhavingsstrategie op 28 september 2018 aangemeld. Een eerste voortgangsverslag over de uitvoering van die strategie werd op 28 juni 2019 ingediend. Een verdere update van dat voortgangsverslag werd op 18 november 2019 ingediend. Uit het voortgangsverslag blijkt dat, ondanks enkele inspanningen, de uitvoering van de strategie vertraging heeft opgelopen en dat Nederland niet in staat was om een vermindering in de gevallen van niet-naleving of onregelmatigheden aan te tonen.

(18)

Derhalve zijn aanvullende waarborgen en garanties dat de strategie werkelijk tot minder fraude leidt, noodzakelijk. Deze omvatten het vaststellen van termijnen voor de volledige uitvoering van de strategie en van doelstellingen die het mogelijk maken de doeltreffendheid ervan te beoordelen. Er moet ook worden voorzien in de herziening van de strategie voor het einde van 2021, met inbegrip van een verdere versterking van de controles, indien nodig in het licht van de ervaring die is opgedaan tijdens de uitvoering ervan.

(19)

Elk jaar moet een geactualiseerd verslag over de verdere uitvoering van de versterkte handhavingsstrategie worden ingediend, met inbegrip van het mogelijke effect van de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming van het risico van verspreiding van het COVID‐19-virus op de uitvoering van de strategie.

(20)

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) voorziet in een brede, grensoverschrijdende aanpak van de waterbescherming die uitgaat van stroomgebiedsdistricten (SGD’s) en tot doel heeft ervoor te zorgen dat de Europese waterlichamen zich in goede toestand bevinden. De vermindering van nutriënten is een integraal onderdeel van die doelstelling. Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet en sluit niet uit dat aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om aan de verplichtingen van die richtlijn te voldoen.

(21)

Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) stelt algemene regels vast voor de oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Unie, ter ondersteuning van het milieubeleid van de Unie en beleidsmaatregelen of activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu. Voor zover van toepassing, moet de in het kader van dit besluit verzamelde ruimtelijke informatie in overeenstemming zijn met de bepalingen van die richtlijn. Met het oog op minder administratieve lasten en meer coherente gegevens moet Nederland bij het verzamelen van de vereiste gegevens in het kader van dit besluit — waar passend — gebruikmaken van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is ingesteld uit hoofde van titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(22)

Aangezien de Nederlandse aanvraag betrekking heeft op een verlenging van de bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 verleende afwijking voor de periode 2020‐2021, moet dit besluit met ingang van 1 januari 2020 van toepassing worden gedurende twee jaar.

(23)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG ingestelde Nitraatcomité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Afwijking

De door Nederland bij brief van 4 februari 2020 gevraagde derogatie om de toestemming te geven een grotere hoeveelheid stikstof uit mest van graasdieren op of in de bodem te brengen dan in bijlage III, punt 2, tweede alinea, eerste zin, bij Richtlijn 91/676/EEG wordt bepaald (“de derogatie”), wordt verleend onder de in dit besluit neergelegde voorwaarden.

Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet.

Artikel 2

Toepassingsgebied

De derogatie geldt voor graslandbedrijven waaraan overeenkomstig artikel 6 een vergunning is verleend.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

1.

“graslandbedrijf”: landbouwbedrijf waar ten minste 80 % van de oppervlakte die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke mest beschikbaar is, uit grasland bestaat;

2.

“graasdieren”: rundvee (met uitzondering van vleeskalveren), schapen, geiten, paarden, ezels, herten en waterbuffels;

3.

“landbouwgrond”: de grond die de landbouwer in eigendom of in pacht of op grond van een individuele schriftelijke overeenkomst in beheer heeft en voor het beheer waarvan hij rechtstreeks verantwoordelijk is;

4.

“gras”: blijvend grasland of tijdelijk grasland dat gedurende minder dan vijf jaar in stand wordt gehouden;

5.

