Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32017R1795

    Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 van de Commissie van 5 oktober 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië

    C/2017/6768

    PB L 258 van 6.10.2017, p. 24–123 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 13/12/2023: This act has been changed. Current consolidated version: 06/10/2017

    ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2017/1795/oj

    6.10.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    L 258/24


    UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/1795 VAN DE COMMISSIE

    van 5 oktober 2017

    tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië

    DE EUROPESE COMMISSIE,

    Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1), met name artikel 9, lid 4,

    Na raadpleging van de lidstaten,

    Overwegende hetgeen volgt:

    1.   PROCEDURE

    1.1.   Inleiding

    (1)

    Op 7 juli 2016 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer in de Unie van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne („de betrokken landen”) op basis van artikel 5 van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en van de Raad („de basisverordening”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) („het bericht van inleiding”).

    (2)

    Het onderzoek werd geopend naar aanleiding van een klacht die op 23 mei 2016 werd ingediend door de European Steel Association („Eurofer” of „de klager”) namens producenten die meer dan 90 % van de totale productie in de Unie van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal voor hun rekening nemen.

    1.2.   Belanghebbenden

    (3)

    In het bericht van inleiding werden de belanghebbenden uitgenodigd om met de Commissie contact op te nemen om aan het onderzoek mee te werken. Zij bracht de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de autoriteiten van de betrokken landen, haar bekende importeurs, leveranciers en gebruikers, handelaren en verenigingen specifiek op de hoogte van de inleiding van het onderzoek en nodigde hen uit daaraan mee te werken.

    (4)

    Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken om een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures. Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

    1.3.   Steekproeven

    (5)

    In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij mogelijk een steekproef van de belanghebbenden zal samenstellen zoals bepaald in artikel 17 van de basisverordening.

    a)   Steekproef van producenten in de Unie

    (6)

    In het bericht van inleiding heeft de Commissie verklaard dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Bij het samenstellen van de steekproef was de Commissie uitgegaan van het grootste representatieve productie- en verkoopvolume, in combinatie met voldoende geografische spreiding. De Commissie heeft de belanghebbenden om opmerkingen over de voorlopige steekproef verzocht, maar heeft er geen ontvangen.

    (7)

    De uiteindelijke steekproef bestond derhalve uit zes producenten in de Unie, gevestigd in vijf verschillende lidstaten. Zij vertegenwoordigen meer dan 45 % van de productie in de Unie.

    b)   Steekproef van niet-verbonden importeurs

    (8)

    De Commissie heeft de niet-verbonden importeurs verzocht om de in het bericht van inleiding gespecificeerde informatie te verstrekken om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, een steekproef te kunnen samenstellen. De zeven importeurs die contact opnamen waren allen aangesloten bij een consortium genaamd „Consortium voor de invoer van warmgewalste platte producten” („het consortium”). Dit consortium is ad hoc in het kader van het onderzoek opgericht door meer dan dertig gebruikers en niet-verbonden importeurs, voornamelijk maar niet uitsluitend gevestigd in Italië. Het betreft voornamelijk kleine en middelgrote ondernemingen.

    (9)

    Stemcor London Ltd, lid van het consortium, stelde zich vrijwillig beschikbaar om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek door beantwoording van de vragenlijst. Deze niet-verbonden importeur was gevestigd in Londen in het VK en verhandelde het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak voor een waarde van meer dan 30 miljoen Britse pond. Deze niet-verbonden importeur werd ter plekke bezocht.

    c)   Steekproef van producenten-exporteurs

    (10)

    Gezien het geringe aantal haar bekende producenten-exporteurs in Iran, Rusland, Servië en Oekraïne, werd er geen steekproefonderzoek voor die landen overwogen.

    (11)

    Gezien het mogelijk grote aantal producenten-exporteurs in Brazilië, verzocht de Commissie alle producenten-exporteurs in Brazilië om de in het bericht van inleiding gespecificeerde informatie te verstrekken om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, een steekproef te kunnen samenstellen. Daarnaast heeft de Commissie de Vertegenwoordiging van Brazilië bij de Europese Unie verzocht andere producenten-exporteurs, die mogelijk geïnteresseerd waren aan het onderzoek mee te werken, op te sporen en/of contact met hen op te nemen.

    (12)

    Vijf producenten hebben de informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. De Commissie constateerde dat twee van die bedrijven onderling verbonden waren en beschouwde hen derhalve als een (groep van) producent(en)-exporteur(s).

    (13)

    In overeenstemming met artikel 17, lid 1, van de basisverordening heeft de Commissie een steekproef van drie producenten-exporteurs samengesteld, waarbij werd uitgegaan van het grootste representatieve volume van de uitvoer naar de Unie dat binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. In overeenstemming met artikel 17, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie met alle haar bekende producenten-exporteurs en de Braziliaanse autoriteiten overleg gepleegd over de samenstelling van de steekproef. Zij heeft geen opmerkingen ontvangen.

    (14)

    De geselecteerde steekproef vertegenwoordigt 97,3 % van de totale uitvoer van Brazilië naar de Unie zoals gemeld door de vier medewerkende producenten-exporteurs.

    1.4.   Beantwoording van de vragenlijst

    (15)

    De Commissie heeft vragenlijsten verstuurd naar de klager, naar alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, naar alle haar bekende producenten-exporteurs in Iran, Rusland, Servië en Oekraïne, en de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in Brazilië, en naar gebruikers en importeurs die zichzelf binnen de in het bericht van inleiding gestelde termijnen bekend hadden gemaakt.

    (16)

    Er werden antwoorden op de vragenlijsten ontvangen van Eurofer, de zes in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de daarmee verbonden staalservicebedrijven, één gebruiker in naam van het consortium, één in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeur en negen groepen producenten-exporteurs in de betrokken landen.

    (17)

    Daarnaast diende het consortium nog opmerkingen in nadat deze procedure ingeleid was. Bovendien dienden verschillende andere gebruikers, hoofdzakelijk uit Polen en de Baltische Staten, de werkgeversorganisatie van Letland en de Vereniging van werktuigbouwkunde en metaalverwerkende industrie uit Letland, eveneens opmerkingen in na de inleiding van de procedure.

    1.5.   Controlebezoeken

    (18)

    De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping, de daardoor veroorzaakte schade en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Uit hoofde van artikel 16 van de basisverordening zijn controlebezoeken ter plaatse uitgevoerd bij de volgende ondernemingen:

     

    producenten in de Unie:

    ThyssenKrupp Steel Europe AG, Duisburg, Duitsland

    Tata Steel IJmuiden BV, Velsen-Noord, Nederland

    Tata Steel UK Limited, Port Talbot, Zuid-Wales, Verenigd Koninkrijk

    ArcelorMittal Mediterranee SAS, Fos-sur-Mer, Frankrijk

    ArcelorMittal Atlantique Et Lorraine, Duinkerken, Frankrijk

    ArcelorMittal España SA, Gozón, Spanje

     

    gebruiker:

    Marcegaglia Carbon Steel Spa, Gazoldo degli Ippoliti, Italië

     

    niet-verbonden importeur:

    Stemcor London Ltd, Londen, VK

     

    producent-exporteur in Iran:

    Mobarakeh Steel Company, Mobarakeh, Esfahan, Iran

     

    verbonden handelaar in de Unie:

    Tara Steel Trading GmbH, Düsseldorf, Duitsland

     

    producenten-exporteurs in Rusland:

    „Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron & Steel Works” („PJSC MMK” of „MMK”), Magnitogorsk

    Novolipetsk Steel, (hierna ook „NLMK” genoemd), Lipetsk

    PAO Severstal, („Severstal”) Cherepovets.

     

    verbonden staalservicebedrijf/handelaar/importeur in de Unie:

    SIA Severstal Distribution, Riga, Letland

     

    verbonden handelaren/importeurs buiten de Unie:

    NOVEX Trading (Swiss) SA („Novex”), Lugano, Zwitserland

    MMK Steel Trade AG, Lugano, Zwitserland

    Severstal Export GmbH („SSE”), Lugano, Switzerland.

     

    producent-exporteur in Servië:

    Zelezara Smederevo d.o.o., Smederevo, Servië

     

    verbonden importeur in de Unie:

    Pikaro, s.r.o., Kosice, Slowakije

     

    producenten-exporteurs in Oekraïne:

     

    Metinvest Group

    Integrated Iron and Steel Works „Zaporizhstal”, PJSC, Zaporozhye, Oekraïne

    Ilyich Iron and Steel Works of Mariupol, PJSC, Marioepol, Oekraïne (op afstand gecontroleerd vanuit de kantoren van Metinvest International SA, Genève, Zwitserland)

     

    verbonden handelaar in Oekraïne:

    Limited Liability Company Metinvest-SMC, LLC, Kiev, Oekraïne

     

    verbonden handelaar buiten de Unie:

    Metinvest International SA, Genève, Zwitserland

     

    verbonden importeur in de Unie:

    Ferriera Valsider S.p.A, Vallese di Oppeano VR, Italië

     

    producenten-exporteurs in Brazilië:

    ArcelorMittal Brasil S.A, Serra, Brazilië

    Companhia Siderúrgica Nacional, São Paulo, Brazilië

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais SA, Belo Horizonte, Brazilië

     

    verbonden staalservicebedrijf/handelaar/importeur in de Unie:

    Lusosider Aços Planos S.A, Lissabon, Portugal

    1.6.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

    (19)

    Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 („het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling relevante ontwikkelingen had betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

    1.7.   Registratie van invoer

    (20)

    Op 11 oktober 2016 diende de klager uit hoofde van artikel 14, lid 5, van de basisverordening een verzoek in tot registratie van de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal uit de betrokken landen. Op 21 november 2016 verstrekte de klager geactualiseerde invoergegevens naar aanleiding van zijn verzoek tot registratie. Na zorgvuldige analyse van het verzoek en de ondersteunende gegevens stelde de Commissie vast dat slechts met betrekking tot de invoer uit Brazilië en Rusland volledig voldaan was aan de voorwaarden voor registratie.

    (21)

    In overeenstemming daarmee publiceerde de Commissie op 6 januari 2017 een Uitvoeringsverordening van de Commissie tot onderwerping aan registratie (3) van de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië en Rusland met ingang van 6 januari 2017.

    1.8.   Vervolg van de procedure

    (22)

    Op 4 april 2017 heeft de Commissie alle belanghebbenden via een informatiedocument („het informatiedocument”) in kennis gesteld van het feit dat zij het onderzoek zou voortzetten zonder voorlopige maatregelen in te stellen met betrekking tot de invoer in de Unie van het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen. Het informatiedocument bevatte de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie besloot het onderzoek voort te zetten zonder voorlopige maatregelen in te stellen.

    (23)

    Volgend op de mededeling van feiten en overwegingen in het informatiedocument hebben belanghebbenden schriftelijke opmerkingen ingediend naar aanleiding van de bekendgemaakte informatie en bevindingen. Belanghebbenden die verzochten gehoord te worden, werden ook gehoord.

    (24)

    Op 4 mei 2017 werd een hoorzitting gehouden met de klager in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur voor handelsprocedures. Op 15 mei 2017 werden hoorzittingen gehouden met twee Russische producenten-exporteurs, te weten MMK en PAO Severstal. Op 1 juni 2017 vond een hoorzitting plaats met het consortium. Op 8 juni 2017 werd een tweede hoorzitting gehouden met de klager. Daarnaast werd op 13 juni 2017 een hoorzitting gehouden met de Oekraïense producent-exporteur Metinvest Group.

    (25)

    De Commissie heeft alle door de belanghebbenden ingediende mondelinge en schriftelijke opmerkingen over het informatiedocument in overweging genomen voordat zij tot haar definitieve vaststelling kwam. Deze opmerkingen worden behandeld in deze verordening.

    (26)

    Daarnaast heeft de Commissie de gebruikers die in de fase van inleiding contact hadden opgenomen verzocht nadere gegevens te verstrekken over de werktuigbouwkundige sector en andere sectoren, zodat zij de mogelijke gevolgen van maatregelen voor andere downstreamsectoren dan buizen en pijpen nauwkeuriger zou kunnen beoordelen. Ook nodigde zij belanghebbenden uit opmerkingen in te dienen over de passende vorm van eventuele maatregelen.

    (27)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument namen nog 18 andere gebruikers contact op met het verzoek als belanghebbenden geregistreerd te worden. Registratie als belanghebbende partij werd aan 17 van de 18 gebruikers toegekend. Zeven van deze 18 gebruikers verzochten om anonimiteit omdat zij vergeldingsacties vreesden. Dit verzoek werd in zes van de zeven gevallen gehonoreerd. De overgebleven gebruiker werd niet als belanghebbende geregistreerd aangezien hij, ondanks verschillende herinneringen, zijn verzoek tot anonimiteit niet rechtvaardigde.

    (28)

    De Commissie is buitendien voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Met dit doel verzond zij aanvullende vragenlijsten inzake de periode na het OT („post-OT vragenlijsten”) aan de zes in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, aan 74 gebruikers (met inbegrip van leden van het consortium) en 12 gebruikersverenigingen.

    (29)

    De na het onderzoektijdvak gestuurde vragenlijst is ingevuld teruggestuurd door alle zes producenten in de Unie en 23 gebruikers. Daarnaast verstrekten twee van de 12 gebruikersverenigingen aanvullende informatie. Bovendien werden de klager, een producent in de Unie (4) en een geselecteerde groep gebruikers (voornamelijk (5) op basis van geografische spreiding) op de hoogte gebracht van het feit dat de diensten van de Commissie relevante gegevens ter plekke zouden komen controleren.

    (30)

    Vervolgens zijn in de periode van 29 mei tot en met 9 juni 2017 vijf aanvullende controlebezoeken uitgevoerd bij de volgende belanghebbenden in de Europese Unie:

    ThyssenKrupp Steel Europe AG, Duisburg, Duitsland (producent in de Unie)

    HUS Ltd, Plovdiv, Bulgarije (gebruiker, lid van het „consortium”, zoals vermeld in overweging 8

    Technotubi SpA, Alfianello, Italië (gebruiker, lid van het consortium)

    Een Italiaanse gebruiker die geen lid is van het consortium en om anonimiteit had gevraagd

    Eurofer

    (31)

    Alle partijen zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na de mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen indienen.

    (32)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen op 17 juli 2017 („de mededeling van de definitieve bevindingen”) werd op 27 juli 2017 opnieuw een hoorzitting met de klager gehouden, in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures. Tijdens die hoorzitting bracht Eurofer een aantal procedurele en inhoudelijke punten naar voren.

    (33)

    Ten aanzien van het hierboven genoemde voerde de klager aan dat de Commissie verzuimd had uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures, die hij na de hoorzitting van 4 mei 2017 had gedaan (zie overweging 24). In zijn verslag van 23 juni 2017 was de raadadviseur-auditeur van mening dat de diensten de dumping- en schademarges vóór de toetsing van het belang van de Unie bekend zouden moeten maken „zonder de in de berekeningen gebruikte werkelijke gegevens (6). Bovendien verzocht hij de diensten van de Commissie dringend „de mededeling van de definitieve bevindingen tijdig aan de belanghebbenden ter beschikking te stellen en hun voldoende tijd voor opmerkingen te geven, ten minste 30 dagen in plaats van de gebruikelijke termijn van tien dagen (7).

    (34)

    De Commissie merkte op dat zij de aanbevelingen van de raadadviseur-auditeur op 23 juni 2017 had ontvangen, kort voor de datum van de mededeling van de definitieve bevindingen (17 juli 2017). Ten aanzien van de schademarge besloot zij dat het weinig zinvol was om de ruwe cijfers zonder onderliggende berekeningen aan het eind van juni als een extra stap bekend te maken, als de belanghebbenden de volledige berekeningen van de schademarge toch al met de volledige mededeling van de definitieve bevindingen in de nabije toekomst zouden ontvangen via de mededeling van de definitieve bevindingen. Tijdens de hoorzitting van 27 juli 2017 bevestigde Eurofer inderdaad dat zij door middel van het algemene document inzake de mededeling van feiten en overwegingen uitvoerige informatie over de schademarge had ontvangen en dat de kwestie niet meer relevant was. Ten aanzien van de termijn voor opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen bepaalt artikel 20, lid 5, van de basisverordening dat opmerkingen die na de mededeling van de definitieve bevindingen worden ingediend uitsluitend in aanmerking worden genomen wanneer zij „binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn van ten minste tien dagen” worden ontvangen. De mededeling van de definitieve bevindingen werd op 17 juli 2017 aan de belanghebbenden verstrekt met 7 augustus 2017 als uiterste datum voor het indienen van opmerkingen, d.w.z. een termijn van drie weken. Hoewel deze termijn korter is dan de door de raadadviseur-auditeur aanbevolen 30 dagen, bood de termijn toch twee keer zoveel tijd als het wettelijke minimum. De Commissie was derhalve van mening dat zij voldaan had aan de essentie van de aanbeveling van de raadadviseur-auditeur, namelijk „voldoende” tijd bieden om nuttige opmerkingen te maken op een document dat voor een groot deel een weergave was van de informatie die de Commissie reeds met de partijen in het informatiedocument van 4 april gedeeld had (zie overweging 22).

    (35)

    Met betrekking tot de bij de raadadviseur-auditeur naar voren gebrachte inhoudelijke kwesties heeft de Commissie besloten deze te behandelen in de relevante gedeelten van de onderhavige verordening hieronder, aangezien zij opnieuw naar voren zijn gebracht in de naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen ontvangen schriftelijke opmerkingen.

    (36)

    Op 3 augustus 2017 werd een hoorzitting gehouden met de Iraanse producent-exporteur, te weten Mobarakeh Steel Company. De Iraanse producent-exporteur bracht op een hoorzitting naar voren dat er een administratieve fout in zijn dumpingberekening was gemaakt. De producent-exporteur legde uit dat bepaalde waarden verkeerd waren afgerond, waarschijnlijk door de lengte ervan.

    (37)

    De Commissie heeft dit argument onderzocht en kwam tot de conclusie dat er inderdaad een administratieve fout in de dumpingberekening voor de Iraanse producent-exporteur was opgetreden, die gecorrigeerd moest worden. De dumpingberekening en de daarop gebaseerde berekeningen moesten als zodanig opnieuw plaatsvinden, met het volgende resultaat: de herziene dumpingmarge en het herziene antidumpingrecht voor Mobarakeh Steel Company bedroegen 17,9 % en dientengevolge bedroeg de herziene MIP, aangepast voor de stijging in grondstofprijzen, 468,49 EUR/ton.

    (38)

    Op 4 augustus 2017 zijn alle partijen door middel van een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen van deze herziening op de hoogte gebracht en uitgenodigd hierop te reageren.

    (39)

    De Commissie heeft alle door de belanghebbenden ingediende mondelinge en schriftelijke opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen en de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen in overweging genomen voordat zij tot haar definitieve vaststelling kwam. Deze opmerkingen worden in deze verordening behandeld en waar dit van toepassing was zijn de bevindingen overeenkomstig aangepast.

    2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

    2.1.   Betrokken product

    (40)

    Warmgewalste platte staalproducten worden geproduceerd door middel van warm walsen; dit is een proces voor het vormen van metaal waarbij heet metaal door een of meer paren hete rollen wordt gevoerd om het metaal dunner te maken en een uniforme dikte te verkrijgen en waarbij de temperatuur van het metaal hoger ligt dan zijn rekristallisatietemperatuur. Deze kunnen in verschillende vormen worden geleverd: opgerold (geolied of niet geolied, gebeitst of niet gebeitst), op maat gesneden (als plaat) of als smalle banden.

    (41)

    Warmgewalste platte staalproducten hebben twee belangrijke toepassingen. Ten eerste zijn ze het basismateriaal voor de productie van verschillende downstream staalproducten met een toegevoegde waarde, te beginnen met koudgewalste (8) platte en beklede staalproducten. Ten tweede worden ze gebruikt als een industrieel basisproduct, dat door eindgebruikers wordt afgenomen voor diverse toepassingen, onder meer in de bouwsector (productie van stalen buizen), scheepsbouw, gascontainers, auto's, drukvaten en energiepijpleidingen.

    (42)

    De Commissie heeft gereedschapsstaal en sneldraaistaal uitgesloten van de productomschrijving van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (9).