“bemestingsplan”: een berekening van het geplande gebruik en de beschikbaarheid van nutriënten;

6.

“mestboekhouding”: de nutriëntenbalans op basis van het werkelijke gebruik en de opname van nutriënten;

7.

“zuidelijke en centrale zandbodems”: bodems die als zuidelijke en centrale zandgrond worden aangeduid in de Nederlandse wetgeving ter implementatie van Richtlijn 91/676/EEG;

8.

“lössbodems”: bodems die als lössgrond worden aangeduid in de Nederlandse wetgeving ter implementatie van Richtlijn 91/676/EEG.

Artikel 4

Algemene voorwaarden voor de derogatie

De derogatie wordt verleend onder de volgende voorwaarden:

1.

Nederland ziet toe op de hoeveelheid geproduceerde dierlijke mest en zorgt ervoor dat de nationale productie van dierlijke mest, zowel wat stikstof als wat fosfor betreft, het niveau van het jaar 2002, te weten 504,4 miljoen kg stikstof en 172,9 miljoen kg fosfaat, niet overschrijdt.

2.

Nederland geeft ten volle uitvoering aan een strategie voor versterkte handhaving, die tot doel heeft ervoor te zorgen dat de regels van het Nederlandse mestbeleid beter worden nageleefd en dat eventuele informatie die wijst op een situatie van niet-naleving doeltreffend wordt opgevolgd.

De strategie voor versterkte handhaving omvat ten minste de volgende elementen:

a)

een onafhankelijke beoordeling van de schaal en reikwijdte van gevallen van opzettelijke niet-naleving van de nationale regels voor dierlijke mest. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met inspecties op het gebied van de nationale regels voor dierlijke mest, samen met de bevoegde nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoeken en vervolgen van strafbare feiten;

b)

een identificatie van de deelgebieden van de omgang met en het beheer van dierlijke mest waar een hoger risico bestaat op opzettelijke niet-naleving van de nationale regels voor dierlijke mest;

c)

een versterking van de inspectie- en controlecapaciteit, die ten minste gelijk moet zijn aan 40 % van de capaciteit die nodig is voor de in artikel 11, lid 2, bedoelde inspecties ter plaatse op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, met inbegrip van aselecte controles, en een betere afstemming van die capaciteit op de deelgebieden van de omgang met en het beheer van mest waar een verhoogd risico bestaat;

d)

een duidelijke methode voor de vaststelling van voldoende doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en sancties;

e)

volledige uitvoering van de handhaving in de gebieden met een hoog risico De Peel, Gelderse Vallei en Twente, in het voorjaar van 2020;

f)

verantwoording in realtime van mesttransporten via automatisering tegen eind 2020;

g)

besluit over herziening van het sanctiebeleid tegen eind juni 2020;

h)

individuele inspectie van 5,5 % van de varkenshouderijen. Maatregelen om het risico van verspreiding van het COVID‐19-virus te voorkomen kunnen van invloed zijn op de haalbaarheid van dit percentage.

3.

De versterkte handhavingsstrategie wordt in het licht van de ervaring die is opgedaan tijdens de uitvoering ervan, herzien, met name met het oog op versterkte controles en maatregelen indien uiterlijk in december 2021 het aantal geconstateerde onregelmatigheden of gevallen van niet-naleving niet zal zijn afgenomen. De Commissie wordt van de herziene strategie in kennis gesteld.

Artikel 5

Vergunningsaanvragen

1.   Graslandbedrijven kunnen jaarlijks bij de bevoegde autoriteiten een aanvraag indienen voor een vergunning om jaarlijks een hoeveelheid mest van graasdieren per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof, voor zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, of tot 250 kg stikstof, voor andere bodems, bevat.

2.   De in lid 1 bedoelde aanvraag gaat vergezeld van een verklaring van de aanvrager dat hij aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 voldoet en ermee instemt dat het meststoffengebruik, alsook het bemestingsplan en de mestboekhouding zoals bedoeld in artikel 7, gecontroleerd kunnen worden.

Artikel 6

Verlening van vergunningen

De vergunning om jaarlijks een hoeveelheid mest van graasdieren, met inbegrip van door de dieren zelf uitgescheiden mest, per hectare op of in de bodem te brengen die tot 230 kg stikstof, voor zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems, of tot 250 kg stikstof, voor andere bodems, bevat, wordt verleend onder de voorwaarden van de artikelen 7 en 8.

Artikel 7

Voorwaarden met betrekking tot het op of in de bodem brengen van dierlijke en andere meststoffen

1.   De hoeveelheid mest van graasdieren die jaarlijks — onder meer door de dieren zelf geproduceerde mest — op graslandbedrijven op of in de bodem wordt gebracht, mag niet meer dan 230 kg stikstof per hectare per jaar bedragen op landbouwbedrijven op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems en niet meer dan 250 kg stikstof per hectare per jaar op landbouwbedrijven op andere bodems, met inachtneming van de in de leden 2 tot en met 8 vastgestelde voorwaarden. De totale stikstof- en fosfaatgift is afgestemd op de nutriëntenbehoefte van het gewas en de aanwezigheid van nutriënten in de bodem en mag de in het zesde Nederlandse actieprogramma vastgestelde maximale gebruiksnormen niet overschrijden.

2.   Er mag geen fosfaat uit kunstmest worden gebruikt.

3.   Voor elk graslandbedrijf moet een bemestingsplan worden opgesteld en bijgehouden. In dat bemestingsplan worden de gewasrotatie op de landbouwgrond en de planning voor het op- of inbrengen van dierlijke mest en andere stikstof en fosfaat bevattende meststoffen beschreven. Het bemestingsplan voor het eerste kalenderjaar moet uiterlijk op 30 juni op het graslandbedrijf beschikbaar zijn. Het bemestingsplan voor de volgende kalenderjaren moet telkens uiterlijk op 28 februari op het graslandbedrijf beschikbaar zijn.

4.   Het bemestingsplan bevat de volgende gegevens:

a)

het aantal dieren op het graslandbedrijf;

b)

een beschrijving van het huisvestings- en mestopslagsysteem, met inbegrip van het volume van de beschikbare opslagruimte voor dierlijke mest;

c)

een berekening van de hoeveelheid stikstof (met aftrek van de verliezen in de stallen en de opslagfaciliteiten) en fosfor uit dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt geproduceerd;

d)

het gewasrotatieplan — met vermelding van de oppervlakte van de percelen grasland en de percelen met andere gewassen — met inbegrip van een schets van de ligging van de verschillende percelen;

e)

de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen;

f)

de hoeveelheid en het type dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

g)

de hoeveelheid van elders afkomstige dierlijke mest die op het graslandbedrijf wordt gebruikt;

h)

een berekening van zowel de bijdrage van vlinderbloemigen, de atmosferische depositie en de mineralisatie van organisch materiaal als de hoeveelheid stikstof in de bodem, op het tijdstip waarop het gewas hiervan in aanzienlijke mate gebruik begint te maken;

i)

een berekening van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit dierlijke mest voor elk perceel;

j)

een berekening voor elk perceel van de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof uit kunstmest en andere meststoffen;

k)

berekeningen om te beoordelen of de maximale gebruiksnormen voor stikstof en fosfor van het zesde Nederlandse actieprogramma worden nageleefd.

Het bemestingsplan wordt uiterlijk zeven dagen na een wijziging van de landbouwpraktijken op het graslandbedrijf aangepast.

5.   Voor elk graslandbedrijf wordt voor elk kalenderjaar een mestboekhouding opgesteld en bijgehouden. Deze wordt uiterlijk op 31 maart van het volgende kalenderjaar bij de bevoegde autoriteit ingediend.