    (43)

    Omdat er tijdens dit specifieke onderzoek geen opmerkingen over de productomschrijving en het soortgelijk product werden ontvangen, en teneinde in de verschillende procedures betreffende de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal dezelfde productomschrijving te hanteren, werd door de Commissie eveneens besloten gereedschapsstaal en sneldraaistaal uit te sluiten van de productomschrijving in deze procedure.

    (44)

    Belanghebbenden werden door middel van het informatiedocument van deze beslissing in kennis gesteld. De Commissie heeft geen opmerkingen in dit verband ontvangen.

    (45)

    Het betrokken product („WPP”) werd zodoende omschreven als bepaalde gewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit „bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne.

    Het betrokken product omvat geen:

    producten van roestvrijstaal en siliciumstaal met georiënteerde korrel;

    producten van gereedschapsstaal en sneldraaistaal,

    producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van minimaal 600 mm, en

    producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van minimaal 4,75 mm en maximaal 10 mm en een breedte van minimaal 2 050 mm.

    Het betrokken product wordt momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7208 10 00, 7208 25 00, 7208 26 00, 7208 27 00, 7208 36 00, 7208 37 00, 7208 38 00, 7208 39 00, 7208 40 00, 7208 52 10, 7208 52 99, 7208 53 10, 7208 53 90, 7208 54 00, 7211 13 00, 7211 14 00, 7211 19 00, ex 7225 19 10, 7225 30 90, ex 7225 40 60, 7225 40 90, ex 7226 19 10, 7226 91 91 en 7226 91 99.

    2.2.   Soortgelijk product

    (46)

    Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende producten dezelfde fysieke basiskenmerken en dezelfde basistoepassingen hebben:

    a)

    het betrokken product;

    b)

    het product dat in de betrokken landen wordt vervaardigd en daar op de binnenlandse markt wordt verkocht;

    c)

    het product dat in de Unie door de bedrijfstak van de Unie wordt vervaardigd en verkocht.

    (47)

    Bij gebrek aan opmerkingen heeft de Commissie bevestigd dat het in de betrokken landen vervaardigde en verkochte betrokken product en het door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde en verkochte product soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

    3.   DUMPING

    3.1.   Algemene methodologie

    (48)

    Onder dit punt beschrijft de Commissie de algemene methodologie die zij heeft gebruikt voor de dumpingberekeningen. Waar nodig, werden land- of bedrijfsspecifieke factoren die relevant zijn voor die berekeningen behandeld in de landspecifieke secties hieronder.

    3.1.1.   Normale waarde

    (49)

    Eerst onderzocht de Commissie of de totale binnenlandse verkoop van iedere medewerkende producent-exporteur representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop is representatief als de totale omvang van de binnenlandse verkoop van het soortgelijk product aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt per producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedraagt van de totale uitvoer naar de Unie van het betrokken product.

    De normale waarde van de niet-representatieve soorten (d.w.z. de soorten waarvan de binnenlandse verkoop minder dan 5 % van de uitvoer naar de Unie vertegenwoordigde of die helemaal niet op de binnenlandse markt werden verkocht) werd berekend op basis van de productiekosten per productsoort, vermeerderd met een bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten en voor winst. Voor de binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties werd voor de verschillende productsoorten de winst per productsoort gebruikt. Voor alle andere transacties die niet in het kader van normale handelstransacties plaatsvonden, werd een gemiddelde winst gebruikt.

    De Commissie heeft vervolgens vastgesteld welke productsoorten die op de binnenlandse markt werden verkocht identiek waren aan of vergelijkbaar waren met productsoorten die naar de Unie werden uitgevoerd, en heeft onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke productsoort door elke medewerkende producent-exporteur overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening representatief was. De binnenlandse verkoop van een productsoort is representatief als de totale omvang van de binnenlandse verkoop van die productsoort aan onafhankelijke afnemers gedurende het onderzoektijdvak ten minste 5 % bedraagt van de totale omvang van de uitvoer naar de Unie van de identieke of vergelijkbare productsoort.

    (50)

    Vervolgens bepaalde de Commissie het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt voor elke productsoort gedurende het onderzoektijdvak, teneinde te besluiten of de werkelijke binnenlandse verkoopprijs gebruikt kon worden voor de berekening van de normale waarde, zoals bepaald in artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

    (51)

    De normale waarde werd gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort, ongeacht of die verkoop winstgevend was, indien:

    d)

    het verkoopvolume van de productsoort, verkocht tegen nettoverkoopprijzen die ten minste gelijk zijn aan de berekende productiekosten, meer dan 80 % van het totale verkoopvolume van deze productsoort vertegenwoordigde; en

    e)

    de gewogen gemiddelde verkoopprijs van die productsoort ten minste gelijk is aan de productiekosten per eenheid.

    (52)

    In dit geval was de normale waarde het gewogen gemiddelde van de prijzen van de totale binnenlandse verkoop van die productsoort tijdens het onderzoektijdvak.

    (53)

    De normale waarde werd gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs per productsoort van uitsluitend de winstgevende binnenlandse verkoop van de productsoorten gedurende het onderzoektijdvak indien:

    a)

    de winstgevende verkoop van de productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die productsoort bedraagt; of

    b)

    de gewogen gemiddelde prijs van die productsoort lager ligt dan de productiekosten per eenheid.

    (54)

    Voor een productsoort van het soortgelijke product waarvan in het kader van normale handelstransacties geen of onvoldoende hoeveelheden werden verkocht of voor een productsoort waarvan op de binnenlandse markt geen representatieve hoeveelheden werden verkocht, stelde de Commissie de normale waarde vast volgens de bepalingen van artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening.

    (55)

    De normale waarde werd vastgesteld door de gemiddelde productiekosten van het soortgelijk product van elke medewerkende producent-exporteur tijdens het onderzoektijdvak te vermeerderen met:

    a)

    het gewogen gemiddelde van de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA”) die elke medewerkende producent-exporteur heeft gemaakt met betrekking tot de binnenlandse verkoop van het soortgelijk product in het kader van normale handelstransacties tijdens het onderzoektijdvak; en

    b)

    de gewogen gemiddelde winst die door elke medewerkende producent-exporteur op de binnenlandse verkoop van het soortgelijk product in het kader van normale handelstransacties tijdens het onderzoektijdvak is gemaakt.

    3.1.2.   Uitvoerprijs

    (56)

    De uitvoer naar de Unie door de producenten-exporteurs gebeurde hetzij rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers, hetzij via verbonden ondernemingen die optraden als handelaren en/of importeurs.

    (57)

    Wanneer de producent-exporteur het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie had uitgevoerd, al dan niet via handelaren, werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op basis van de voor het betrokken product bij uitvoer naar de Unie werkelijk betaalde of te betalen prijzen.

    (58)

    Wanneer de producenten-exporteurs het betrokken product via een als importeur optredende verbonden onderneming naar de Unie uitvoerden, werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening berekend op basis van de prijs waartegen het ingevoerde product voor het eerst aan onafhankelijke afnemers in de Unie werd doorverkocht. De uitvoerprijs werd ook, in overeenstemming met hetzelfde artikel, samengesteld wanneer het betrokken product niet werd doorverkocht in de staat waarin het was ingevoerd. In dergelijke gevallen werden correcties toegepast voor alle tussen invoer en doorverkoop gemaakte kosten, met inbegrip van VAA-kosten, en voor de winst.

    3.1.3.   Vergelijking

    (59)

    De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs vergeleken in het stadium af fabriek.

    (60)

    Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie oveeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen.

    3.2.   Brazilië

    (61)

    Gedurende het onderzoektijdvak waren er vijf producenten-exporteurs in Brazilië. Na de selectie van de steekproef verklaarde één exportonderneming, Aperam Inox América do Sul SA, aan de Commissie dat zij per abuis verkoop naar Afrika, die slechts in transit via de Unie ging, gemeld had als uitvoer naar Unie. Zij had derhalve tijdens het onderzoektijdvak geen uitvoer van het betrokken product naar de Unie. Ook verklaarde zij dat zij een gezamenlijk aandelenbezit heeft met ArcelorMittal Brasil S.A („AMB”). Op basis hiervan heeft de Commissie besloten deze twee ondernemingen als verbonden ondernemingen te behandelen.

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais SA („Usiminas”) en Companhia Siderúrgica Nacional („CSN”) beschikken eveneens over een gezamenlijk aandelenbezit. Usiminas voerde aan dat zij als niet-verbonden ondernemingen moeten worden beschouwd omdat er momenteel een procedure bij de Braziliaanse mededingingsautoriteit loopt die voorkomt dat CSN rechten kan uitoefenen met betrekking tot Usiminas. De Commissie heeft het argument en het door Usiminas geleverde bewijsmateriaal gecontroleerd en geconcludeerd dat CSN zijn rechten met betrekking tot Usiminas niet kon uitoefenen. De Commissie heeft het argument aanvaard en deze ondernemingen als niet-verbonden behandeld. Beide ondernemingen hebben geen bezwaar aangetekend toen de Commissie haar besluit meedeelde in het document dat de ondernemingen in kennis stelde van de niet-instelling van voorlopige maatregelen. Het besluit inzake het al dan niet verbonden zijn van deze twee ondernemingen kan op een later tijdstip in nieuwe onderzoeken gewijzigd worden wanneer de Braziliaanse mededingingsautoriteiten in de toekomst anders zouden beslissen.

    (62)

    Op de binnenlandse markt verkochten alle producenten-exporteurs het soortgelijk product zowel rechtstreeks als via verbonden en niet-verbonden handelaren. Het grootste deel van het soortgelijk product werd verder verwerkt tot een product dat ofwel het soortgelijke product bleef of een ander downstream product werd.

    (63)

    Usiminas exporteerde het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie. De andere twee producenten-exporteurs exporteerden vooral onverwerkte (niet-geslitte) coils, die ofwel werden doorverkocht of verder verwerkt werden door hun verbonden onderneming in de Unie.

    3.2.1.   Normale waarde

    (64)

    De normale waarde voor de drie producenten-exporteurs werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.1.

    (65)

    Voor de drie producenten-exporteurs werd de normale waarde gebaseerd op de binnenlandse prijs voor respectievelijk 14 %, 35 % en 91 % van de naar de Unie uitgevoerde productsoorten, hetgeen respectievelijk 54 %, 78 % en 99 % van de omvang van de uitvoer naar de Unie vertegenwoordigt. De normale waarde voor de overige productsoorten werd samengesteld zoals beschreven in de overwegingen 54 en 55.

    (66)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument voerde Usiminas aan dat het VAA-bedrag niet af-fabriek was berekend en dat bepaalde kosten geen betrekking hadden op het betrokken product en daarom niet hadden moeten worden meegenomen in het VAA-bedrag.

    (67)

    De Commissie heeft het argument aanvaard en het VAA-bedrag op grond daarvan aangepast.

    (68)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument werd door CSN aangevoerd dat de laatste versie van de tijdens het controlebezoek ingediende VAA-tabel gebruikt had moeten worden voor de vaststelling van het VAA-bedrag. Die versie zou accurater zijn, omdat bepaalde op uitvoer betrekking hebbende kosten slechts toegewezen waren aan de uitvoer en niet aan de binnenlandse verkoop.

    (69)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen omdat de toewijzingsmethode van de laatste versie van de door de onderneming ingediende VAA-tabel niet gecontroleerd kon worden, aangezien deze aan het eind van het controlebezoek was verstrekt. In plaats daarvan heeft de Commissie het VAA-bedrag berekend op basis van een eerdere tijdens het controlebezoek ingediende versie die wel gecontroleerd kon worden. Deze versie bevatte echter enkele fouten, die handmatig door de Commissie zijn gecorrigeerd en waarvan CSN in kennis is gesteld. CSN heeft aangaande deze mededeling van feiten en overwegingen geen verdere opmerkingen ingediend. De Commissie heeft in de berekening geen uitvoerkosten toegerekend aan de binnenlandse verkoop. De door de Commissie gebruikte toerekeningsmethode werd niet door CSN betwist.

    3.2.2.   Uitvoerprijs

    (70)

    De uitvoerprijs voor de drie producenten-exporteurs werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.2.

    (71)

    Voor Usiminas, die het betrokken product rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers in de Unie verkocht, werd de uitvoerprijs vastgesteld zoals bepaald in artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

    (72)

    De andere twee producenten-exporteurs verkochten het betrokken product aan de Unie via verbonden partijen. Desalniettemin werd de uitvoerprijs ook voor deze producenten-exporteurs vastgesteld zoals bepaald in artikel 2, lid 8, van de basisverordening omdat de Commissie kon controleren dat de prijzen tussen verbonden partijen „at arm's length” en marktconform waren.

    3.2.3.   Vergelijking

    (73)

    De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs vergeleken in het stadium af fabriek.

    (74)

    Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden correcties toegepast voor vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten (in de orde van grootte van 3,4 % tot 4,6 %, uitgedrukt in procenten van de netto-omzet), kortingen, rabatten en hoeveelheden (in de orde van grootte van 0,2 % tot 3,5 %, uitgedrukt in procenten van de netto-omzet) en kredietkosten (in de orde van grootte van 1,8 % tot 2,3 %, uitgedrukt in procenten van de netto-omzet).

    (75)

    Alle producenten-exporteurs dienden uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening een verzoek in voor een correctie voor de terugbetaling van rechten, met als argument dat het bestaan van een regeling voor de terugbetaling van rechten voor bepaalde grondstoffen zou inhouden dat al hun binnenlandse verkoop een indirecte belasting zou omvatten ten opzichte van de verkoop ten uitvoer.

    (76)

    De producenten-exporteurs konden echter niet aantonen dat het louter bestaan van een regeling voor de terugbetaling van rechten de vergelijkbaarheid van de prijzen zou beïnvloeden. Daarnaast bevestigden de producenten-exporteurs tijdens het controlebezoek dat de regeling voor de terugbetaling van rechten niet van invloed is op de verkoopprijs. Dit argument kon daarom niet worden aanvaard.

    (77)

    Usiminas diende uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening een verzoek in om een correctie voor (verschil in) handelsstadium, met als argument dat alle binnenlandse verkoop van de onderneming plaatsvond aan eindgebruikers, terwijl alle uitvoer naar de Unie plaatsvond aan verbonden of niet-verbonden handelaren.

    (78)

    De producent-exporteur kon echter niet aantonen dat er sprake was van permanente en duidelijke prijsverschillen in de verschillende handelsstadia op de binnenlandse of de exportmarkt. Dit argument kon daarom niet worden aanvaard.

    (79)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument voerde Usiminas aan dat de correctie voor kredietkosten tevens in mindering zou moeten worden gebracht bij de samenstelling van de normale waarde.

    (80)

    De Commissie heeft het argument afgewezen omdat de correctie voor kredietkosten wordt toegepast op werkelijke prijzen en een afspiegeling is van de overeengekomen kredietperiode onafhankelijk van de feitelijke betaaldatum. Het is een zuivere prijscorrectie die niet vereist is wanneer de normale waarde wordt samengesteld.

    3.2.4.   Dumpingmarge

    (81)

    Voor de producenten-exporteurs heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijk product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

    (82)

    In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde CSN aan dat de herziene CIF-waarden, die waren gebruikt voor de berekening van de prijsbederfmarge, ook voor de berekening van de dumpingmarge gebruikt hadden moeten worden. Dit argument is aanvaard en de dumpingberekening is dienovereenkomstig gecorrigeerd.

    (83)

    De gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de medewerkende producenten die niet in de steekproef zijn opgenomen, werd op grond van artikel 9, lid 6, van de basisverordening berekend. Deze marge werd vastgesteld op basis van de marges die waren vastgesteld voor de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

    (84)

    De mate van medewerking van Brazilië is hoog, aangezien de uitvoer van de medewerkende producenten-exporteurs goed was voor bijna 100 % van de totale uitvoer van Brazilië naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Op basis hiervan heeft de Commissie besloten de dumpingmarge voor alle andere ondernemingen inhet land vast te stellen op hetzelfde niveau als die voor de in de steekproef opgenomen onderneming met de hoogste dumpingmarge, te weten Usiminas.

    (85)

    Onderstaande tabel bevat de dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

    Onderneming

    Dumpingmarge

    ArcelorMittal Brasil S.A

    16,3 %

    Aperam Inox América do Sul S.A.

    16,3 %

    Companhia Siderúrgica Nacional

    73,0 %

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais S.A.

    65,9 %

    Andere medewerkende onderneming (Gerdau Açominas SA)

    49,3 %

    Alle andere ondernemingen

    73,0 %

    3.3.   Iran

    (86)

    Er is slechts één producent-exporteur van het betrokken product in Iran, die zijn volledige medewerking aan dit onderzoek heeft verleend. Het grootste gedeelte van de verkoop van deze onderneming aan de Unie betrof rechtstreekse verkoop aan onafhankelijke afnemers, al werd er ook een deel verkocht via een in Duitsland gevestigde verbonden handelaar.

    3.3.1.   Normale waarde

    (87)

    De normale waarde voor de enige producent-exporteur werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.1. hierboven. Dit had tot resultaat dat de normale waarde voor 61 % van de productsoorten die 67 % van de omvang van de uitvoer door de producent-exporteur naar de Unie vertegenwoordigen, gebaseerd was op de binnenlandse prijs in het kader van normale handelstransacties. De normale waarde van de overige productsoorten werd samengesteld. Als de gewogen gemiddelde prijs van een productsoort onder de productiekosten per eenheid lag, werd de normale waarde echter samengesteld overeenkomstig de in overweging 55 beschreven methodologie.

    (88)

    De producent-exporteur heeft ook aangevoerd dat de Commissie bij het onderzoek in het kader van normale handelstransacties en voor de samenstelling van de normale waarde een onjuist VAA-kostenpercentage heeft gebruikt. Dit betrof inderdaad een afrondingsfout, die vervolgens gecorrigeerd is. Deze wijziging had geen gevolgen voor de in overweging 98 vastgestelde dumpingmarges.

    3.3.2.   Uitvoerprijs

    (89)

    De uitvoerprijs werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.2. en in het bijzonder artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

    3.3.3.   Vergelijking

    (90)

    De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de enige producent-exporteur vergeleken in het stadium af fabriek.

    (91)

    Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden correcties toegepast voor vervoer, verzekering, verlading, overlading, lossing en aanverwante kosten (in de orde van grootte van 1 % tot 3 %), verpakking (in de orde van grootte van 0 % tot 1 %), kredietkosten (in de orde van grootte van 1 % tot 3 %), commissies (in de orde van grootte van 0,1 % tot 2 %), overige kortingen (in de orde van grootte van 0 % tot 0,5 %), overige factoren (in de orde van grootte van 0 % tot 1 %). Ook werd er een correctie toegepast op basis van artikel 2, lid 10, onder i), voor uitvoer via de verbonden handelaar in de Unie (in de orde van grootte van 2 % tot 6 %).

    (92)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de klager aan dat deze correcties hoog lijken te zijn en verzocht de Commissie om nadere uitleg over deze correcties. De Commissie kan geen nadere informatie over deze correcties verstrekken zonder vertrouwelijke bedrijfsinformatie openbaar te maken. Al deze correcties zijn door de Commissie onderzocht en gecontroleerd overeenkomstig haar taak uit hoofde van artikel 9, lid 6, van de basisverordening.

    (93)

    In zijn opmerkingen over het informatiedocument voerde de producent-exporteur aan dat de Commissie, bij het berekenen van de normale waarde, de aan kosten gerelateerde correcties niet in mindering had gebracht. Dit argument is feitelijk onjuist aangezien de Commissie deze correcties wel in mindering heeft gebracht. De producent-exporteur herhaalde dit argument in zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen. De Commissie heeft haar werkwijze op dit punt aan de producent-exporteur toegelicht en er zijn geen nadere opmerkingen ontvangen.

    (94)

    Bij het beoordelen van de correcties heeft de Commissie het bewijsmateriaal ter onderbouwing van de correctie op basis van de regeling voor de terugbetaling van rechten opnieuw onderzocht. Het bewijsmateriaal waar de Commissie over beschikte, toonde aan dat de producent-exporteur weliswaar een bedrag had ontvangen waarvan hij beweerde dat dit een terugbetaling van rechten was. Echter, dit toonde niet aan dat hij rechten heeft betaald aangezien alle belangrijke grondstoffen, volgens de door de producent-exporteur verstrekte informatie, van binnenlandse herkomst waren. Het recht was derhalve niet „geheven […] op materialen die fysiek [in het product] waren verwerkt” binnen het bedoelde in artikel 2, lid 10, onder b), van de basisverordening, wat een basisvoorwaarde is voor de correctie. Een dergelijke correctie is daarom niet toegepast.