6.   De mestboekhouding bevat de volgende gegevens:

a)

de oppervlakte van de gewaspercelen;

b)

de omvang en de aard van de veestapel;

c)

de hoeveelheid geproduceerde mest per dier;

d)

de hoeveelheid elders door het graslandbedrijf betrokken meststoffen;

e)

de hoeveelheid dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en derhalve niet op het graslandbedrijf wordt gebruikt, alsmede de namen van die contractanten.

7.   Ten minste om de vier jaar wordt een periodieke stikstof- en fosforanalyse van de bodem uitgevoerd voor elk deel van het bedrijf dat wat gewasrotatie en bodemkenmerken betreft homogeen is. Per vijf hectare land is ten minste één analyse vereist.

Indien grasland wordt omgeploegd voor graslandvernieuwing, wordt de wettelijke gebruiksnorm voor stikstof van het zesde Nederlandse actieprogramma na 31 mei van elk kalenderjaar verminderd met 50 kg N/ha op zand- en lössbodems. Indien grasland wordt omgeploegd voor de teelt van maïs op zand- en lössbodems, wordt de wettelijke gebruiksnorm voor stikstof van het zesde Nederlandse actieprogramma voor maïs verminderd met 65 kg N/ha.

8.   Vóór de grasteelt wordt het land in de herfst niet met dierlijke mest bemest.

Artikel 8

Voorwaarden met betrekking tot landbeheer

1.   Op zand- en lössbodems wordt na de maïsoogst gras of een ander gewas dat gedurende de winter de bodem bedekt, geteeld.

2.   Vanggewassen worden niet vóór 1 februari omgeploegd.

3.   Gras op zand- en lössbodems wordt alleen in de lente omgeploegd, met uitzondering van het omploegen van grasland voor graslandvernieuwing, hetgeen uiterlijk tot en met 31 augustus mag worden gedaan.

4.   Het omploegen van gras op alle bodemtypen wordt onmiddellijk gevolgd door een gewas met een hoge stikstofbehoefte en de bemesting wordt gebaseerd op een bodemanalyse met betrekking tot minerale stikstof en andere parameters die als referentie dienen voor een raming van de stikstofbijdrage uit de mineralisatie van organisch materiaal in de bodem.

5.   Wanneer vlinderbloemigen of andere gewassen die atmosferische stikstof binden, in de gewasrotatie worden opgenomen, wordt het meststoffengebruik dienovereenkomstig verminderd.

6.   In afwijking van lid 3 mag gras in de herfst worden omgeploegd voor het planten van bloembollen.

Artikel 9

Voorwaarden met betrekking tot de vermindering van ammoniakemissies om de depositie van nutriënten ook in water terug te dringen

1.   Voor graslandbedrijven waaraan een vergunning overeenkomstig artikel 6 is verleend, gelden de volgende voorwaarden:

a)

drijfmest wordt op of in grasland op zand- en lössbodems gebracht met ondiepe injectie;

b)

drijfmest wordt op of in grasland op klei- en veengronden gebracht met ondiepe injectie, met een sleepvoetapplicator voor drijfmest met een 2:1-verdunning van drijfmest met water of met pulse track-bemesters;

c)

drijfmest wordt niet met een sleepvoetapplicator op of in de bodem gebracht wanneer de buitentemperatuur 20 °C of hoger is;

d)

drijfmest wordt op of in bouwland gebracht met injectie of direct na het op- of inbrengen in een keer in de bodem gebracht;

e)

vaste mest wordt direct in de bodem gebracht na het op of in de bodem brengen, in ten hoogste twee keer.

2.   Lid 1 is van toepassing met ingang van 1 januari 2021 voor landbouwers waaraan een vergunning is verleend en waarvoor de bepalingen van lid 1 momenteel niet van toepassing zijn krachtens het nationale recht (14).

3.   Alle graslandhouders waaraan een vergunning is verleend, worden vóór 31 december 2020 gecoacht met betrekking tot stikstof-emissiebeheersingsmaatregelen.