    3.3.4.   Dumpingmarge

    (95)

    De Commissie heeft de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijk product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

    (96)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen wees de producent-exporteur op een administratieve fout in de dumpingberekening. De Commissie corrigeerde de administratieve fout, die te wijten was aan de onnodige afronding van bepaalde lange waarden, en wijzigde haar berekening dienovereenkomstig. Alle belanghebbenden werden van deze wijziging op de hoogte gebracht middels een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen.

    (97)

    De mate van medewerking vanuit Iran was hoog, aangezien de uitvoer van de medewerkende producent-exporteur goed was voor ongeveer 100 % van de totale uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Op grond hiervan heeft de Commissie de voor het gehele land geldende dumpingmarge vastgesteld op hetzelfde niveau als die voor de enige producent-exporteur.

    (98)

    Onderstaande tabel bevat de dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

    Onderneming

    Dumpingmarge

    Mobarakeh Steel Company

    17,9 %

    Alle andere ondernemingen

    17,9 %

    (99)

    In hun opmerkingen over het informatiedocument voerde de klager aan dat de dumpingmarge die was berekend op basis van gegevens die door zij verzameld hadden, aanzienlijk hoger was. De belanghebbende verzocht de Commissie nadere informatie te verstrekken over de wijze waarop de dumpingmarge voor Iran berekend was.

    (100)

    De Commissie baseerde haar berekening op feitelijke bedrijfsgegevens die ter plekke gecontroleerd waren. De betreffende belanghebbende had geen toegang tot dit informatieniveau en dat is mogelijk een verklaring voor het verschil. De Commissie kan geen verdere informatie over de berekening verstrekken zonder de vertrouwelijke bedrijfsinformatie van de producent-exporteur openbaar te maken.

    (101)

    In zijn opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen verzocht de klager om nadere informatie over deze administratieve afrondingsfout waarbij hij opmerkte dat het onwaarschijnlijk is dat een verlaging van het niveau van de dumpingmarge met vijf procentpunten veroorzaakt wordt door een afrondingsfout.

    (102)

    De Commissie kan de gedetailleerde dumpingberekening niet aan andere dan de direct betrokken belanghebbende bekendmaken, aangezien daarmee vertrouwelijke bedrijfsinformatie openbaar zou worden gemaakt. Zoals toegelicht in overweging 96, had de fout betrekking op het onnodig afronden van bepaalde lange waarden met meer dan 13 cijfers (112.769.871.468,69 was bijvoorbeeld abusievelijk in de berekening opgenomen als 1,13). Dergelijke lange waarden hadden betrekking op de belangrijkste uitvoertransacties die voor de dumpingberekening naar de lokale Iraanse valuta waren omgerekend. Dit verklaart de verlaging van de dumpingmarge met 5,1 procentpunt.

    3.4.   Rusland

    (103)

    Er zijn drie producenten-exporteurs van het betrokken product in Rusland, die hun volledige medewerking aan dit onderzoek hebben verleend. Zij zijn goed voor bijna de gehele invoer van het betrokken product van Rusland naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak.

    3.4.1.   Normale waarde

    (104)

    De normale waarde voor de drie producenten-exporteurs werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.1. hierboven. Dit had tot resultaat dat de normale waarde voor het merendeel van de naar de Unie uitgevoerde productsoorten voor alle drie de producenten-exporteurs gebaseerd was op de binnenlandse prijs (respectievelijk 76 %, zijnde 98,9 % van de uitgevoerde hoeveelheid, 49 %, zijnde 86,7 % van de uitgevoerde hoeveelheid en 73 %, zijnde 96,6 % van de uitgevoerde hoeveelheid).

    (105)

    De normale waarde voor de overige soorten werd samengesteld volgens de hierboven in de overwegingen 54 en 55 beschreven werkwijze, hetzij omdat er geen binnenlandse verkoop was dan wel omdat de verkoophoeveelheden op de binnenlandse markt te gering waren om als representatief aangemerkt te worden (minder dan 75 MT per productsoort).

    3.4.2.   Uitvoerprijs

    (106)

    De producenten-exporteurs voerden ofwel rechtstreeks uit naar de Unie, via verbonden importeurs in de Unie, of via in Zwitserland gevestigde verbonden handelaren/importeurs. De verbonden ondernemingen in Zwitserland kochten het betrokken product van de producenten-exporteurs en verkochten dit door aan de Unie en andere landen.

    (107)

    De uitvoerprijs werd vastgesteld aan de hand van de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.2. hierboven.

    (108)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen in het informatiedocument heeft Severstal bezwaren geuit tegen de toepassing van correcties voor VAA-kosten en winst krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening ten aanzien van de verkoop via de met Severstal verbonden Zwitserse handelaar/importeur SSE.

    (109)

    Volgens hen zijn de correcties uitsluitend passend voor specifieke transacties wanneer de verkoopvoorwaarden voorschrijven dat een product moet worden geleverd nadat het ingeklaard is, d.w.z. bij transacties waarbij de verbonden partij optreedt als importeur. Voor het merendeel van de verkoop via hun verbonden handelaar/importeur in Zwitserland schrijven de leveringsvoorwaarden echter niet voor dat de handelaar/importeur in Zwitserland de goederen door de douane moet laten inklaren. Severstal voerde tegelijkertijd aan dat haar in Zwitserland gevestigde verbonden handelaren/importeurs moesten worden aangemerkt als onderdeel van het exportnetwerk van de producent, en niet als importeurs.

    (110)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen. Het onderzoek wees uit dat SSE invoerfuncties vervulde voor de verkoop van het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak. De verschillende Incoterms (cif, cfr, fob, dap of cif) doen niet af aan het feit dat SSE voor alle transacties actief was als verbonden importeur op de markt van de Unie. Gezien het feit dat de handelaar/importeur is verbonden met de producent-exporteur, leidt artikel 2, lid 9, van de basisverordening ertoe dat de gegevens van een dergelijke handelaar/importeur onbetrouwbaar zijn en dat een correctie daarom vereist was.

    (111)

    De Commissie stelde voorts vast dat SSE niet beschouwd kon worden als onderdeel van het exportnetwerk van de producent. Er bestaat geen exclusieve relatie tussen het moederbedrijf en de dochteronderneming in Zwitserland met betrekking tot de verkoop aan de EU. Uit het onderzoek bleek dat er ook andere verkoopafdelingen binnen de groep bestonden die betrokken waren bij de uitvoer naar de EU. Meer in het bijzonder had de moedermaatschappij in Rusland drie verschillende kanalen voor de uitvoer van het betrokken product naar de EU, te weten directe verkoop, verkoop via het verbonden servicebedrijf in Letland en verkoop via hun verbonden handelaar/importeur in Zwitserland.

    (112)

    De Commissie concludeerde derhalve dat correcties voor VAA-kosten en winst voor alle soorten verkooptransacties via de verbonden Zwitserse handelaar/importeur moesten worden toegepast in overeenstemming met artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

    (113)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen voerde Severstal opnieuw aan grote bezwaren te hebben tegen de toepassing door de Commissie van artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Bovendien stelde Severstal dat er sprake was van een incoherente behandeling door de Commissie ten opzichte van andere producenten-exporteurs met verbonden importeurs/handelaren binnen of buiten de Unie.

    (114)

    De Commissie bevestigde haar benadering dat verbonden importeurs/handelaren behandeld kunnen worden uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening wanneer zij invoerfuncties vervullen, zelfs indien zij buiten de Unie zijn gevestigd. Zoals blijkt uit overweging 110 was dit het geval voor SSE, terwijl de verbonden handelaren/importeurs van andere producenten-exporteurs zich, afhankelijk van de uiteenlopende taken van elke onderneming, in andere situaties bevonden.

    (115)

    Severstal maakte bovendien bezwaar tegen de vaststelling van de Commissie dat SSE niet beschouwd kon worden als onderdeel van haar exportnetwerk. Voor de Commissie wogen echter de onderliggende argumenten van Severstal, zoals de volledige zeggenschap over SSE door de moederonderneming en de toerekening van winsten en verliezen aan de moederonderneming, niet op tegen de in overweging 111 beschreven factoren, die op het tegendeel wijzen. Op grond daarvan kan SSE niet beschouwd worden als de interne exportafdeling van Severstal.

    (116)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen in het informatiedocument is ook producent-exporteur NLMK opgekomen tegen de toepassing van correcties voor VAA-kosten en winst krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor de verkoop via haar verbonden Zwitserse dochteronderneming Novex.

    (117)

    NLMK voerde aan dat Novex niet als een verbonden importeur optrad, aangezien Novex het betrokken product niet in de Unie invoerde. Voor zover de toepassing van artikel 2, lid 9, inhoudt dat een verbonden partij als importeur moet handelen, kon er ten aanzien van de uitvoerprijs van Novex geen correctie op basis van artikel 2, lid 9, worden toegepast.

    (118)

    Ter onderbouwing van dit argument voerde NLMK aan dat zij op de uitvoermarkten ijzer- en staalproducten stelselmatig verkocht via twee verbonden handelaren, namelijk Novex in Zwitserland en Novexco (Cyprus) Limited, op Cyprus. Novex is verantwoordelijk voor de uitvoer naar de Unie, terwijl Novexco aan de rest van de wereld verkoopt. Deze ondernemingen treden op als de buitenlandse verkoopafdeling van NLMK en er bestaat geen andere functie of afdeling binnen de NLMK Group die met de afhandeling van dergelijke verkoop ten uitvoer belast is. NLMK houdt zich niet met de rechtstreekse exportverkoop van ijzer-of staalproducten bezig.

    (119)

    Novex en Novexco zijn 100 % dochterondernemingen van NLMK, aan welke NLMK haar uitvoeractiviteiten niet alleen voor dit betrokken product maar ook voor de gehele productportefeuille van NLMK heeft toevertrouwd. Deze twee verbonden ondernemingen handelen onder economisch beheer van NLMK, zowel uit hoofde van de kapitaalstructuur van de NLMK Group als vanuit een economisch gezichtspunt. Hierbij is het van belang dat Novex en Novexco alleen producten op de markt brengen die afkomstig zijn van aan hen verbonden ondernemingen binnen de NLMK Group. Zij voeren daarom geen autonome economische activiteiten uit die onafhankelijk buiten de NLMK Group zouden kunnen worden uitgevoerd.

    (120)

    Hoewel alle uitvoer van ijzer- en staalproducten van NLMK via Novex en Novexco plaatsvindt, treden deze verbonden ondernemingen gewoonlijk niet op als importeurs van die producten in de EU of elders, behalve voor elektrostaal met georiënteerde korrel (GOES), dat wordt verkocht onder DDP-leveringsvoorwaarden. Alle andere door Novex en Novexco gerealiseerde exportverkoop vindt plaats op grond van leveringsvoorwaarden die niet stipuleren dat zij met betrekking tot de desbetreffende ijzer- en staalproducten optreden als importeurs.

    (121)

    NLMK was daarom van mening dat Novex niet kon worden aangemerkt als de „importeur” van de desbetreffende producten, omdat de inklaring van de goederen of enige andere taak die door een importeur wordt uitgevoerd, niet door deze onderneming werd uitgevoerd.

    (122)

    Daarnaast voerde NLMK aan dat personeelsleden van Novex deelnemen aan het comité voor strategische verkoopplanning van de NLMK Group en, op basis van hun kennis van de uitvoermarkten, een bijdrage leveren aan de planning en prijsstelling van de groep. NLMK is daarom niet alleen volledig op de hoogte van de Novex-prijs voor de eerste niet-verbonden klant, maar die prijs is door personeelsleden van NLMK en Novex samen en in gezamenlijk overleg bepaald. Tegelijkertijd zijn, in ieder geval in het geval van uitvoer van NLMK naar de Unie, de belangrijkste afnemers in de bedrijfstak van het betrokken product handelsondernemingen, die de producten bij voorkeur zelf inklaren om kosten te besparen. Het kopen van het betrokken product onder FOB-voorwaarden, in de haven van uitvoer, of onder CIF-voorwaarden biedt handelsondernemingen de mogelijkheid de vracht op korte termijn te verkopen aan de bestemming die de beste prijs biedt en die bestemming hoeft niet noodzakelijkerwijs in de Unie te liggen. Het heeft daarom weinig zin voor de handelaren om het product door de leverancier in de Unie te laten inklaren.

    (123)

    Samenvattend was NLMK van mening dat GOES weliswaar vooral rechtstreeks aan de verwerkers wordt geleverd, maar dat andere ijzer- en staalproducten vooral aan niet-verbonden handelaren in de Unie worden geleverd. Het verschil in het soort afnemer leidt tot een verschil in de overeengekomen Incoterms en de dienovereenkomstige rol van Novex en Novexco. Dit leidt tot een situatie waarin, aldus NLMK, de in het GOES-onderzoek geconstateerde situatie niet representatief is voor de werkelijke rol die Novex met betrekking tot het betrokken product of andere ijzer- en staalproducten heeft. NLMK kwam tot de conclusie dat Novex behandeld moest worden als een interne verkoopafdeling van NLMK.

    (124)

    De Commissie herinnerde eraan dat bij de beoordeling of een producent en een verbonden handelaar als één economische entiteit behandeld moeten worden en de verbonden handelaar als een interne verkoopafdeling van de producent, moet worden uitgegaan van de algemene functies van de verbonden handelaar. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met activiteiten die betrekking hebben op andere producten dan het betrokken product (10).

    (125)

    Hoewel het onderzoek bevestigde dat Novex tijdens het onderzoektijdvak geen invoerfuncties voor het betrokken product heeft vervuld, moet ten aanzien van de hoedanigheid van Novex in het kader van deze procedure het volgende worden opgemerkt. Novex is gevestigd als een handelaar naar Zwitsers recht (11). Overeenkomstig haar statuten is het doel van de onderneming de aankoop, verkoop, distributie en verhandeling van staalproducten en grondstoffen binnen Zwitserland en daarbuiten. Er zijn geen formele beperkingen met betrekking tot de leveranciers van de te verhandelen producten. Daarnaast hebben NLMK en Novex uitgebreide raamwerkovereenkomsten getekend die de aankoop en verkoop tussen de partijen regelen. Deze overeenkomsten stellen bijvoorbeeld gedetailleerde procedures vast voor klachten over niet-conforme goederen, voorzien in boeten voor vertraging in de betaling of de levering van goederen en regelen de bemiddeling door derden bij geschillen. De Commissie merkte voorts op dat de hoofdactiviteiten van Novex volgens haar jaarrekening van 2015 bestaan uit het verhandelen van staal, met inbegrip van rentegenererende activiteiten, en dat een aanzienlijk deel van het door haar gekochte staal afkomstig is van ondernemingen in de NLMK Group.

    (126)

    Verder heeft NLMK zelf in haar op 7 juni 2017 ingediende opmerkingen erkend dat Novex voor GOES-producten optreedt als een verbonden importeur, watde conclusie bevestigt dat Novex niet hetzelfde is als een interne verkoopafdeling van NLMK.

    (127)

    Op grond hiervan concludeerde de Commissie dat de relatie tussen Novex en NLMK er niet een is van een geïntegreerde en interne verkoopafdeling waardoor de twee rechtspersonen één economische entiteit zouden kunnen vormen, maar beschouwde zij die relatie in plaats daarvan als die van een op commissiebasis werkende agent in de zin van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening.

    (128)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde NLMK haar argument dat zij en de met haar verbonden handelaar Novex een enkele economische entiteit vormen. De Commissie zou geen rekening hebben gehouden met de economische realiteit van de relatie tussen de twee entiteiten. NLMK uitte de kritiek dat de benadering van de Commissie inzake Novex formalistisch en theoretisch was. Novex was niet geregistreerd als een handelsonderneming en de afwezigheid van een formele beperking was niet van belang, aangezien er in werkelijkheid geen producten van andere bronnen werden betrokken. Voorts zou er, al was er een contract tussen NMLK en Novex, sprake zijn van een daadwerkelijke solidariteit tussen de twee entiteiten. De resultaten van Novex werden, zo werd gesteld, volledig geconsolideerd in de rekeningen van de groep.

    (129)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. Bij de beoordeling van de relatie tussen Novex en NMLK kan het bestaan van een raamwerkovereenkomst waarin de verkoop en koop tussen de twee wordt geregeld, niet als theoretisch of formeel worden afgedaan. Het laat eerder zien dat de twee entiteiten verschillende functies hebben en dat er geen relatie van ondergeschiktheid tussen hen bestond. Het is bovendien ongebruikelijk dat een interne verkoopafdeling invoerfuncties vervult, wat Novex voor ten minste één staalproduct (GOES) heeft gedaan. Tot slot kon Novex op elk moment besluiten WPP uit andere bronnen te betrekken, welke mogelijkheid een geïntegreerde exportafdeling niet heeft. Dienovereenkomstig bleef de Commissie bij haar standpunt dat een correctie krachtens artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening gerechtvaardigd is.

    (130)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen kwam ook MMK — voor het eerst — op tegen de toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening met betrekking tot haar verbonden handelaar MMK Trade Steel AG. In navolging van de juridische opvattingen van Severstal stelde zij ook dat er sprake was van volledige zeggenschap door de moederonderneming en dat de toerekening van winsten en verliezen aan het Russische moederbedrijf aantoonde dat MMK Trade Steel AG deel uitmaakte van één enkel exportnetwerk.

    (131)

    De Commissie herhaalde haar juridische standpunt dat verbonden importeurs/handelaren behandeld kunnen worden uit hoofde van artikel 2, lid 9, van de basisverordening wanneer zij invoerfuncties vervullen, ook als zij buiten de Unie gevestigd zijn. Zoals reeds in het onderzoek naar koudgewalste platte staalproducten uit de Volksrepubliek China (12) is geconstateerd, valt MMK Trade Steel AG in die categorie.

    (132)

    Hieruit volgt dat de Commissie het argument dat MMK en MMK Trade Steel AG één enkele economische entiteit zouden vormen, evenmin kon aanvaarden. MMK beheerde daarnaast hoe dan ook haar eigen exportafdeling in Rusland en verkocht een deel van haar staal rechtstreeks aan Europa. Op grond daarvan kan MMK Trade Steel AG niet beschouwd worden als een interne exportafdeling van MMK.

    3.4.3.   Vergelijking

    (133)

    De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs vergeleken in het stadium af fabriek.

    (134)

    Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden correcties toegepast voor fysieke kenmerken (in de orde van grootte van 0 % tot 2 %), vervoer, verzekering, verlading, overlading, lossing en aanverwante kosten (in de orde van grootte van 1 % tot 8 %), verpakkingen (in de orde van grootte van 0 % tot 1 %), kredietkosten (in de orde van grootte van 0 % tot 2 %), commissies (in de orde van grootte van 0 % tot 4 %), en andere factoren (in de orde van grootte van 0 % tot 1 %).

    (135)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument voerde Severstal aan dat enkele VAA-correcties onjuist waren toegepast, namelijk de correcties met betrekking tot de financieringsbaten en de transportkosten.

    (136)

    Volgens de onderneming hadden de financieringsbaten moeten worden meegenomen in de bepaling van het VAA-percentage. Bovendien vormden deze inkomsten van de verbonden dochteronderneming in Zwitserland tegelijk een kostenpost voor Severstal, zoals vermeld in de G-PL tabel in haar beantwoording van de vragenlijst, waarmee weer rekening was gehouden toen er werd vastgesteld of verkoop op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties had plaatsvonden.

    (137)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen. Severstal produceert en verkoopt een breed scala aan producten en kon niet aantonen dat de betrokken financiële baten, die een algemene lening van de Zwitserse dochteronderneming aan de moederonderneming betreffen, verband hielden met het betrokken product.

    (138)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde Severstal haar argument dat de hierboven genoemde financiële baten bestaan uit „rente uit leningen die zijn verstrekt voor de financiering van producten met een lange productiecyclus van Severstal, waar het betrokken product deel van uitmaakt”. Bovendien verzocht Severstal het desbetreffende bedrag alleen aan het betrokken product toe te wijzen. Voor de Commissie hield dit argument echter geen stand, omdat er niet nader werd onderbouwd waarom een algemene lening voor „producten met een lange productiecyclus” ook verband hield met het betrokken product.

    (139)

    Ten aanzien van de correctie van transportkosten voerde Severstal aan dat de Commissie een onjuist bedrag in mindering had gebracht als deel van de VAA-kosten.

    (140)

    De Commissie aanvaardde het argument inzake transportkosten en gebruikte voor de berekeningen de werkelijke transportkosten zoals die door de onderneming waren ingediend. Teneinde dubbeltelling te voorkomen werden ze op nul gezet, aangezien ze al waren meegeteld in de berekening voor correcties.

    3.4.4.   Dumpingmarge

    (141)

    Voor de producenten-exporteurs heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijk product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

    (142)

    De mate van medewerking van Rusland is hoog, aangezien de uitvoer van de medewerkende producenten-exporteurs goed was voor bijna 100 % van de totale uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. De Commissie heeft derhalve besloten de dumpingmarge voor alle andere ondernemingen in het land vast te stellen op hetzelfde niveau als die voor de onderneming met de hoogste dumpingmarge, te weten de Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron & Steel Works (PJSC MMK) groep.

    (143)

    Onderstaande tabel bevat de dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

    Onderneming

    Dumpingmarge

    Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron Steel Works (PJSC MMK)

    33,0 %

    PAO Severstal

    5,3 %

    Novolipetsk Steel

    15,0 %

    Alle andere ondernemingen

    33,0 %

    3.5.   Servië

    (144)

    Er is slechts één producent-exporteur van het betrokken product in Servië die zijn volledige medewerking heeft verleend aan dit onderzoek. Het grootste gedeelte van de verkoop van deze onderneming aan de Unie bestond uit rechtstreekse verkoop aan onafhankelijke afnemers, al vond ook een gedeelte plaats via een verbonden importeur in Slowakije.

    3.5.1.   Normale waarde

    (145)

    De normale waarde voor de enige producent-exporteur werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.1. hierboven. Dit had tot resultaat dat de normale waarde voor 23 % van de productsoorten die 71 % van de omvang van de uitvoer door de producent-exporteur naar de Unie vertegenwoordigen, gebaseerd was op de binnenlandse prijs in het kader van normale handelstransacties. Wanneer het totale volume van de binnenlandse verkoop van een productsoort aan onafhankelijke afnemers gedurende het onderzoektijdvak minder dan 5 % van het volume van de uitvoer van dezelfde of een vergelijkbare productsoort naar de Unie vertegenwoordigde, werd de normale waarde voor die soort berekend op basis van de VAA en winst van die productsoort en niet op de gewogen gemiddelde VAA en winst. Als de gewogen gemiddelde prijs van een productsoort onder de productiekosten per eenheid lag, werd de normale waarde echter samengesteld overeenkomstig de in overweging 55 beschreven methodologie.

    3.5.2.   Uitvoerprijs

    (146)

    De uitvoerprijs werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.2. en in het bijzonder artikel 2, lid 8, van de basisverordening. Voor verkoop via de verbonden importeur, werd de uitvoerprijs samengesteld op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

    3.5.3.   Vergelijking

    (147)

    De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de enige producent-exporteur vergeleken in het stadium af fabriek.

    (148)

    Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden correcties toegepast voor vervoer, verzekering, verlading, overlading, lossing en aanverwante kosten (in de orde van grootte van 5 % tot 9 %), kredietkosten (in de orde van grootte van 0 % tot 1,5 %), bankkosten (in de orde van grootte van 0 % tot 1 %), en commissies (in de orde van grootte van 0,5 % tot 2 %).

    3.5.4.   Dumpingmarge

    (149)

    De Commissie heeft de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijk product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

    (150)

    De mate van medewerking wat Servië betreft was hoog, aangezien de uitvoer van de medewerkende producent-exporteur goed was voor ongeveer 100 % van de totale uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Op grond hiervan heeft de Commissie de voor het gehele land geldende dumpingmarge vastgesteld op hetzelfde niveau als die voor de enige producent-exporteur.

    (151)

    Onderstaande tabel bevat de dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

    Onderneming

    Dumpingmarge

    Zelezara Smederevo d.o.o.

    38,7 %

    Alle andere ondernemingen

    38,7 %

    3.6.   Oekraïne

    (152)

    Er is één groep van drie verbonden producenten-exporteurs van het betrokken product in Oekraïne (in deze sectie gezamenlijk aangeduid als „de producent-exporteur”), die hun volledige medewerking aan dit onderzoek verleend hebben. Twee productielocaties zijn gevestigd in Marioepol in de regio Donetsk, die tijdens het onderzoek een conflictzone was. Naar aanleiding van een verzoek van de producent-exporteur besloot de Commissie één van deze locaties, die slechts een beperkte uitvoer naar de Unie had, buiten de berekening te houden.

    (153)

    De klager heeft de Commissie in zijn opmerkingen over het informatiedocument verzocht om een toelichting op haar beslissing om één onderneming uit Oekraïne buiten de berekening van de dumpingmarge te houden.

    (154)

    De Commissie heeft de onderneming bij de berekening buiten beschouwing gelaten omdat het geringe aandeel van haar verkoop in verhouding tot de verkoop van de groep geen invloed zou hebben gehad op de dumpingmarge. Daarnaast was de controle op de gegevens onmogelijk door de militaire activiteiten in het gebied. De Commissie heeft deze situatie als force majeure beschouwd.

    (155)

    Op de binnenlandse markt verkocht de producent-exporteur het soortgelijke product zowel rechtstreeks als via een verbonden handelaar.

    (156)

    Alle verkoop van de producent-exporteur naar de Unie vond plaats via een verbonden handelaar in Zwitserland. De handelaar verkocht het betrokken product aan zowel verbonden als niet-verbonden importeurs in de Unie.

    3.6.1.   Normale waarde

    (157)

    De normale waarde voor de producent-exporteur werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.1. hierboven. De normale waarde voor één van de productielocaties werd uitsluitend gebaseerd op binnenlandse prijzen in het kader van normale handelstransacties. De normale waarde voor de andere productielocatie werd deels gebaseerd op binnenlandse prijzen in het kader van normale handelstransacties (voor 38 % van de productsoorten, wat 12 % van het totale exportvolume naar de Unie vanuit die faciliteit vertegenwoordigde), en werd deels samengesteld. Wanneer het totale volume van de binnenlandse verkoop van een productsoort aan onafhankelijke afnemers gedurende het onderzoektijdvak minder dan 5 % van het volume van de uitvoer van dezelfde of een vergelijkbare productsoort naar de Unie vertegenwoordigde, werd de normale waarde voor die soort berekend op basis van de VAA en winst van die productsoort en niet op de gewogen gemiddelde VAA en winst. Als de gewogen gemiddelde prijs van een productsoort onder de productiekosten per eenheid lag, werd de normale waarde echter samengesteld overeenkomstig de in overweging 55 beschreven methodologie.

    (158)

    De producent-exporteur verzocht om een correctie op de productiekosten van één van de productielocaties in de conflictzone, te weten Ilyich Iron and Steel Works of Marioepol („Ilyich”), op grond van buitengewone productiekosten die direct en indirect veroorzaakt waren door de militaire operaties in het gebied. De producent-exporteur stelde voor het correctieniveau vast te stellen op basis van een vergelijking van de ontwikkeling van de kosten per eenheid in Ilyich met de ontwikkeling van de kosten per eenheid in de niet door het conflict getroffen productielocatie, te weten Integrated Iron and Steel Works Zaporizhstal („Zaporizhstal”). Ter vaststelling van wat hij de „kosten per eenheid” werden genoemd, nam deze producent-exporteur voor elke productielocatie de kosten van alle verkochte goederen en deelde hij die door de omvang van de productie van warmgewalste staalproducten in het betreffende kalenderjaar. De producent-exporteur volgde dit patroon vanaf 2013 (de periode voorafgaand aan het conflict) tot 2015 en stelde op basis hiervan voor de kosten van Ilyich met een bepaald percentage naar beneden bij te stellen.

    (159)

    Na zorgvuldige overweging was de Commissie van mening dat de voorgestelde correctiekwantificeringsmethode niet correct was. In de eerste plaats waren de genoemde „kosten per eenheid” geen kosten per eenheid warmgewalste platte staalproduct, omdat hierin de kosten van alle verkochte goederen waren opgenomen, waaronder andere goederen. Deze andere goederen vormden een aanzienlijk deel van de productie in Zaporizhstal en een nog groter deel van de productie in Ilyich. De correctiekwantificeringsmethode hield helemaal geen rekening met ontwikkelingen in de productie en kosten van de andere producten. De productie en de kosten van de andere producten varieerden in de periode die de producent-exporteur voorstelde in de methode te gebruiken. De producent-exporteur erkende in de door hem ingediende opmerkingen dat Ilyich tussen 2012 en 2016 inderdaad een aanzienlijke stijging in de productie van een aantal van de andere producten had gekend. De correctiekwantificeringsmethode schreef die gestegen kosten toe aan de dalende productie van warmgewalste platte staalproducten, en dit leidde ertoe dat de kosten per eenheid, zoals zij die noemden, mogelijk aanzienlijk opgedreven werden. Ten tweede, zelfs als de kosten die de producent-exporteur voorstelde te hanteren de werkelijke productiekosten van warmgewalste platte staalproducten waren, stelden zij voor de geproduceerde hoeveelheid met de verkoopkosten te vergelijken, waarmee vooraadschommelingen buiten beschouwing bleven. De producent-exporteur had hetzij de geproduceerde hoeveelheid moeten vergelijken met de productiekosten, hetzij de verkochte hoeveelheid met de verkoopkosten. Ten derde worden in de correctiekwantificeringsmethode de ontwikkelingen tot en met 2015 vergeleken en wil men het resultaat van die berekening — d.w.z. de vermindering — toepassen op de gegevens van het onderzoektijdvak (1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016). Dit is onjuist aangezien de methode de ontwikkelingen had moeten volgen tot en met het eind van het onderzoektijdvak.

    (160)

    In zijn opmerkingen over het informatiedocument is de producent-exporteur niet ingegaan op de tekortkomingen van de hierboven genoemde correctiekwantificeringsmethode. In plaats daarvan vergeleek men de productiekosten per productsoort tussen de twee locaties gedurende het onderzoektijdvak, daarbij aanvoerend dat de uitkomst van deze exercitie vergelijkbaar is met het resultaat van de correctiekwantificeringsmethode. De producent-exporteur ging echter voorbij aan het feit dat de correctiekwantificeringsmethode juist was aangevoerd om reden dat de kosten van de twee locaties in een bepaald jaar niet eenvoudig te vergelijken zijn, aangezien ze al verschillend waren voordat het conflict begon. Op grond van de voor de correctiekwantificeringsmethode gebruikte gegevens waren de „kosten per eenheid” in Ilyich in 2013 inderdaad veel hoger dan de „kosten per eenheid” in Zaporizhstal. Het in percentage uitgedrukte verschil is groter dan het verschil in de productiekosten per productsoort tussen de twee locaties gedurende het onderzoektijdvak, dat de producent-exporteur wilde gebruiken ter onderbouwing van de methode.

    (161)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de producent-exporteur aan dat de Commissie geen constructieve dialoog met hem was aangegaan, omdat zij de aanvullende informatie die zij eventueel nodig achtte voor een correcte beoordeling van het argument niet had opgevraagd of gespecificeerd. Volgens de producent-exporteur heeft de Commissie maar één keer specificaties verstrekt over welke informatie en werkwijze voor de beoordeling van het argument noodzakelijk waren, en wel in de mededeling van de definitieve bevindingen van 17 juli 2017.

    (162)

    De Commissie merkte op dat dit argument feitelijk onjuist is. Op 4 april 2017 is in bijlage 4 van het informatiedocument aan de producent-exporteur een gedetailleerde uitleg gegeven over de tekortkomingen in de voorgestelde correctiemethode. De reden voor het opnemen van deze gedetailleerde beschrijving was de producent-exporteur de mogelijkheid en voldoende tijd te bieden om deze tekortkomingen op te lossen. Zoals vermeld in overweging 160 heeft de producent-exporteur dit niet gedaan.

    (163)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de producent-exporteur aan dat andere goederen dan de in overweging 159 genoemde warmgewalste staalproducten geen substantieel deel van de productie in Zaporizhstal en in Ilyich uitmaakten. Ter ondersteuning van dit argument verwees de producent-exporteur naar de bij de Commissie op 16 februari 2017 ingediende gegevens over productiehoeveelheden in Ilyich.

    (164)

    Ten aanzien van dit punt merkte de Commissie op dat de gegevens waar de producent-exporteur naar verwees, waren ingediend nadat het controlebezoek reeds had plaatsgevonden en derhalve niet gecontroleerd konden worden. Verder hebben de gegevens betrekking op de productiehoeveelheden in tonnen, en niet op de kosten of de waarde ervan. De geproduceerde hoeveelheid is geen afspiegeling van de kosten van de productie, zeker gezien het feit dat de overige producten meer producten met toegevoegde waarde en dus toegevoegde kosten bevatten, zoals koudgewalst en gegalvaniseerd staal. Ten aanzien van de door de Commissie voor haar aannames gebruikte gegevens heeft de producent-exporteur in zijn antwoord op de vragenlijst over antidumping de gegevens verstrekt over de omzet van de hele fabriek, de omzet van de desbetreffende afdeling van de fabriek en de omzet van het betrokken product. Deze omzetgegevens zijn door de Commissie tijdens haar bezoek gecontroleerd en gebruikt als een benadering voor de kosten, waarbij naar voren kwam dat de productie in Ilyich voor een belangrijk deel bestond uit niet-warmgewalste staalproducten.

    (165)

    In verdere opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen maakte de producent-exporteur bezwaar tegen de opmerking van de Commissie in overweging 159 met betrekking tot de stijging in de productie van niet-warmgewalste staalproducten die ten onrechte de in de methode gebruikte „kosten per eenheid” opdrijft. De producent-exporteur voerde aan dat de redenering van de Commissie dat een stijging in de productie van andere producten de voor de warmgewalste staalproducten berekende „kosten per eenheid” kan opdrijven, wordt tegengesproken door de algehele stijging van de totale kosten van de door Ilyich verkochte goederen.

    (166)

    De Commissie was het niet eens met deze opmerking. Zoals hierboven vermeld, stelde de producent-exporteur de „kosten per eenheid” vast door de volledige kosten van verkochte goederen (met inbegrip van die van niet-warmgewalste staalproducten) te delen door de hoeveelheid door de fabriek geproduceerde warmgewalste staalproducten in de desbetreffende tijdvakken. Zoals door de producent-exporteur wordt erkend, is de hoeveelheid van enkele van de niet-warmgewalste staalproducten aanzienlijk toegenomen gedurende het tijdvak waarop de methode betrekking heeft. De daaruit voortvloeiende toegenomen productiekosten van deze producten zijn in de door de producent-exporteur voorgestelde methode toegewezen aan warmgewalste staalproducten, hetgeen leidde tot het opdrijven van de „kosten per eenheid” (d.w.z. bijkomend bij de stijging van de „kosten per eenheid” tijdens het betreffende tijdvak), op grond waarvande producent-exporteur voorstelde de kosten in Ilyich aan te passen. Dit geldt onafhankelijk van de vraag of de algehele kosten van de door de fabriek verkochte goederen toenamen, afnamen of gelijk bleven.

    (167)

    Ten aanzien van de opmerking van de Commissie in overweging 159 dat in de methode de ontwikkelingen tot en met het onderzoektijdvak gevolgd hadden moeten worden, voerde de producent-exporteur in zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat hij de gegevens voor het onderzoektijdvak die in de methode gebruikt moesten worden niet had kunnen leveren omdat er tot voor kort geen gecontroleerd verslag over 2016 beschikbaar was.

    (168)

    Ten aanzien van dit punt wees de Commissie op het feit dat de producent-exporteur bij het invullen van de vragenlijst over antidumping een aanzienlijke hoeveelheid gegevens met betrekking tot het onderzoektijdvak had ingediend. Het is derhalve onduidelijk waarom de producent-exporteur niet in staat was gegevens met betrekking tot het onderzoektijdvak te genereren voor de onderbouwing van de voorgestelde methode. Dit geldt des te meer omdat, zoals vermeld in overweging 162, de producent-exporteur beschikte over de mogelijkheid en de tijd om dit te doen.

    (169)

    Tot slot hield de producent-exporteur in zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen vol dat het verschil in productiekosten per productsoort tijdens het onderzoektijdvak tussen de twee productielocaties, behandeld in overweging 160, ter onderbouwing dient voor de correctiemethode, aangezien het verschil vergelijkbaar is met het in de methode ontwikkelde verschil.

    (170)

    De Commissie was het niet eens met deze opmerking. In zijn opmerkingen gaat de producent-exporteur niet in op het feit dat, op grond van de voor de correctiekwantificeringsmethode gebruikte gegevens, de „kosten per eenheid” in Ilyich in 2013 (d.w.z. onder de normale omstandigheden van vóór het conflict) veel hoger waren dan de „kosten per eenheid” in Zaporizhstal. Het in percentage uitgedrukte verschil is groter dan het verschil in de productiekosten per productsoort tussen de twee locaties gedurende het onderzoektijdvak. Dit betekent ofwel dat het verschil tussen de kosten per eenheid van Ilyich en Zaporizhstal tussen 2013 en het onderzoektijdvak is afgenomen (d.w.z. dat de kosten per eenheid in Ilyich ten opzichte van de kosten per eenheid in Zaporizhstal in relatieve zin zijn gedaald) ofwel dat de in de methode gebruikte „kosten per eenheid” volledig onbetrouwbaar zijn. Zoals toegelicht in overweging 159 hierboven, geldt in ieder geval dit laatste omdat de „kosten per eenheid” in de methode vertekend worden door de opneming van verkoopkosten van andere producten, die zich in de desbetreffende periode in beide locaties verschillend ontwikkeld hebben. Derhalve pleit het verschil in productiekosten per productsoort tijdens het onderzoektijdvak niet voor de nauwkeurigheid van de door de producent-exporteur voorgestelde methode.

    (171)

    Om de hierboven uiteengezette redenen is dit argument afgewezen.

    (172)

    Zaporizhstal meldde in haar jaarrekening aanzienlijke verliezen ten gevolge van de wisselkoersverschillen bij de omrekening van transacties die in andere munteenheden dan de Oekraïense hryvnia luidden. De producent-exporteur voerde aan dat deze kosten, die niet in het kader van normale handelstransacties gemaakt waren, zouden moeten worden vastgesteld zoals bepaald in artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening, met een bovengrens op het niveau van de normale bedrijfsomstandigheden van de onderneming.

    (173)

    De Commissie was het niet eens met dit argument. Deze verliezen waren naar behoren opgenomen in de rekeningen van de onderneming en werden tijdens het onderzoektijdvak geleden. De Commissie heeft dit argument dan ook afgewezen, die verliezen beschouwend als onderdeel van de VAA-kosten inzake de bedrijfsvoering van de onderneming, en nam ze op in de berekening van de normale waarde.

    (174)

    In zijn opmerkingen over het informatiedocument erkende de producent-exporteur dat de in de berekening van de VAA-kosten van Zaporizhstal gebruikte financiële uitgaven naar behoren waren opgenomen in de rekeningen van de onderneming en dat deze tijdens het onderzoektijdvak gemaakt waren. De producent-exporteur herhaalde vervolgens zijn argument dat de betreffende VAA-kosten gebaseerd hadden moeten worden op artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening, omdat sommige financiële uitgaven geen verband hielden met de productie en/of verkoop van de producten. Ter onderbouwing van dit argument diende de producent-exporteur een nieuwe reeks gegevens in, geruime tijd nadat het controlebezoek had plaatsgevonden en het argument was aangevoerd. Tot slot wees de producent-exporteur op verscheidene bepalingen in de basisverordening die de samenstelling van VAA-kosten regelen en voorschrijven dat een dergelijke samenstelling „redelijk” is.