Artikel 10

Monitoring

1.   De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat kaarten worden opgesteld met:

a)

voor elke gemeente het percentage graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend;

b)

voor elke gemeente het percentage dieren waarvoor een vergunning is verleend;

c)

voor elke gemeente het percentage landbouwgrond waarvoor een vergunning is verleend.

Deze kaarten moeten jaarlijks worden bijgewerkt.

2.   De bevoegde autoriteiten zetten een monitoringnetwerk op voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen, ondiepe grondwaterlagen en drainagewater op monitoringlocaties op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, en onderhouden dit netwerk. Dit monitoringnetwerk levert gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt.

3.   Het monitoringnetwerk omvat ten minste 300 bedrijven waarvoor een vergunning is verleend, en is representatief voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand-, en zandige lössbodems), de bemestingspraktijken en de gewasrotatie. De samenstelling van het monitoringsnetwerk blijft gedurende de toepassingstermijn van deze beschikking ongewijzigd.

4.   De bevoegde autoriteiten verrichten een onderzoek en een permanente nutriëntenanalyse die gegevens opleveren over het lokale bodemgebruik, de gewasrotatie en de landbouwpraktijken voor graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend. Die gegevens kunnen worden gebruikt voor op modellen gebaseerde berekeningen van de omvang van de nitraatuitspoeling en de fosforverliezen op percelen waar tot 230 kg of tot 250 kg stikstof per hectare per jaar via mest van graasdieren op of in de bodem wordt gebracht.

5.   De bevoegde autoriteiten voeren een verscherpte watermonitoring uit in stroomgebieden met landbouw op zandbodems.

Artikel 11

Controles en inspecties

1.   De bevoegde autoriteiten voeren administratieve controles uit op alle vergunningsaanvragen om na te gaan of aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan. Indien daarbij blijkt dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt de aanvraag afgewezen en wordt de aanvrager van de redenen voor de afwijzing in kennis gesteld.

De bevoegde autoriteiten voeren voor ten minste 5 % van de graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, administratieve controles uit van het bodemgebruik, de omvang van de veestapel en de productie van dierlijke mest.

2.   De bevoegde autoriteiten stellen een programma vast voor inspecties ter plaatse, op basis van een risicobeoordeling en met een passende frequentie, op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de controles in voorgaande jaren, de resultaten van de algemene aselecte controles van de wetgeving ter omzetting van Richtlijn 91/676/EEG en eventuele overige informatie die erop kan wijzen dat niet aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 van dit besluit wordt voldaan.

Bij ten minste 5 % van de graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend, worden inspecties ter plaatse verricht om te boordelen of aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 wordt voldaan. Die inspecties worden aangevuld met de in artikel 4, punt 2, onder c), bedoelde inspecties en controles.

3.   Indien in een bepaald jaar wordt vastgesteld dat een graslandbedrijf waarvoor een vergunning is verleend, niet aan de voorwaarden van de artikelen 7 en 8 voldeed, wordt overeenkomstig de nationale regels een sanctie opgelegd aan de houder van de vergunning, die dan ook niet meer voor een vergunning voor het daaropvolgende jaar in aanmerking komt.

4.   Aan de bevoegde autoriteiten worden de noodzakelijke bevoegdheden en middelen toegekend om naleving van de voorwaarden van de krachtens dit besluit verleende vergunning te verifiëren.

Artikel 12

Verslaglegging

1.   De bevoegde autoriteiten dienen elk jaar uiterlijk op 30 juni bij de Commissie een verslag in met de volgende informatie:

a)

gegevens over de bemesting op alle graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 6, met inbegrip van informatie over het rendement en de bodemsoorten;

b)

trends in de omvang van de veestapel voor elke categorie vee in Nederland en op graslandbedrijven waarvoor een vergunning is verleend;

c)

trends in de nationale productie van dierlijke mest voor wat stikstof en fosfaat in dierlijke mest betreft;

d)

een samenvatting van de resultaten van de controles in verband met de excretiecoëfficiënten voor varkens- en pluimveemest op nationaal niveau;

e)

de in artikel 10, lid 1, bedoelde kaarten;

f)

de resultaten van de watermonitoring, met inbegrip van informatie over trends inzake de kwaliteit van grondwater en oppervlaktewater en over het effect van de derogatie op de waterkwaliteit;

g)

de in artikel 10, lid 2, bedoelde gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie;

h)

de resultaten van de in artikel 10, lid 5, bedoelde verscherpte watermonitoring;

i)

de resultaten van de onderzoeken naar het lokale bodemgebruik, de gewasrotatie en de landbouwpraktijken, als bedoeld in artikel 10, lid 4;

j)

de resultaten van de in artikel 10, lid 4, bedoelde op modellen gebaseerde berekeningen;

k)

een evaluatie van de toepassing van de in de artikelen 7 en 8 vastgestelde vergunningsvoorwaarden op basis van op bedrijfsniveau uitgevoerde controles en informatie over landbouwbedrijven die zich niet aan de voorwaarden houden, op basis van de resultaten van de in artikel 11 bedoelde administratieve controles en inspecties ter plaatse;

l)

een update over de uitvoering van de in artikel 4 bedoelde versterkte handhavingsstrategie, met name wat betreft:

de tenuitvoerlegging van de handhaving in de gebieden met een hoog risico De Peel, Gelderse Vallei en Twente;

verantwoording in realtime van mesttransporten via automatisering tegen eind 2020;

het besluit over de herziening van het sanctiebeleid tegen eind juni 2020;

de gevolgen van de maatregelen ter voorkoming van verspreiding van het COVID‐19-virus voor de tenuitvoerlegging van de strategie;

m)

de resultaten van de in artikel 4 bedoelde strategie voor versterkte handhaving, met name wat betreft:

fysieke controles per type landbouwbedrijf;

elke vermindering van het aantal gevallen van niet-naleving;

administratieve sancties;

n)

informatie over toegepaste gerechtelijke sancties.

2.   De in het verslag opgenomen ruimtelijke informatie voldoet voor zover van toepassing aan Richtlijn 2007/2/EG. Nederland maakt bij het verzamelen van de vereiste gegevens — waar nodig — gebruik van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is opgezet overeenkomstig artikel 67, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 13

Toepassingsperiode

Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2021.

Artikel 14

Adressaat

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 17 juli 2020.

Voor de Commissie

Virginijus SINKEVIČIUS

Lid van de Commissie


(1)   PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(2)  Beschikking 2005/880/EG van de Commissie van 8 december 2005 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 324 van 10.12.2005, blz. 89).

(3)  Besluit 2010/65/EU van de Commissie van 5 februari 2010 tot wijziging van Beschikking 2005/880/EG tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 35 van 6.2.2010, blz. 18).

(4)  Uitvoeringsbesluit 2014/291/EU van de Commissie van 16 mei 2014 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 148 van 20.5.2014, blz. 88).

(5)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/820 van de Commissie van 31 mei 2018 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 137 van 4.6.2018, blz. 27).

(6)  Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (PB L 328 van 6.12.2008, blz. 28).

(7)  Nederlandse meststoffenwet, artikelen 19 en 20.

(8)  Nederlandse meststoffenwet, artikelen 33a tot en met 33d.

(9)  Nederlandse meststoffenwet, artikel 21b.

(10)  Het effect van de nitraatrichtlijn op de emissies van gasvormige stikstof, effecten van de maatregelen in het kader van het nitraatactieprogramma op de uitstoot van gasvormige N, contract ENV.B.1/ETU/2010/0009.

(11)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Inspire) (PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(14)  Regeling van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 januari 2019, nr. WJZ/19009285, tot tijdelijke vrijstelling van artikel 5, eerste lid, van het besluit gebruik meststoffen (vrijstellingsregeling bovengronds aanwenden runderdrijfmest 2019‐2023)


Top