    (175)

    De Commissie was het niet eens met deze analyse. Overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening moeten de VAA-kosten gebaseerd zijn op de werkelijke productie- en verkoopgegevens. Alleen wanneer dergelijke bedragen niet bepaald kunnen worden kan artikel 2, lid 6, onder c), in werking treden. Zoals door de producent-exporteur wordt erkend, zijn de feitelijke VAA-kosten in de rekeningen beschikbaar en maken de ter discussie staande financiële uitgaven daar deel van uit. Het argument dat sommige financiële uitgaven geen betrekking hebben op de productie en/of verkoop van producten moet verworpen worden. Ten eerste kunnen de door de producent-exporteur ter onderbouwing van dit verzoek ingediende gegevens in dit stadium van het onderzoek niet gecontroleerd worden. De producent-exporteur is op tijd ingelicht en heeft ruim de tijd gehad om deze informatie te verstrekken toen de controles plaatsvonden, maar heeft geen gebruikgemaakt van deze mogelijkheid. Ten tweede bestaan de activiteiten van Zaporizhstal alleen uit de productie en verkoop van haar producten. Er is nooit enig bewijs van het tegendeel door de producent-exporteur geleverd. Het refereren aan de eis dat de samenstelling van VAA-kosten redelijk moet zijn is niet op zijn plaats aangezien de Commissie de betreffende VAA-kosten niet samengesteld heeft, maar heeft vastgesteld zoals bepaald in de eisen van artikel 2, lid 6, van de basisverordening. Dit argument werd derhalve afgewezen.

    (176)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de producent-exporteur aan dat de uitgaven in kwestie betrekking hadden op de algehele economische exploitatie van de fabriek, maar niet op de exploitatie met betrekking tot de productie en verkoop van het betrokken product. De producent-exporteur voerde verder aan dat de Commissie het bewijsmateriaal met betrekking tot het verzoek deze uitgaven uit te sluiten, niet heeft behandeld. De producent-exporteur voerde vervolgens aan dat de Commissie zelfs het enkele feit dat er ondersteunend bewijsmateriaal was ingediend had verworpen, door te stellen dat er geen bewijsmateriaal is ingediend waarin wordt weerlegd dat Zaporizhstal uitsluitend actief is op het gebied van productie en verkoop van haar producten. Tot slot stelde de producent-exporteur, met betrekking tot de opmerking van de Commissie over de ingediende nieuwe reeks gegevens die de uitsluiting van sommige financiële uitgaven ondersteunden, dat dit argument als zodanig was aangevoerd in de beantwoording van de vragenlijst over antidumping en dat de relevante gegevens in het bij die beantwoording ingediende gecontroleerd verslag stonden.

    (177)

    In antwoord op het bovenstaande merkte de Commissie op dat de producent-exporteur twee verzoeken heeft ingediend die op dit argument betrekking hebben. Het eerste verzoek, neergelegd in het antwoord op de vragenlijst over antidumping en vervolgens gemotiveerd in haar communicatie van 5 januari 2017, betrof het corrigeren van de financiële uitgaven van Zaporizhstal naar het historisch niveau onder normale exploitatieomstandigheden. Het tweede verzoek, voor het eerst neergelegd in de opmerkingen over het informatiedocument op 2 mei 2017, na de controles van Zaporizhstal, betrof de correctie van de VAA-kosten door uitsluiting van de uitgaven die volgens de indiener geen betrekking hebben op de productie en/of verkoop van het betrokken product.

    (178)

    Zoals toegelicht in overweging 175 hierboven kan de Commissie de financiële uitgaven van Zaporizhstal niet corrigeren naar een historisch niveau onder normale exploitatieomstandigheden omdat de VAA-kosten overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening gebaseerd dienen te zijn op de werkelijke productie- en verkoopgegevens. De Commissie had de beschikking over deze gegevens en ze zijn in de betreffende berekening gebruikt. In de opmerkingen van de producent-exporteur over de mededeling van de definitieve bevindingen zijn op dit punt geen verdere argumenten aangevoerd, en een nadere toelichting is derhalve niet nodig.

    (179)

    Ten aanzien van het tweede verzoek, d.w.z. de correctie van de normale waarde van Zaporizhstal door uitsluiting van de uitgaven die volgens de indiener geen betrekking hebben op de productie en/of verkoop van het betrokken product, merkte de Commissie op dat uit de opmerkingen over het informatiedocument niet duidelijk wordt dat deze uitgaven niet direct of indirect verband houden met de productie en/of verkoop van het betrokken product. Zoals hierboven vermeld zijn de activiteiten van Zaporizhstal, voor zover de Commissie bekend is, beperkt tot de productie en verkoop van haar producten. De financiële uitgaven van de onderneming zouden daarom doorgaans op de een of andere wijze met deze activiteiten verband houden. De items waarvan de producent-exporteur in de opmerkingen over het informatiedocument aangeeft dat zij geen betrekking hebben op de productie en/of verkoop van het betrokken product omvatten inderdaad investeringen die betrekking hebben op de kasstroom, leningen aan grondstofproducerende dochterondernemingen of verplichtingen die voortvloeien uit personeelsbeloningen. Deze uitgaven lijken op zijn minst indirect met de productie en/of verkoop van het betrokken product verband te houden.

    (180)

    Een nadere controle van deze kwestie was niet mogelijk omdat het verzoek pas op 2 mei 2017 werd ingediend, ruim na het afronden van het betreffende controlebezoek (d.w.z. 24 november 2016). In de mededeling van 5 januari 2017, die eveneens na het ter zake doende controlebezoek werd ingediend, noemde de producent-exporteur dat sommige van de met leningen verband houdende financiële uitgaven voor een algemeen doel waren gemaakt, en dat zij geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het betrokken product. Er werd op dat moment geen nadere informatie over dit punt verstrekt omdat de producent-exporteur niet om uitsluiting van deze leningen verzocht maar vasthield aan het argument dat de financiële uitgaven van Zaporizhstal gecorrigeerd moesten worden naar het historisch niveau onder normale exploitatieomstandigheden.

    (181)

    Op dit punt voerde de producent-exporteur in zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat een „volledige en uitvoerige versie van gecontroleerde verslagen waarin duidelijk de kwestie van niet op de productie en verkoop van het betrokken product betrekking hebbende extra financiële uitgaven van de fabriek ter sprake werd gebracht” aan de Commissie tijdens het controlebezoek aan Zaporizhstal was verstrekt. De producent-exporteur voerde vervolgens aan dat de Commissie gebruik had kunnen maken van die mogelijkheid om de gegevens te controleren en, indien nodig, een nadere toelichting te vragen op het door Zaporizhstal ingediende bewijsmateriaal.

    (182)

    De Commissie merkte ten eerste op dat, zoals aangegeven door de producent-exporteur, de volledige jaarverslagen van Zaporizhstal pas tijdens het controlebezoek verstrekt werden, ondanks het feit dat er in de vragenlijst over antidumping om verzocht was. De Commissie merkte vervolgens op dat, zoals in de aankondigingsbrief van de controle van 27 oktober 2016 was meegedeeld, het bezoek tot doel had de in de antwoorden op de vragenlijst verstrekte informatie te controleren door de daarin vermelde informatie na te gaan aan de hand van brondocumenten, gegevens over kosten en financiële boekhoudkundige gegevens en gecontroleerde jaarrekeningen. De kwestie dat sommige financiële uitgaven volgens Zaporizhstal geen betrekking zouden hebben op de productie en verkoop van het betrokken product werd pas op 2 mei 2017 ter sprake gebracht en werd in de mededeling van 5 januari 2017 slechts aangestipt. Beide opmerkingen werden gemaakt nadat de controlebezoeken ter plaatse bij Zaporizhstal reeds waren afgerond. Het onderzoek naar deze kwestie en de controle van de uitgaven waren daarom geen onderdeel van het werkprogramma van de Commissie voor dat bezoek en konden dat ook niet zijn. Het argument dat de kwestie van niet op productie of verkoop betrekking hebbende financiële uitgaven was aangevoerd door het enkele feit dat deze in de gecontroleerde verslagen waren opgenomen, gaat voorbij aan het doel van het controlebezoek en de rol van de Commissie daarin, zoals deze in de aankondigingsbrief aan de producent-exporteur zijn meegedeeld voordat het controlebezoek begon. Dit, samen met het feit dat de volledige gecontroleerde verslagen pas tijdens het controlebezoek werden verstrekt en dat het, zoals hierboven vermeld, allesbehalve duidelijk is dat de betreffende uitgaven geen betrekking hebben op de productie en de verkoop van het betrokken product, moet ertoe leiden dat dit deel van het argument verworpen wordt.

    (183)

    Om de hierboven uiteengezette redenen is dit argument afgewezen.

    3.6.2.   Uitvoerprijs

    (184)

    De uitvoerprijs werd vastgesteld volgens de algemene werkwijze die is uiteengezet in sectie 3.1.2. en in het bijzonder artikel 2, lid 8, van de basisverordening. Voor de verkoop via de verbonden importeurs werd de uitvoerprijs samengesteld op basis van artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

    (185)

    De producent-exporteur heeft aangevoerd dat de Zwitserse handelaar — Metinvest International SA („MISA”) — louter optrad als een exportafdeling van de productielocaties, aangezien die geen inklaring van de in de Unie geleverde goederen verrichtte. Verder voerde de producent-exporteur aan dat er geen aftrek voor VAA-kosten en winst (of een nominale commissie) zou mogen plaatsvinden op grond dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet op de huidige procedure van toepassing is omdat de handelaar niet in de Unie gevestigd is.

    (186)

    De Commissie heeft de uitvoerprijs krachtens artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet samengesteld voor de uitvoer naar onafhankelijke afnemers via de Zwitserse handelaar. Evenwel doet dit, zelfs als de verantwoordelijkheid voor de inklaring bij de afnemer ligt, niets af aan het feit dat de verkoop wordt verricht door de verbonden handelaar, die hiervoor VAA-kosten maakt en die er in het algemeen naar streeft winst op zijn diensten te maken. Zoals opgemerkt in overweging 194 was de Commissie derhalve van mening dat een correctie krachtens artikel 2, lid 10, onder i). van de basisverordening nodig is.

    (187)

    In zijn opmerkingen over het informatiedocument heeft de producent-exporteur aangevoerd dat MISA geen op winst gerichte handelaar is maar een verbonden onderneming met taken die normaal gesproken onder de verantwoordelijkheid van een interne exportverkoopafdeling vallen.

    (188)

    Op basis van het bewijsmateriaal dat de Commissie tot haar beschikking had, was zij het met dit argument niet eens. MISA is een op winst gerichte onderneming, die zichzelf beschrijft als een onderneming die het juiste evenwicht zoekt tussen winstgevendheid, klanttevredenheid en risicomanagement. De activiteiten van MISA zijn niet beperkt tot de verkoop van producten van de Metinvest-groep. MISA en de productielocaties hebben verschillende eigenaren. Tot slot ondertekent MISA gedetailleerde koop- en verkoopcontracten met de productielocaties. Deze overeenkomsten bevatten clausules inzake sancties op het niet of onjuist nakomen van de respectieve verplichtingen, en inzake geschillenbeslechting door derden, wat in het algemeen eerder wordt aangetroffen bij contacten tussen onafhankelijke handelaren dan tussen de productie- en verkoopafdeling van één onderneming. Op grond van dit bewijsmateriaal concludeert de Commissie dat de relatie tussen MISA en de twee productielocaties meer de kenmerken heeft van een vertegenwoordiger dan van een geïntegreerde verkoopafdeling. Zoals uiteengezet in overweging 194 is de betreffende correctie gerechtvaardigd in alle gevallen waarin MISA bij een transactie betrokken is.

    (189)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen leidde de producent-exporteur uit de toepassing van artikel 2, lid 8, van de basisverordening op de verkoop via MISA af dat de Commissie heeft aanvaard dat MISA als een exportafdeling van de groep optreedt. De producent-exporteur maakte vervolgens opnieuw bezwaar tegen de toepassing van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, met als argument dat MISA niet als verkoopagent of handelaar optreedt. Om dit punt te onderstrepen voerde de producent-exporteur aan dat MISA slechts een onbeduidend en nichedeel van niet door de groep vervaardigde producten verkoopt. De producent-exporteur voerde vervolgens aan dat het feit dat MISA het juiste evenwicht probeert te vinden tussen winstgevendheid, klanttevredenheid en risicomanagement, of dat de onderneming gedetailleerde koop- en verkoopovereenkomsten met de productielocaties sluit, of dat MISA een eigen directeur en staf heeft, anders dan de fabrieken in Oekraïne, voortkomt uit voorschriften die voortvloeien uit het naleven van de nodige wettelijke voorschriften in Oekraïne en Zwitserland.

    (190)

    Zoals hierboven toegelicht heeft de Commissie niet aanvaard dat MISA optrad als een exportafdeling van de groep. MISA trad op als een verbonden handelaar en daarom heeft de Commissie artikel 2, lid 8, samen met artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening toegepast. Bovendien verkoopt MISA niet uitsluitend een onbeduidend of nichedeel van niet door de groep vervaardigde producten, hoewel dit op zichzelf van significant belang is voor deze vaststelling. MISA verkoopt ook een aanzienlijke hoeveelheid producten van derden aan de groep. Ten aanzien van het in overweging 188 hierboven beschreven bewijsmateriaal voerde de producent-exporteur enkel aan dat deze elementen wettelijk vereist zijn en dat zij de positie van MISA als een exportafdeling niet ontkrachten. Er werden geen nadere gegevens verstrekt over welke wetten welk element vereisen. Verder heeft de producent-exporteur niet toegelicht waarom elementen als het op winst gericht zijn (wat eerder in zijn opmerkingen over het informatiedocument door de producent-exporteur betwist werd) of het hebben van overeenkomsten met boeteclausules voor het niet presteren of onderpresteren bij de respectievelijke verplichtingen, evenals geschillenbeslechting door derden, niet zouden ontkrachten dat MISA de positie van een exportafdeling heeft. Derhalve zijn er geen verdere opmerkingen inzake dit punt vereist.

    (191)

    Om de hierboven uiteengezette redenen is dit argument afgewezen.

    3.6.3.   Vergelijking

    (192)

    De Commissie heeft de normale waarde en de uitvoerprijs van de enige producent-exporteur vergeleken in het stadium af fabriek.

    (193)

    Waar dat met het oog op een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toegepast voor verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Er werden correcties toegepast voor invoerheffingen (in de orde van grootte van 0,1 % tot 0,7 %), vervoer, verzekering, verlading, overlading, lossing en aanverwante kosten (in de orde van grootte van 1 % tot 8 %), verpakkingen (in de orde van grootte van 0 % tot 0,1 %), kredietkosten (in de orde van grootte van 0 % tot 0,7 %), kosten na verkoop (in de orde van grootte van 0,1 % tot 0,4 %), bankkosten (in de orde van grootte van 0 % tot 0,3 %) en commissies (in de orde van grootte van 0 % tot 0,2 %).

    (194)

    Verder werd er, omdat alle verkoop naar de Unie plaatsvond via de verbonden handelaar in Zwitserland, een relevante correctie toegepast op basis van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening.

    (195)

    De producent-exporteur verzocht om een correctie voor (verschil in) handelsstadium krachtens artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening, met het argument dat de verkoopkanalen van het soortgelijk product op de binnenlandse markt aanzienlijk afweken van die van de verkoop van het betrokken product aan de Unie, hetgeen van invloed was op de prijsvergelijking. Ook voerden zij aan dat er permanente en duidelijke verschillen waren in de functies en prijzen voor de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt en in de uitvoer naar de Unie.

    (196)

    De producent-exporteur heeft niet aangetoond dat er permanente en duidelijke verschillen waren in de functies en prijzen van de verkoper in de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. Een dergelijke bevinding werd inderdaad niet gesteund door de gegevens die de producent-exporteur heeft verstrekt. Daarom heeft de Commissie dit argument verworpen.

    (197)

    In de opmerkingen over het informatiedocument heeft de producent-exporteur ernstig bezwaar aangetekend tegen deze argumentatie op grond dat deze arbitrair en niet onderbouwd was. Hij heeft echter geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat er permanente en duidelijke verschillen waren in de functies en prijzen van de verkoper in de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt van het land van uitvoer. In plaats daarvan ging hij alleen in op het eerste gedeelte van deze eis met het argument dat er permanente en duidelijke verschillen bestaan in functies en prijzen in de verkoop in verschillende handelsstadia in verschillende markten, zonder in te gaan op de eis dat dit moest worden aangetoond voor de binnenlandse markt. De Commissie heeft inderdaad de prijzen van de verkoper in de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt gecontroleerd en geen permanente en duidelijke verschillen aangetroffen.

    (198)

    De producent-exporteur voerde aan dat als de Commissie van mening was dat artikel 2, lid 10, onder d, i), van de basisverordening niet van toepassing is, de Commissie zich had moeten baseren op artikel 2, lid 10, onder d), ii), van de basisverordening. Aldus gaf de producent-exporteur, afgezien van een onduidelijke verwijzing naar voorlopig bewijsmateriaal, geen enkel argument waarom deze bepaling van toepassing zou zijn. De relevante handelsstadia waren voorhanden op de binnenlandse markt en er is niet duidelijk aangetoond dat bepaalde functies betrekking hebben op andere handelsstadia dan het stadium dat in de vergelijking gebruikt moet worden. Deze bepaling is derhalve niet van toepassing op de onderhavige procedure.

    (199)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de producent-exporteur aan dat de Commissie zichzelf tegenspreekt wanneer zij stelt dat, waar er verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt bestaan, de producent-exporteur niet heeft aangetoond dat er voor die handelsstadia permanente en duidelijke verschillen bestaan in de functies en prijzen van de verkoper.

    (200)

    De Commissie zag geen tegenstrijdigheid in deze bewering.

    (201)

    Verder voerde de producent-exporteur aan dat hij in zijn mededeling van 5 januari 2017 wel een analyse en een vergelijking van de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt aan de Commissie heeft verstrekt, waarbij de handelsstadia op de binnenlandse markt in kaart waren gebracht en zijn vergeleken, en waarbij werd aangetoond dat er sprake was van een permanent prijsverschil tussen deze stadia.

    (202)

    De Commissie antwoordde door erop te wijzen dat de onderneming in de desbetreffende mededeling geen handelsstadia had vergeleken maar verschillende binnenlandse verkoopkanalen van één van haar productielocaties. In deze reeds gebrekkige vergelijking voerde de producent-exporteur verder aan dat het directe kanaal, d.w.z. het kanaal waarin de binnenlandse handelaar niet betrokken is, het meest met het verkoopkanaal van de Unie te vergelijken is. Er werd geen bewijsmateriaal geleverd dat deze bewering kon staven, met name in overweging nemend dat alle verkoop van de producent-exporteur naar de Unie plaatsvond via een verbonden handelaar in Zwitserland, te weten MISA. De Commissie bleef daarom bij haar standpunt dat de producent-exporteur niet heeft aangetoond dat er voor de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt van het land van uitvoer permanente en duidelijke verschillen in de functies en prijzen van de verkoper bestonden.

    (203)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de producent-exporteur ook aan dat de Commissie voorbij is gegaan aan het feit dat hij een herziene lijst van de exportverkopen van zijn verbonden onderneming MISA had ingediend. In die lijst was de producent-exporteur ingegaan op de opmerking van de Commissie over de vaststelling van de handelsstadia voor een groot aantal transacties, die in het oorspronkelijke antwoord op de vragenlijst over antidumping inaccuraat was. De producent-exporteur voerde aan dat er niet gesteld kan worden dat de informatie te laat in het onderzoek was ingediend, omdat de Commissie de informatie, indien nodig, had kunnen controleren tijdens haar controlebezoek aan de met de onderneming verbonden entiteiten in de Unie.

    (204)

    De Commissie was het niet eens met deze stelling. De aanvullende informatie over de verkooplijst van MISA werd na het controlebezoek aan MISA ingediend. Juist om een dergelijke situatie te voorkomen, had de Commissie in haar mededeling van 17 januari 2017 voorafgaand aan haar controlebezoek ter plaatse bij MISA de onderneming eraan herinnerd dat als er argumenten of onderdelen daarvan gecontroleerd moeten worden, deze op een redelijk tijdstip voorafgaand aan het controlebezoek moeten worden ingediend, zodat het team dat de zaak behandelt het desbetreffende onderdeel van het bezoek kan voorbereiden. Tot slot zou dit, zelfs als de Commissie de gegevens in de bedrijfsruimten van MISA had kunnen controleren, niets afdoen aan het feit dat, zoals hierboven genoemd, de producent-exporteur niet heeft aangetoond dat er voor de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt van het land van uitvoer permanente en duidelijke verschillen in functie en prijs van de verkoper bestonden.

    (205)

    In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur zijn argument dat, indien de Commissie van mening was dat het door de onderneming ingediende bewijsmateriaal ter ondersteuning van zijn argument inzake artikel 2, lid 10, onder d), i), van de basisverordening niet afdoende aantoonde dat voor de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt van het land van uitvoer permanente en duidelijke verschillen in functies en prijzen van de verkoper bestonden, de Commissie datzelfde bewijsmateriaal had kunnen gebruiken voor het toepassen van een bijzondere correctie uit hoofde van artikel 2, lid 10, onder d), ii), d.w.z. voor de gevallen waarin „de desbetreffende stadia op de binnenlandse markt afwezig waren”. Zoals hierboven vermeld constateerde de Commissie echter dat de desbetreffende handelsstadia wel op de binnenlandse markt voorhanden waren. De producent-exporteur heeft niet aangetoond dat er voor deze handelsstadia permanente en duidelijke verschillen in functies en prijzen van de verkoper bestonden, maar dat verandert niets aan het feit dat deze stadia op de binnenlandse markt voorhanden waren. Er is daarom niet voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van artikel 2, lid 10, onder d) en ii), van de basisverordening.

    (206)

    Om de hierboven uiteengezette redenen is dit argument afgewezen.

    (207)

    De producent-exporteur voerde ook aan dat er, omwille van een billijke vergelijking, op de normale waarde een correctie toegepast moest worden voor de transportkosten van het soortgelijk product tussen de productielocatie en de binnenlandse verbonden handelaar.

    (208)

    Overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder e), van de basisverordening wordt er een correctie toegepast voor het verschil in kosten die rechtstreeks verband houden met de overbrenging van het betrokken product en/of het soortgelijk product van de bedrijfsruimten van de producent-exporteur naar een onafhankelijke afnemer, wanneer dergelijke kosten in de in rekening gebrachte prijzen zijn inbegrepen. Deze bepaling ziet niet op de transportkosten tussen twee verbonden partijen die niet in de aan de onafhankelijke afnemer berekende prijs lijken te zijn inbegrepen. Daarom heeft de Commissie dit argument verworpen.

    3.6.4.   Dumpingmarge

    (209)

    Na het informatiedocument heeft de producent-exporteur nieuwe gegevens voor de verkoop van de verbonden importeurs ingediend. Deze gegevens zijn vervolgens door de Commissie gecontroleerd. Deze nieuwe cijfers hadden invloed op de oorspronkelijk in het informatiedocument vastgestelde berekening van de dumping.

    (210)

    Voor de producent-exporteur heeft de Commissie de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijk product vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, zoals bepaald in artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

    (211)

    De mate van medewerking vanuit Oekraïne was heel hoog, aangezien de uitvoer van de medewerkende producent-exporteur goed was voor meer dan 95 % van de totale uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Op grond hiervan heeft de Commissie de voor het gehele land geldende dumpingmarge vastgesteld op hetzelfde niveau als die voor de enige producent-exporteur.

    (212)

    Onderstaande tabel bevat de dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

    Onderneming

    Dumpingmarge

    Metinvest Group

    19,4 %

    Alle andere ondernemingen

    19,4 %

    4.   SCHADE

    4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

    (213)

    Binnen de Unie hebben 17 ondernemingen in het kader van de beoordeling van de representativiteit productie- en verkoopgegevens verstrekt en aangegeven dat zij tijdens het onderzoektijdvak het soortgelijk product vervaardigden. Op basis van de beschikbare informatie uit de klacht vertegenwoordigen deze 17 ondernemingen ongeveer 90 % van de productie van het soortgelijk product in de Unie.

    (214)

    Afgezien van deze 17 ondernemingen waren er vijf andere ondernemingen die het soortgelijk product tijdens het onderzoektijdvak vervaardigden.

    (215)

    Een van de belanghebbenden voerde aan dat het opnemen van de gegevens van de Italiaanse producent Ilva, gezien de bijzondere situatie van deze onderneming (13), de schade voor de staalindustrie in de Unie als geheel zou vertekenen en dat deze Italiaanse producent daarom van het onderzoek moest worden uitgesloten. Krachtens artikel 4, lid 1, van de basisverordening ziet de term „bedrijfstak van de Unie” echter op de gezamenlijke producenten in de Unie van soortgelijke producten of van een groot deel van die productie. Omdat de Commissie geen reden had om haar analyse te beperken tot een groot deel, moest zij de volledige bedrijfstak, met inbegrip van Ilva, analyseren. Derhalve werd dit argument afgewezen.

    (216)

    De totale productie in de Unie tijdens het onderzoektijdvak werd vastgesteld op ongeveer 72,9 miljoen ton. De Commissie heeft dit cijfer vastgesteld op basis van informatie van de klager en van alle haar bekende producenten in de Unie. Zoals vermeld in overweging 7 werd een steekproef van zes producenten in de Unie samengesteld die meer dan 45 % van de totale productie van het soortgelijk product in de Unie vertegenwoordigden, hetgeen beschouwd werd als een representatieve steekproef.

    (217)

    Het bedrijfsmodel van de producenten in de Unie en hun mate van verticale integratie verschillen. Toch kan de bedrijfstak van de Unie over het algemeen worden gekarakteriseerd als een sector met een hoge mate van verticale integratie, zoals nader uiteengezet in overweging 219.

    4.2.   Verbruik in de Unie

    (218)

    Zoals vermeld in overweging 45 wordt het betrokken product ingedeeld onder een aantal GN-codes, waaronder bepaalde ex-codes. Om het verbruik in de Unie niet te onderschatten, en gezien het kennelijk marginale effect van dergelijke codes op het totale verbruik, is de invoer van producten met een GN-ex-code volledig meegeteld bij de berekening van het verbruik in de Unie.

    (219)

    Aangezien de bedrijfstak van de Unie grotendeels verticaal geïntegreerd is en het betrokken product wordt beschouwd als basismateriaal voor de productie van verschillende downstreamproducten met een toegevoegde waarde, te beginnen met koudgewalste producten, werden het interne verbruik en het verbruik op de vrije markt afzonderlijk geanalyseerd.

    (220)

    Het onderscheid tussen de markt voor intern verbruik en de vrije markt is relevant voor de schadeanalyse. Voorts worden de (interne) verrekenprijzen tussen de groepen onderling aan de hand van verschillende vormen van prijsbeleid bepaald. Voor de productie voor de verkoop op de vrije markt van de Unie daarentegen geldt dat deze rechtstreeks met het ingevoerde betrokken product concurreert en dat de prijzen vrijemarktprijzen zijn.

    (221)

    Om een zo volledig mogelijk beeld van de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, verzamelde de Commissie gegevens over de volledige activiteit van het soortgelijk product en bepaalde zij of de productie voor intern verbruik dan wel voor de vrije markt bestemd was. De Commissie stelde vast dat ongeveer 58 % van de totale productie van de producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak voor intern verbruik bestemd was.

    (222)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument stelde de Servische producent-exporteur dat het verbruik op de vrije markt van het betrokken product tussen 2015 en het onderzoektijdvak met meer dan 1,2 miljoen ton was afgenomen en dat dit een enorme daling in het verbruik in de Unie gedurende de tweede helft van 2015 impliceert. De onderneming verzocht de Commissie derhalve verder te onderzoeken of de door de bedrijfstak van de Unie verstrekte verkoopgegevens inzake de vrije markt daadwerkelijk klopten.

    (223)

    De Commissie onderzocht de door de bedrijfstak van de Unie verstrekte verkoop- en verbruiksgegevens en bevestigde dat de door de bedrijfstak van de Unie verstrekte gegevens voor het verbruik op de vrije markt juist en betrouwbaar waren.

    4.2.1.   Intern verbruik in de Unie

    (224)

    De Commissie stelde het interne verbruik in de Unie vast op basis van het interne verbruik en de interne verkopen op de markt van de Unie van alle haar bekende producenten in de Unie. Het aldus vastgestelde interne verbruik in de Unie ontwikkelde zich als volgt:

    Tabel 1

    Intern verbruik in de Unie (ton)

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Intern verbruik

    42 418 062

    42 887 175

    42 271 071

    42 454 866

    Index (2013 = 100)

    100

    101

    100

    100

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst.

    (225)

    Tijdens de beoordelingsperiode bleef het interne verbruik in de Unie stabiel.

    4.2.2.   Verbruik op de vrije markt van de Unie

    (226)

    De Commissie heeft het verbruik op de vrije markt in de Unie vastgesteld op basis van a) de verkoop op de markt van de Unie van alle haar bekende producenten in de Unie en b) de invoer in de EU uit alle derde landen volgens Eurostat; zij heeft daarbij tevens rekening gehouden met de gegevens die zijn overgelegd door de medewerkende producenten-exporteurs in de betrokken landen. Het aldus vastgestelde verbruik op de vrije markt van de Unie ontwikkelde zich als volgt:

    Tabel 2

    Verbruik op de vrije markt (ton)

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Verbruik op de vrije markt

    32 292 192

    33 139 474

    35 156 318

    33 930 726

    Index (2013 = 100)

    100

    103

    109

    105

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst.

    (227)

    Tijdens de beoordelingsperiode steeg het verbruik op de vrije markt van de Unie met ongeveer 5 %. De stijging is vooral toe te schrijven aan het economische herstel van de downstreamindustrie.

    4.3.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen en volume en prijzen van de invoer uit de betrokken landen

    4.3.1.   Cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen

    (228)

    De Commissie heeft onderzocht of de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening cumulatief moest worden beoordeeld.

    (229)

    Volgens die bepaling wordt de invoer uit meer dan één land uitsluitend cumulatief beoordeeld indien wordt vastgesteld dat:

    a)

    de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, en dat de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is; en

    b)

    een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer in het licht van de concurrentievoorwaarden tussen de ingevoerde producten en het soortgelijk product van de Unie, opportuun is.

    (230)

    De dumpingmarges die werden vastgesteld ten aanzien van de invoer uit de betrokken landen zijn hierboven in sectie 3 „Dumping” opgenomen. Al deze dumpingmarges liggen boven de „minimumdrempel” als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de basisverordening.

    (231)

    De invoervolumes uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne werden beoordeeld als niet verwaarloosbaar in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening. Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne hadden in het onderzoektijdvak een marktaandeel van respectievelijk 1,79 %, 3,32 %, 4,29 % en 3,17 %, zoals vermeld in tabel 3 hieronder.

    (232)

    Anderzijds werd het invoervolume uit Servië aangemerkt als verwaarloosbaar in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening. Het volume van de invoer uit Servië daalde van 427 558 ton in 2015 tot ongeveer 354 000 ton in het onderzoektijdvak, hetgeen zich laat vertalen in een marktaandeel van slechts 1,04 %. Het is de normale praktijk van de Commissie een marktaandeel als verwaarloosbaar te beschouwen wanneer dit onder de drempel van 1 % ligt zoals vastgesteld in de basisverordening in de fase van inleiding. De Commissie was in dit geval echter van mening dat 1,04 % nog steeds verwaarloosbaar is aangezien 0,04 % als niet ter zake doend beschouwd moet worden. Zeker wanneer, in relatieve zin, de Servische invoerhoeveelheden aanzienlijk lager zijn dan de hoeveelheden van elk van de vier andere landen. Het Servische invoervolume was inderdaad bijna de helft van het volume van Brazilië, het op een na laagste land wat betreft invoervolume.

    Tabel 3

    Invoervolume (ton) en marktaandeel

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    BRAZILIË

    Volume van de invoer uit Brazilië

    41 895

    108 973

    580 525

    608 541

    Marktaandeel Brazilië

    0,13 %

    0,33 %

    1,65 %

    1,79 %

    IRAN

    Volume van de invoer uit Iran

    125 202

    527 161

    1 015 088

    1 127 659

    Marktaandeel Iran

    0,39 %

    1,59 %

    2,89 %

    3,32 %

    RUSLAND

    Volume van de invoer uit Rusland

    1 334 322

    1 376 412

    1 714 880

    1 455 436

    Marktaandeel van Rusland

    4,13 %

    4,15 %

    4,88 %

    4,29 %

    SERVIË

    Volume van de invoer uit Servië

    155 055

    211 835

    427 558

    354 145

    Marktaandeel Servië

    0,48 %

    0,64 %

    1,22 %

    1,04 %

    OEKRAÏNE

    Volume van de invoer uit Oekraïne

    905 397

    939 545

    1 084 477

    1 075 244

    Marktaandeel Oekraïne

    2,80 %

    2,84 %

    3,08 %

    3,17 %

    BETROKKEN LANDEN

    Volume van de invoer uit de betrokken landen

    2 561 872

    3 163 926

    4 822 529

    4 621 026

    Marktaandeel van de betrokken landen

    7,93 %

    9,55 %

    13,72 %

    13,62 %

    Index (2013 = 100)

    100

    120

    173

    172

    Bron: Eurostat. Het marktaandeel werd vastgesteld door vergelijking van de invoervolumes met het verbruik op de vrije markt van de Unie zoals vermeld in tabel 2.

    (233)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen en tijdens de hoorzitting op 27 juli 2017 voerde de klager aan dat de Servische uitvoer cumulatief beoordeeld moest worden met de invoer uit de vier andere landen gezien het feit dar de Servische uitvoer boven de 1 % de-minimisdrempel lag. In zijn ogen mag er geen uitzondering worden gemaakt op de 1 %-drempel, hoe klein ook het percentage dat boven deze drempel uitstijgt.

    (234)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen. Het besluit om de invoer al dan niet cumulatief te beoordelen moet gebaseerd zijn op alle in artikel 3, lid 3, van de basisverordening aangegeven criteria. Artikel 3, lid 4, van de basisverordening kent aan geen van deze afzonderlijke criteria een bijzonder gewicht toe. Hoewel de invoer uit een land inderdaad niet kan worden gecumuleerd wanneer de omvang ervan verwaarloosbaar is, betekent het tegendeel hiervan niet dat de invoer ipso facto gecumuleerd moet worden. Voorts zijn in de basisverordening de drempels voor verwaarloosbaarheid niet specifiek vastgesteld. Hoewel artikel 5, lid 7, van de basisverordening kan dienen als richtsnoer voor de verwaarloosbare invoervolumes, zijn deze drempels niet met verwijzing opgenomen in artikel 3, lid 4. De formulering biedt de Commissie eerder de flexibiliteit ieder geval individueel te onderzoeken en er rekening mee te houden dat het „extra” volume van 0,04 % geen rol speelt.

    (235)

    Daarnaast stelde de Commissie vast dat de Servische uitvoerprijzen om de volgende redenen afweken van de uitvoerprijzen van de vier andere betrokken landen:

    ook al daalden de gemiddelde Servische verkoopprijzen eveneens tijdens de beoordelingsperiode, hun gemiddelde verkoopprijs tijdens het onderzoektijdvak (365 EUR/ton) is de hoogste tijdens het onderzoektijdvak en aanzienlijk hoger dan de gemiddelde verkoopprijzen voor Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, die varieerden van 319 EUR/ton tot 346 EUR/ton, zoals blijkt uit tabel 4 hieronder; en

    de Servische gemiddelde verkoopprijzen waren aanzienlijk hoger dan de gemiddelde verkoopprijzen van de vier andere betrokken landen.

    Tabel 4

    Invoerprijzen (EUR/ton)

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    BRAZILIË

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Brazilië

    461

    433

    386

    346

    Index (2013 = 100)

    100

    94

    84

    75

    IRAN

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Iran

    454

    415

    369

    316

    Index (2013 = 100)

    100

    91

    81

    70

    RUSLAND

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Rusland

    448

    431

    387

    324

    Index (2013 = 100)

    100

    96

    86

    72

    SERVIË

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Servië

    468

    442

    400

    365

    Index (2013 = 100)

    100

    94

    86

    78

    OEKRAÏNE

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Oekraïne

    429

    415

    370

    319

    Index (2013 = 100)

    100

    97

    86

    74

    BETROKKEN LANDEN

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit de betrokken landen

    443

    424

    380

    327

    Index (2013 = 100)

    100

    96

    86

    74

    Bron: Eurostat.

    (236)

    In dit verband suggereert de prijsbepaling, in combinatie met het te verwaarlozen volume, dat de Servische producent-exporteur eerder een prijsvolger dan een prijszetter voor het betrokken product is. Dit wordt ook geïllustreerd door het feit dat de prijsdaling van 2015 tot en met het onderzoektijdvak ook in relatieve zin lager is, ten opzichte van de prijsdaling van de vier andere betrokken landen.

    (237)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht de klager de diensten van de Commissie tijdens de hoorzitting van 27 juli 2017 (zie overweging 33) om gegevens over prijsonderbieding en prijsbederf inzake de Servische producent-exporteur, zodat hij de in overwegingen 235 en 236 genoemde beweringen van de Commissie dat de Servische producent-exporteur eerder een prijsvolger dan een prijszetter is, opnieuw kon onderzoeken. Naar de mening van de klager is er bovendien geen bewijs voor het feit dat Servië een prijsvolger is.

    (238)

    De Commissie merkte op dat zij hierboven de gemiddelde prijs van de invoer uit de betrokken landen heeft meegedeeld. Deze gegevens laten zien dat de Servische invoerprijzen in 2013 de hoogste waren (468 EUR/ton) en in de daaropvolgende jaren de hoogste bleven tot aan de prijs die in het onderzoektijdvak gold (365 EUR/ton). De index in tabel 4 hierboven laat bovendien zien dat de Servische prijzen in relatieve zin daalden van 100 tot 78 waarbij de index voor het jaar 2013 is vastgesteld op 100, terwijl de andere vier landen een daling lieten zien tot 75 (Brazilië), 70 (Iran), 72 (Rusland) en 74 (Oekraïne). De bevinding van de Commissie dat de Servische producent-exporteur eerder een prijsvolger dan een prijszetter was, zowel met betrekking tot de invoerprijs als de relatieve daling daarvan tussen 2013 en het OT, kon derhalve door de klager getoetst worden. De Commissie heeft voor deze beoordeling geen gegevens over prijsonderbieding of prijsbederf gebruikt, aangezien de berekeningen voor prijsonderbieding en prijsbederf slechts een indruk geven tijdens het onderzoektijdvak en niet geschikt zijn om de trend van de prijzen over een aantal jaren te vergelijken. Aangezien de klager, afgezien van de toetsing van de hierboven in overweging 235 en 236 genoemde beweringen, geen nadere redenen heeft aangevoerd voor de noodzaak voor de mededeling van de definitieve bevindingen van prijsonderbiedings- of prijsbederfgegevens, is dit verzoek bijgevolg door de Commissie afgewezen.

    (239)

    Gezien het feit dat de klager de in tabel 4 genoemde cijfers niet betwist heeft, bevestigde de Commissie haar bevinding dat de Servische exporteur slechts een door andere importeurs bepaalde prijsontwikkeling volgde en dat hij niet als een prijsleider een agressieve prijsstrategie nastreefde.

    (240)

    De Commissie kwam daarom tot de conclusie dat de invoer uit Servië niet cumulatief beoordeeld moet worden met de invoer uit de vier andere landen. Doordat de invoer uit Servië als minimaal bevonden is, zijn er geen beschermende maatregelen nodig ten aanzien van de invoer van WPP van oorsprong uit Servië. Derhalve dient, overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de basisverordening, de procedure ten aanzien van de invoer uit Servië beëindigd te worden.

    (241)

    De Commissie beoordeelde ook de concurrentievoorwaarden tussen de invoer met dumping uit de vier andere betrokken landen en de concurrentievoorwaarden tussen de invoer met dumping en het soortgelijke product en achtte deze vergelijkbaar. De ingevoerde producten concurreerden inderdaad met elkaar en met het in de Unie geproduceerde soortgelijk product. De producten zijn uitwisselbaar en werden in de Unie op de markt gebracht via vergelijkbare verkoopkanalen en verkocht aan soortgelijke categorieën eindafnemers.

    (242)

    Naar aanleiding van de opening van het onderzoek hebben verschillende partijen opmerkingen ingediend over de cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit de betrokken landen. De diplomatieke vertegenwoordiging van Oekraïne bij de Europese Unie, het Russische ministerie van Handel en Industrie, een Russisch producent-exporteur en twee producenten-exporteurs uit Brazilië betwistten de juistheid van een cumulatieve beoordeling van de invoer uit hun landen met de andere onderzochte landen en voerden aan dat de invoer uit hun landen niet daarmee gecumuleerd zou moeten worden. De diplomatieke vertegenwoordiging Oekraïne bij de Europese Unie voerde aan dat het volume van de invoer uit Oekraïene gedurende de periode 2011-2016 stabiel was, in tegenstelling tot wat de andere landen betrof en dat er een belangrijk verschil bestaat tussen de geografische structuur van de invoer uit Oekraïne enerzijds en uit Brazilië, Iran, Servië en Rusland anderzijds. Het ministerie van Handel en Industrie van Rusland was van mening dat er een uitputtende evaluatie van de concurrentievoorwaarden moest worden verricht. De Russische producent-exporteur voerde aan dat zijn invoer tijdens de beoordelingsperiode feitelijk daalde, dat een deel van zijn invoer betrekking had op interne leveringen binnen de groep, die als zodanig niet op de vrije markt van de Unie kwamen en dat de verkochte productsoorten verschillend waren. Voorts voerde een Braziliaanse producent-exporteur aan dat hij niet een vergelijkbare prijsontwikkeling had gevolgd en dat de distributie van de betreffende invoer, in vergelijking tot de invoer uit de vier andere betrokken landen, via andere verkoopkanalen had plaatsgevonden. Een andere Braziliaanse producent-exporteur voerde aan dat de Braziliaanse invoer te verwaarlozen was en dat de invoer uit Brazilië niet dezelfde ontwikkelingen volgde als die uit de vier andere betrokken landen in termen van volume, marktaandeel en prijs.

    (243)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. De invoer uit Rusland en Oekraïne in de Unie is tijdens de beoordelingsperiode in absolute zin gestegen. Daarnaast zou zelfs indiener in de beoordelingsperiode van een daling van de invoer sprake was geweest, dit feit geen maatstaf zijn voor de bepaling of het invoervolume te verwaarlozen is in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening.

    (244)

    De concurrentievoorwaarden tussen de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne en het soortgelijk product werden om de hieronder vermelde redenen beoordeeld als vergelijkbaar.

    a)

    Ten eerste gebruikten alle medewerkende producenten-exporteurs uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne vergelijkbare verkoopkanalen, door hetzij rechtstreeks hetzij via een verbonden handelaar/importeur te verkopen, die ofwel binnen of buiten de Unie gevestigd was. Tevens werden door de staalproducenten in de Unie vergelijkbare verkoopkanalen in de Unie gebruikt. De ingevoerde producten van de vier andere betrokken landen concurreerden derhalve met elkaar en met het in de Unie geproduceerde betrokken product.

    b)

    Ten tweede heeft de Commissie de totale invoer onderzocht, ongeacht of daarin leveringen binnen een groep waren opgenomen. Bij afwezigheid van dergelijke invoer zouden de ondernemingen het soortgelijke product, gezien het feit dat het een basisproduct betreft, waarschijnlijk van andere beschikbare bronnen op de vrije markt van de Unie betrokken hebben, met inbegrip van het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde soortgelijke product.

    c)

    Zoals blijkt uit de tabel in overweging 264, werden er vergelijkbare ontwikkelingen van dalende prijzen vastgesteld voor Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne.

    d)

    De productsoorten van de producenten-exporteurs werden ook door de producenten in de Unie vervaardigd en verkocht. Hun productsoorten verschilden dus niet van de soorten die door de producenten in de Unie werden verkocht.

    e)

    Wat de Russische volumes betreft, blijkt uit de tabel in overweging 262 dat deze zowel in absolute hoeveelheden als in marktaandeel toenamen.

    (245)

    Op basis van het bovenstaande concludeerde de Commissie dat voldaan was aan de voorwaarden voor de toepassing van een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne. Deze invoer is derhalve cumulatief onderzocht met het oog op de bepaling van de schade.

    (246)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument ontving de Commissie verscheidene opmerkingen over de cumulatieve beoordeling van de betrokken landen, die in de hieronder volgende overwegingen worden behandeld.

    (247)

    De klager voerde aan dat de invoer uit Servië schade toebracht aan de producenten in de Unie op een wijze die vergelijkbaar was met de schade die door de invoer uit de andere vier landen werd toegebracht. De klager verwees hiermee naar het feit dat de invoer uit Servië in absolute zin en in marktaandeel verdubbelde in de periode tussen 2013 en het onderzoektijdvak, dat in dit tijdvak de prijzen ervan eveneens daalden en dat de producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak met aanzienlijke bedragen werden onderboden door de invoer uit Servië. De klager voerde daarbij ook aan dat de invoer uit Servië een marktaandeel van 1,04 % heeft, wat net boven de drempel van 1 % van artikel 5, lid 7, van de basisverordening ligt. Bovendien wees de klager op een mogelijk risico van ontwijking aangezien de Chinese moedermaatschappij van de enige Servische producent-exporteur dankzij de beëindiging ten aanzien van Servië via haar Servische dochteronderneming naar de Unie zou kunnen verkopen.

    (248)

    De Commissie verwierp de stelling dat de invoer uit Servië schade toebracht aan de producenten in de Unie op een wijze die vergelijkbaar was met de schade die door de invoer uit de andere vier landen werd toegebracht, op grond van de hieronder uiteengezette redenen.

    Ten eerste werd de omvang van de Servische invoer minimaal bevonden. Als gevolg daarvan is zij te verwaarlozen en kan niet worden gesteld dat zij schade aan de bedrijfstak in de Unie berokkent. Het feit dat de Servische gemiddelde verkoopprijzen in het onderzoektijdvak aanzienlijk hoger waren dan de gemiddelde verkoopprijzen van de vier andere betrokken landen is eveneens een aanwijzing voor het feit dat dit lage invoervolume geen schade kan berokkenen aan de bedrijfstak van de Unie.

    Ten tweede geldt ten aanzien van het marktaandeel boven de 1 %, in dit geval 1,04 %, dat de drempel in artikel 3, lid 4, van de basisverordening is aangegeven als „verwaarloosbaar”. De keuze voor het woord „verwaarloosbaar” houdt in dat de Commissie bij cumulatieve beoordeling een zekere beoordelingsmarge mag aanhouden in haar analyse van de omvang van de invoer. Zoals uiteengezet in overweging 234 werd in dit specifieke geval het verschil van 0,04 % zowel in absolute als in relatieve zin onbetekenend bevonden.

    Tot slot, met betrekking tot het mogelijke risico op ontwijking, merkte de Commissie op dat de werkelijke omvang van de productie en de productiecapaciteit van de enige Servische producent-exporteur aan de diensten van de Commissie zijn medegedeeld. De Commissie zal derhalve bijzondere aandacht schenken aan dit mogelijke risico op ontwijking, door nauwlettend te volgen of er aanwijzingen bestaan voor een wijziging in het handelspatroon, die op een mogelijke ontwijking van oorsprong in Servië duiden. Bovendien, hoewel minder belangrijk, verklaarde de Servische producent-exporteur dat zijn hoofdstrategie gericht is op het reageren op de binnenlandse vraag en de regionale vraag van de Balkanlanden.

    (249)

    Voorts voerden twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs aan dat de cumulatieve beoordeling van de invoer uit Brazilië met die uit Iran, Rusland en Oekraïne niet gerechtvaardigd was om de hieronder uiteengezette twee overwegingen.

    (250)

    Een van hen voerde aan dat meer dan een derde van de invoer uit Brazilië niet concurreerde met producten uit Iran, Rusland en Oekraïne, waarbij werd aangetoond dat de verkoopkanalen van de invoer uit Brazilië verschilden van die van Iran, Rusland en Oekraïne. Deze producent-exporteur voerde verder aan dat de Braziliaanse prijzen vergelijkbaar met wat ten aanzien van Servië het geval was, aanzienlijk hoger waren dan de gemiddelde prijzen van Iran, Rusland en Oekraïne en dat de Braziliaanse producenten-exporteurs eveneens eerder prijsvolgers dan prijszetters waren. Tot slot werd aangevoerd dat geen van de Braziliaanse producenten de prijzen van de bedrijfstak van de Unie had onderboden.

    (251)

    De andere Braziliaanse producent-exporteur voerde aan dat een dergelijke cumulatieve beoordeling oneigenlijk was gezien het verwaarloosbare Braziliaanse invoervolume (zoals het geval was voor Servië) en het verschil in concurrentievoorwaarden. Ten aanzien van het verwaarloosbaar volume voerde de Braziliaanse producent-exporteur in dit verband aan dat het marktaandeel van Brazilië pas vanaf 2015 de drempel van 1 % overschreed en slechts opliep tot 1,79 % in het onderzoektijdvak. Het betreffende invoervolume was derhalve te gering om bij te dragen aan enige schade en derhalve net zo onbetekenend. Ten aanzien van de verschillende concurrentievoorwaarden wees hij erop dat bijna 60 % van de invoer van het betrokken product uit Brazilië gedurende het onderzoektijdvak verband hield met verkoop of doorverkoop aan verbonden Europese ondernemingen, die niet rechtstreeks concurreren met voor de vrije markt bestemde producten en bijgevolg te maken hebben met andere concurrentievoorwaarden dan voor de vrije markt bestemde producten. Ook betwistte hij de bewering van de Commissie in het informatiedocument dat de invoer uit Brazilië en het soortgelijk product van de Unie onderling uitwisselbaar zijn. Hij voerde in dit verband aan dat Braziliaanse producenten-exporteurs hoofdzakelijk commerciële soorten WPP uitvoeren die andere fysieke, chemische en technische kenmerken hebben en voor andere eindtoepassingen gebruikt worden dan de door de bedrijfstak van de Unie verkochte producten, die hoofdzakelijk bestaan uit WPP-soorten van hoge kwaliteit. Ook werd betwist dat Braziliaanse producenten-exporteurs vergelijkbare verkoopkanalen gebruiken als de producenten-exporteurs uit de andere betrokken landen. Hij betoogde dat deze producenten in het algemeen rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers op de vrije markt van de Unie verkopen, in tegenstelling tot wat voor het grootste gedeelte van de invoer uit Brazilië geldt. Tot slot waren er opmerkingen over prijzen die vergelijkbaar waren met de door de andere Braziliaanse producent-exporteur gemelde prijzen.

    (252)

    De Commissie verwierp de argumenten van de twee in de steekproef opgenomen Braziliaanse producenten-exporteurs zoals hieronder toegelicht.

    (253)

    Ten eerste onderzocht de Commissie met het oog op het bepalen van het verbruik de totaliteit van de Braziliaanse invoer, ongeacht of daarin leveringen binnen een groep van ondernemingen waren opgenomen. Dit omdat bij afwezigheid van dergelijke invoer de ondernemingen WPP hoogstwaarschijnlijk van andere beschikbare bronnen op de vrije markt van de Unie zouden hebben betrokken, met inbegrip van het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde soortgelijke product.

    (254)

    Ten tweede verschillen de verkoopkanalen van Brazilië, voor een deel van de verkoop ervan, niet van die van Iran, Rusland en Oekraïne. Alle medewerkende producenten-exporteurs uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne gebruiken vergelijkbare verkoopkanalen, waarbij ze ofwel rechtstreeks verkopen of via een verbonden handelaar/importeur, die ofwel binnen of buiten de Unie gevestigd is. Ten aanzien van het argument dat bijna 60 % van de invoer van het betrokken product uit Brazilië in het onderzoektijdvak verband hield met verkoop of doorverkoop aan verbonden Europese ondernemingen, die niet rechtstreeks concurreren met voor de vrije markt bestemde producten en bijgevolg te maken hebben met andere concurrentievoorwaarden, kan bovendien het volgende worden opgemerkt. Een gedeelte van de invoer van het betrokken product van Russische producenten-exporteurs werd eveneens verkocht aan Europese verbonden ondernemingen en een gedeelte hiervan werd door die Europese verbonden ondernemingen verder verwerkt. Deze producenten-exporteurs hebben derhalve met dezelfde concurrentievoorwaarden te maken.

    (255)

    Ten derde, zoals uiteengezet in tabel 4, erkende de Commissie dat de Braziliaanse prijzen hoger zijn dan de gemiddelde prijzen van Iran, Rusland en Oekraïne. Desalniettemin liet tabel 4 ook zien dat de Braziliaanse prijzen consequent lager waren dan de Servische invoerprijzen tijdens de beoordelingsperiode, d.w.z. in 2013. 2014. 2015 en gedurende het onderzoektijdvak.

    (256)

    Ten vierde, ten aanzien van het argument dat de Braziliaanse producenten-exporteurs eveneens meer prijsvolgers dan prijszetters zijn, vond de beoordeling van de prijs van de Servische producent-exporteur plaats in combinatie met diens verwaarloosbare volumes. Derhalve kan met betrekking tot Brazilië niet dezelfde conclusie worden getrokken.

    (257)

    Ten vijfde, ten aanzien van de volumes bedroeg de Braziliaanse invoer, zoals blijkt uit tabel 3, 608 541 ton in het onderzoektijdvak, ten opzichte van een Servische invoer van 354 145 ton. Dientengevolge was het invoervolume van Braziliaanse WPP meer dan 70 % hoger dan dat van Servië, en vertegenwoordigde dit een marktaandeel van 1,79 %, ten opzichte van 1,04 % voor Servië. Deze invoer werd derhalve niet als verwaarloosbaar beschouwd.

    (258)

    Tot slot, ten aanzien van de bewering dat de Braziliaanse producenten-exporteurs een ander productassortiment aanbieden, concurreerden hun producten duidelijk rechtstreeks met producten van de Unie en met producten van andere producenten-exporteurs. In tegenstelling tot het argument van de producent-exporteur toonde het onderzoek aan dat alle betrokken productsoorten, met inbegrip van de door de Braziliaanse producenten-exporteurs verkochte soorten, ook door de producenten in de Unie werden vervaardigd en verkocht. In dit verband merkte de Commissie op dat meer dan 99,9 % van alle door de Braziliaanse producenten-exporteurs verkochte productsoorten gedurende het onderzoektijdvak eveneens verkocht werden door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Daarnaast vindt er een cumulatieve beoordeling plaats voor het land als geheel en voor alle soorten van het betrokken product, en niet uitsluitend voor bepaalde soorten van het betrokken product.

    (259)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Braziliaanse producent-exporteur CSN zijn argument dat de verkoopkanalen en invoerprijzen van Brazilië wezenlijk verschillen van de verkoopkanalen voor invoer uit Iran, Rusland en Oekraïne. Ten aanzien van de verkoopkanalen stelde hij dat zijn dochteronderneming Lusosider noch een handelaar noch een zuivere importeur van WPP is, maar een gebruiker daarvan. Hij voerde aan dat met name de situatie van NLMK Europe niet dezelfde was als de situatie van Lusosider. Ook noemde hij het feit dat Lusosider niet gemakkelijk toegang had tot de op de markt van de Unie verkochte WPP. Ten aanzien van de invoerprijzen noemde hij dat de prijsontwikkeling van de invoer uit Brazilië dezelfde opwaartse trend laat zien als de prijzen van de invoer uit Servië.

    (260)

    De Commissie heeft deze argumenten als ongegrond afgewezen. Met betrekking tot de verkoopkanalen waren er andere Russische dochterondernemingen, gevestigd in Letland en Polen, met een andere Russische moederonderneming dan NLMK, die tijdens het OT gedeeltelijk de van hun Russische moederonderneming betrokken WPP gebruikten en in bepaalde mate verwerkten. Bovendien was de Commissie, ondanks de bewering dat Lusosider geen gemakkelijke toegang had tot op de markt van de Unie verkochte WPP, tijdens een hoorzitting in kennis gesteld van het feit dat Lusosider tijdens het onderzoektijdvak uit andere bronnen leveringen betrokken had, zoals Turkije, Taiwan en Rusland. Bovendien beschikt de Commissie niet over bewijsmateriaal dat de producenten in de Unie niet aan Lusosider wilden leveren en heeft Lusosider ook geen bewijsmateriaal van die aard verstrekt. Daarnaast herinnerde de Commissie er ten aanzien van prijzen aan dat de Braziliaanse prijzen consequent lager waren dan de Servische invoerprijzen tijdens de beoordelingsperiode, d.w.z. in 2013. 2014. 2015 en in het onderzoektijdvak (zie overweging 235). De Commissie heeft derhalve het verzoek van de Braziliaanse producent-exporteur om de invoer uit Brazilië niet cumulatief met de invoer uit de drie andere landen te beoordelen, niet aanvaard.

    (261)

    De Commissie concludeerde derhalve dat de vier andere landen allen voldeden aan alle criteria van artikel 3, lid 4, van de basisverordening en dat de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne dientengevolge voor de schadevaststelling cumulatief beoordeeld werd.

    4.3.2.   Omvang en marktaandeel van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne

    (262)

    De invoer in de Unie uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne heeft zich als volgt ontwikkeld:

    Tabel 5

    Invoervolume (ton) en marktaandeel

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    BRAZILIË

    Volume van de invoer uit Brazilië

    41 895

    108 973

    580 525

    608 541

    Index (2013 = 100)

    100

    260

    1 386

    1 453

    Marktaandeel Brazilië

    0,13 %

    0,33 %

    1,65 %

    1,79 %

    Index (2013 = 100)

    100

    253

    1 273

    1 382

    IRAN

    Volume van de invoer uit Iran

    125 202

    527 161

    1 015 088

    1 127 659

    Index (2013 = 100)

    100

    421

    811

    901

    Marktaandeel Iran

    0,39 %

    1,59 %

    2,89 %

    3,32 %

    Index (2013 = 100)

    100

    410

    745

    857

    RUSLAND

    Volume van de invoer uit Rusland

    1 334 322

    1 376 412

    1 714 880

    1 455 436

    Index (2013 = 100)

    100

    103

    129

    109

    Marktaandeel van Rusland

    4,13 %

    4,15 %

    4,88 %

    4,29 %

    Index (2013 = 100)

    100

    101

    118

    104

    OEKRAÏNE

    Volume van de invoer uit Oekraïne

    905 397

    939 545

    1 084 477

    1 075 244

    Index (2013 = 100)

    100

    104

    120

    119

    Marktaandeel Oekraïne

    2,80 %

    2,84 %

    3,08 %

    3,17 %

    Index (2013 = 100)

    100

    101

    110

    113

    BETROKKEN LANDEN

    Volume van de invoer uit de betrokken landen

    2 406 816

    2 952 091

    4 394 970

    4 266 880

    Index (2013 = 100)

    100

    123

    183

    177

    Marktaandeel van de betrokken landen

    7,45 %

    8,91 %

    12,50 %

    12,57 %

    Index (2013 = 100)

    100

    120

    168

    169

    Bron: Eurostat. De marktaandelen werden vastgesteld door vergelijking van de invoervolumes met het verbruik op de vrije markt van de Unie zoals vermeld in tabel 2.

    (263)

    Uit bovenstaande tabel blijkt dat de invoer uit de betrokken landen in absolute cijfers tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk is gestegen. Tegelijkertijd is tijdens de beoordelingsperiode het totale marktaandeel van hun invoer in de Unie met bijna 5 procentpunten gestegen (van 7,45 % in 2013 tot 12,57 %, oftewel een stijging met 69 %).

    4.3.3.   Prijzen van de invoer uit de betrokken landen en prijsonderbieding

    (264)

    De Commissie heeft de prijzen van de invoer vastgesteld op basis van gegevens van Eurostat. De gewogen gemiddelde prijzen van de invoer in de Unie uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne hebben zich als volgt ontwikkeld:

    Tabel 6

    Invoerprijzen (EUR/ton)

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    BRAZILIË

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Brazilië

    461

    433

    386

    346

    Index (2013 = 100)

    100

    94

    84

    75

    IRAN

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Iran

    454

    415

    369

    316

    Index (2013 = 100)

    100

    91

    81

    70

    RUSLAND

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Rusland

    448

    431

    387

    324

    Index (2013 = 100)

    100

    96

    86

    72

    OEKRAÏNE

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit Oekraïne

    429

    415

    370

    319

    Index (2013 = 100)

    100

    97

    86

    74

    BETROKKEN LANDEN

    Gemiddelde prijs van de invoer met dumping uit de betrokken landen

    442

    423

    378

    323

    Index (2013 = 100)

    100

    96

    86

    73

    Bron: Eurostat.

    (265)

    De gemiddelde prijzen van de invoer uit de betrokken landen daalden van 442 EUR/ton in 2013 tot 323 EUR/ton tijdens het onderzoektijdvak. Tijdens de beoordelingsperiode daalde de gemiddelde eenheidsprijs van de invoer met dumping met 27 %.

    (266)

    De Commissie heeft de prijsonderbieding in het onderzoektijdvak beoordeeld aan de hand van een vergelijking van:

    a)

    de gewogen gemiddelde verkoopprijzen per productsoort van de zes producenten in de Unie die in rekening werden gebracht aan niet-verbonden afnemers op de vrije markt van de Unie, gecorrigeerd tot het niveau af fabriek, en

    b)

    de overeenkomstige gewogen gemiddelde cif-prijzen, grens Unie, per productsoort van de invoer van de medewerkende producenten uit het betrokken land die in rekening werden gebracht aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, met de nodige correcties voor kosten na invoer.

    (267)

    De prijzen werden na aftrek van rabatten en kortingen per productsoort vergeleken voor transacties in hetzelfde handelsstadium en zijn indien nodig gecorrigeerd. Het resultaat van de vergelijking werd uitgedrukt als percentage van de omzet van de producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. De belangrijkste correcties hadden betrekking op leveringskosten (in de orde van grootte van 3,4 % tot 8,9 % per in de steekproef opgenomen producent in de Unie), kredietkosten (in de orde van grootte van 0,1 % tot 0,4 %) en kortingen (in de orde van grootte van 0,1 % tot 2 %).

    (268)

    Zoals vermeld in overweging 16 beantwoordde slechts één niet-verbonden importeur de vragenlijst. Op basis van het tijdens het controlebezoek aan deze niet-verbonden importeur verzamelde bewijsmateriaal werd er een bedrag voor kosten na invoer, vastgesteld op 7 EUR/ton, toegevoegd.

    (269)

    Op basis van het bovenstaande is geconstateerd dat de invoer met dumping van de meeste in de steekproef betrokken producenten-exporteurs de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderbood in de orde van grootte van 8,45 % tot 17,74 %, zoals te zien is in onderstaande tabel. Wat de Braziliaanse ondernemingen betreft, werd er geen prijsonderbieding geconstateerd.

    Tabel 7

    Onderbiedingsmarges

    Land

    Onderneming

    Onderbiedingsmarges

    Brazilië

    Arcelor Mittal Brasil S.A en Aperam Inox América do Sul S.A.

    – 3,30 %

     

    Companhia Siderúrgica Nacional

    – 6,95 %

     

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais S.A.

    – 0,12 %

    Iran

    Mobarakeh Steel Company

    8,45 %

    Rusland

    Novolipetsk Steel

    8,87 %

     

    Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron Steel Works (PJSC MMK)

    14,0 %

     

    PAO Severstal

    17,74 %

    Oekraïne

    Metinvest Group

    8,45 %

    (270)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument stelden de klager en de Iraanse producent-exporteur dat de informatie in het informatiedocument en in één van de bijlagen erbij inconsistent was. Terwijl in het document gesteld werd dat er geen prijsonderbieding geconstateerd was voor de Iraanse onderneming, liet een bepaalde bijlage een prijsonderbiedingsmarge van 8,45 % voor de Iraanse onderneming zien.

    (271)

    In antwoord op deze opmerkingen heeft de Commissie bevestigd dat het beschrijvend gedeelte van het informatiedocument onterecht een verwijzing naar de Iraanse onderneming bevatte en dat de in de bijlage vermelde prijsonderbiedingsmarge correct was.

    (272)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Braziliaanse producent-exporteur Usiminas aan dat de Commissie uit hoofde van artikel 3, lid 2, en artikel 3, lid 3, van de basisverordening een passende analyse van het prijseffect van invoer met dumping dient te maken en aandacht moet schenken aan de vraag of er sprake is geweest van een aanzienlijke prijsonderbieding. Een dergelijke analyse moet zich niet beperken tot een eenvoudige mathematische vergelijking, maar dient ook een dynamische beoordeling te bevatten van prijsontwikkelingen en trends wat betreft de verhouding tussen de prijzen van de invoer met dumping en die van de soortgelijke producten op de binnenlandse markt in de loop der tijd.

    (273)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen: Ten eerste verstrekte zij de gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de producenten in de Unie op de vrije markt in de Unie in de tabel in overweging 295. Vervolgens heeft de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 297, verklaard dat de producenten in de Unie de neerwaartse prijsspiraal moesten volgen en hun verkoopprijzen aanzienlijk verlaagden, met name gedurende 2015 en het onderzoektijdvak. Omdat het betrokken product een basisproduct is, moesten producenten in de Unie de dalende prijsspiraal volgen. Vergelijkbare opmerkingen van de Commissie zijn te vinden in overweging 387. Bovendien wordt ook verwezen naar haar analyse van de andere factoren, die individueel of gezamenlijk niet het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping konden verbreken. (zie overweging 390) Dientengevolge was de analyse van de Commissie niet beperkt tot een eenvoudige mathematische rekensom. Tot slot is het ook van belang te vermelden dat de Braziliaanse producent-exporteur geen argumenten heeft aangevoerd voor de stelling dat zo'n aanvullende analyse zou leiden tot een zinvollere analyse van de prijsonderbieding, en ziet de Commissie evenmin waarom dit het geval zou zijn, aangezien het betrokken product naar zijn aard een basisproduct is.

    4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

    4.4.1.   Algemene opmerkingen

    (274)

    Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die tijdens de beoordelingsperiode van invloed waren op de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

    (275)

    De macro-economische indicatoren (productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, voorraden, groei, marktaandeel, werkgelegenheid, productiviteit en hoogte van de dumpingmarges) werden op het niveau van de gehele bedrijfstak van de Unie beoordeeld. De beoordeling werd gebaseerd op de door de klager verstrekte informatie, die werd getoetst aan de door producenten in de Unie verstrekte gegevens en aan de beschikbare officiële statistische informatie (Eurostat).

    (276)

    De micro-economische indicatoren (verkoopprijzen, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken, lonen en productiekosten) werden geanalyseerd op het niveau van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De beoordeling werd gebaseerd op hun naar behoren gecontroleerde informatie.

    (277)

    Om een zo volledig mogelijk beeld van de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, verzamelde de Commissie gegevens over de volledige productie van het betrokken product en bepaalde zij of de productie voor intern verbruik dan wel voor de vrije markt bestemd was. Voor sommige schade-indicatoren met betrekking tot de bedrijfstak van de Unie analyseerde de Commissie afzonderlijk de gegevens betreffende de vrije markt en de markt voor intern verbruik en maakte zij een vergelijkende analyse. Deze factoren zijn: verkoop, marktaandeel, eenheidsprijzen, kosten per eenheid, winstgevendheid en kasstroom. Andere economische indicatoren zouden echter slechts zinvol kunnen worden onderzocht in het kader van de gehele activiteit, inclusief het interne verbruik van de bedrijfstak van de Unie. Deze factoren zijn: productie, capaciteit, bezettingsgraad, investeringen, rendement van investeringen, werkgelegenheid, productiviteit, voorraden en loonkosten. De Commissie kan voor deze factoren alleen een zinvolle beoordeling uitvoeren wanneer zij de volledige activiteit van de bedrijfstak van de Unie in ogenschouw neemt. Deze analyse is in overeenstemming met de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie en de WTO (14).

    4.4.2.   Macro-economische indicatoren

    4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

    (278)

    De totale productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 8

    Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Productievolume (ton)

    74 588 182

    75 509 517

    74 718 189

    72 920 472

    Index (2013 = 100)

    100

    101

    100

    98

    Productiecapaciteit (ton)

    100 667 836

    100 040 917

    98 093 841

    98 162 252

    Index (2013 = 100)

    100

    99

    97

    98

    Bezettingsgraad

    74,1 %

    75,5 %

    76,2 %

    74,3 %

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst.

    (279)

    Tijdens de beoordelingsperiode daalde de omvang van de productie van de bedrijfstak van de Unie licht met ongeveer 1,7 miljoen ton (-2 %).

    (280)

    De gerapporteerde capaciteitscijfers hebben betrekking op de technische capaciteit, hetgeen inhoudt dat in de bedrijfstak als standaard beschouwde correcties voor opstarttijden, onderhoud, knelpunten en andere normale onderbrekingen in aanmerking zijn genomen. De productiecapaciteit nam tijdens de beoordelingsperiode af, voornamelijk als gevolg van de verlaging van een deel van de productiecapaciteit in België en Italië.

    (281)

    De bezettingsgraad bleef relatief stabiel tijdens de beoordelingsperiode, in de orde van grootte van 74,1 % tot 76,2 %.

    4.4.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

    (282)

    Het verkoopvolume en marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

    Tabel 9

    Verkoopvolume en marktaandeel (vrije markt)

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Verkoopvolume (ton)

    27 468 243

    27 910 748

    27 327 906

    26 027 000

    Index (2013 = 100)

    100

    102

    99

    95

    Marktaandeel

    85,1 %

    84,2 %

    77,7 %

    76,7 %

    Index (2013 = 100)

    100

    99

    91

    90

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst en Eurostat.

    (283)

    Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode met 5 % af van 27,5 miljoen tot 26 miljoen ton.

    (284)

    Tijdens de beoordelingsperiode kromp het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie qua verbruik in de Unie met meer dan 8 procentpunten, namelijk van 85,1 % tot 76,7 %. De afname van het verkoopvolume op de vrije markt van de Unie en het verlies van marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie vielen samen met een stijging in het verbruik in de vrije markt van de Unie, hetgeen een indicator is voor de verslechtering van de concurrentiepositie van de staalproducenten in de Unie.

    (285)

    Wat de markt in de Unie voor intern verbruik betreft, ontwikkelden het volume van het interne verbruik en het marktaandeel zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

    Tabel 10

    Volume van het interne verbruik op de markt van de Unie en marktaandeel

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Volume van het interne verbruik op de markt van de Unie (ton)

    42 418 062

    42 887 175

    42 271 071

    42 454 866

    Index (2013 = 100)

    100

    101

    100

    100

    Totale productie van de bedrijfstak van de Unie (ton)

    74 588 182

    75 509 517

    74 718 189

    72 920 471

    % van het volume van het interne verbruik ten opzichte van de totale productie

    56,9 %

    56,8 %

    56,6 %

    58,2 %

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst en Eurostat.

    (286)

    Het volume van het interne verbruik van de bedrijfstak van de Unie (de som van de interne overdrachten en de interne verkopen op de markt van de Unie) op de markt van de Unie bleef tijdens de beoordelingsperiode in absolute cijfers relatief stabiel.

    (287)

    Het aandeel van het interne verbruik (uitgedrukt als percentage van de totale productie) van de bedrijfstak van de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode licht toe, van 56,9 % in 2013 tot 58,2 % tijdens het onderzoektijdvak.

    4.4.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

    (288)

    De werkgelegenheid werd berekend op basis van alleen de werknemers die rechtstreeks werken voor het soortgelijk product in de verschillende staalfabrieken van de producenten in de Unie. Deze methode verschafte nauwkeurige gegevens die relatief eenvoudig te bepalen zijn.

    (289)

    De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 11

    Werkgelegenheid en productiviteit

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Aantal werknemers

    (voltijds equivalent/werknemer)

    18 632

    17 739

    17 829

    17 722

    Index (2013 = 100)

    100

    95

    96

    95

    Productiviteit (ton/werknemer)

    4 003

    4 257

    4 191

    4 115

    Index (2013 = 100)

    100

    106

    105

    103

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst.

    (290)

    De werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie is tijdens de beoordelingsperiode gedaald. De Commissie stelde tijdens het onderzoek vast dat een dergelijke daling veroorzaakt werd door de noodzaak tot verlaging van de productiekosten en verbetering van de efficiëntie in het licht van de toenemende concurrentie van invoer met dumping op de markt. Dit leidde tot een vermindering van het aantal werknemers met 5 % tijdens de beoordelingsperiode, zonder rekening te houden met de indirecte werkgelegenheid. Als gevolg hiervan en ondanks de lichte daling van het productievolume (-2 %) tijdens de beoordelingsperiode steeg de productiviteit van de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt in productie per werknemer per jaar (+ 3 %). Dit toont aan dat de bedrijfstak van de Unie zich probeerde aan te passen aan de veranderende marktomstandigheden om concurrerend te blijven.

    4.4.2.4.   Voorraden

    (291)

    De voorraden van de producenten in de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

    Tabel 12

    Voorraden

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Eindvoorraden (ton)

    2 646 989

    2 653 224

    2 798 420

    2 469 667

    Index (2013 = 100)

    100

    100

    106

    93

    Eindvoorraden uitgedrukt in percentage van de productie

    3,55 %

    3,51 %

    3,75 %

    3,39 %

    Index (2013 = 100)

    100

    99

    106

    95

    Bron: Antwoord van Eurofer op de vragenlijst.

    (292)

    De meeste soorten van het soortgelijk product worden door de bedrijfstak van de Unie geproduceerd op basis van specifieke bestellingen van de gebruikers. Dit betekent dat voorraden niet als een belangrijke schade-indicator voor deze bedrijfstak werden beschouwd. Dit wordt ook bevestigd door de analyse van de ontwikkeling van de eindvoorraden als percentage van de productie. Zoals hierboven te zien is, bleef deze indicator relatief stabiel op ca. 3,4 % tot 3,7 % van het productievolume.

    4.4.2.5.   Hoogte van de dumpingmarge

    (293)

    Alle dumpingmarges van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne lagen duidelijk boven het minimale niveau. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke hoge dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren niet verwaarloosbaar, gezien het volume en de prijzen van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne.

    4.4.2.6.   Groei

    (294)

    Het verbruik in de Unie (vrije markt) steeg tijdens de beoordelingsperiode met ongeveer 5 %, terwijl het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt van de Unie met ongeveer 5 % afnam. De bedrijfstak van de Unie verloor dus marktaandeel, in tegenstelling tot de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, waarvan het marktaandeel tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk toenam.

    4.4.3.   Micro-economische indicatoren

    4.4.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

    (295)

    De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de producenten in de Unie op de vrije markt in de Unie ontwikkelden zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

    Tabel 13

    Verkoopprijzen in de vrije markt in de Unie

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Verkoopprijs (EUR/ton)

    498

    471

    427

    383

    Index (2013 = 100)

    100

    95

    86

    77

    Productiekosten per eenheid (EUR/ton)

    511

    469

    431

    413

    Index (2013 = 100)

    100

    92

    84

    81

    Bron: Antwoord van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijst.

    (296)

    Bovenstaande tabel toont de ontwikkeling van de verkoopprijs per eenheid op de vrije markt van de Unie in vergelijking met de overeenkomstige productiekosten. De verkoopprijzen waren gemiddeld lager dan de productiekosten per eenheid, met uitzondering van 2014, toen de markt van de Unie begon op te leven en het marktaandeel van invoer uit de vier andere betrokken landen kleiner was dan in het onderzoektijdvak.

    (297)

    De productiekosten lagen over het algemeen hoger dan de dalende verkooprijzen, met uitzondering van 2014. Om het verlies van marktaandeel te beperken, en omdat het betrokken product een basisproduct is, moesten de producenten in de Unie de neerwaartse prijsspiraal volgen en hun verkoopprijzen aanzienlijk verlagen, met name gedurende 2015 en het onderzoektijdvak. Omdat het betrokken product een basisproduct is, moesten producenten in de Unie de dalende prijsspiraal volgen.

    (298)

    Tussen de in de steekproef opgenomen producenten werden bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal voor intern verbruik overgedragen of tegen verrekenprijzen geleverd voor verdere downstreamverwerking, waarbij uiteenlopende prijsbeleidsstrategieën (hoofdzakelijk tegen kostprijs voor interne overdrachten en tegen verrekenprijzen voor interne verkopen) werden gevolgd. Daarom kan geen zinvolle conclusie worden getrokken uit de ontwikkeling van de prijs bij verkoop voor intern verbruik.

    4.4.3.2.   Loonkosten

    (299)

    De gemiddelde loonkosten van de producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 14

    Gemiddelde loonkosten per werknemer

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Gemiddelde loonkosten per werknemer (EUR)

    63 374

    66 039

    66 023

    67 045

    Index (2013 = 100)

    100

    104

    104

    106

    Bron: Antwoord van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijst.

    (300)

    Tijdens de beoordelingsperiode steeg het gemiddelde loon per werknemer met 4 %.

    4.4.3.3.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement op investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

    (301)

    De winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 15

    Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Winstgevendheid van de verkoop in de Unie op de vrije markt (% van omzet)

    – 2,7 %

    0,4 %

    – 0,8 %

    – 7,8 %

    Kasstroom (x 1 000  EUR)

    139 285

    221 982

    122 723

    – 79 661

    Index (2013 = 100)

    100

    159

    88

    – 57

    Investeringen (x 1 000  EUR)

    256 013

    289 582

    291 771

    268 839

    Index (2013 = 100)

    100

    113

    114

    105

    Rendement van investeringen

    – 3,5 %

    0,5 %

    – 1,0 %

    – 8,5 %

    Bron: Antwoord van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijst.

    (302)

    De Commissie stelde de winstgevendheid van de producenten in de Unie vast door het nettoverlies vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijk product op de vrije markt in de Unie uit te drukken als een percentage van de omzet uit die verkoop.

    (303)

    De winstgevendheid ontwikkelde zich negatief tijdens de beoordelingsperiode: er werden verliezen geleden tijdens elke periode, met uitzondering van 2014. De verliezen in het jaar 2013 hielden deels verband met de nasleep van de schuldencrisis in de eurozone. In 2014 en de eerste helft van 2015 konden de producenten in de Unie zich gedeeltelijk herstellen. Zoals de tabel in overweging 295 laat zien, daalde de verkoopprijs per eenheid met 23 % in de beoordelingsperiode, vanwege de door de invoer met dumping uitgeoefende ernstige prijsdruk in de tweede helft van 2015 en daarna. Dit leidde tot een aanzienlijk verlies van 7,8 % tijdens het onderzoektijdvak, het slechtste resultaat tijdens de beoordelingsperiode.

    (304)

    De netto kasstroom is het vermogen van de producenten in de Unie om hun activiteiten zelf te financieren. De trend in de netto kasstroom vertoonde dezelfde neerwaartse trend als de winstgevendheid en werd negatief op een onhoudbaar niveau.

    (305)

    Ondanks de tijdens de beoordelingsperiode geleden verliezen lagen de investeringen (met inbegrip van de vervanging van bepaalde productiemiddelen) boven de 240 miljoen EUR in elk jaar van de beoordelingsperiode. De investeringen lagen gedurende de hele periode echter op een relatief laag niveau, aangezien het vermogen om kapitaal aan te trekken beperkt was door de tijdens de beoordelingsperiode geleden verliezen (naast de geringe winst in 2014).

    (306)

    Het rendement van investeringen is de winst (of het verlies) uitgedrukt als percentage van de netto boekwaarde van de investeringen. Door de geleden verliezen was het rendement van investeringen in de beoordelingsperiode negatief, met uitzondering van 2014.

    4.4.3.4.   Opmerkingen met betrekking tot de micro-economische indicatoren:

    (307)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument stelden de Russische producenten-exporteurs, MMK Group en Severstal Group en het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling dat de Commissie de factor markt voor intern verbruik niet deugdelijk behandeld had in haar analyse van de micro-economische indicatoren. De Russische producenten-exporteurs stelden dat de Commissie uitsluitend micro-economische indicatoren voor de vrije markt geanalyseerd had, hetgeen een kleiner segment van de markt vormt, namelijk slechts 41,8 % tot 43,1 % van de productie in de Unie van het betrokken product Zij voerden aan dat een onderzoek naar de micro-economische indicatoren dat uitsluitend betrekking had op de vrije markt van de Unie waarschijnlijk een negatiever beeld zou geven dan een onderzoek dat betrekking had op de volledige EU-markt van het soortgelijk product. In dat verband verwezen zij naar de bevindingen van de WTO-beroepsinstantie in het verslag met de titel United States — Anti-Dumping Measures on Certain Hot-Rolled Steel Products from Japan  (15), dat in hun ogen vereist dat een evenwichtig en objectief onderzoek naar micro-economische indicatoren zowel de vrije markt als de markt voor intern verbruik moet omvatten.

    (308)

    De Commissie verwierp de bewering dat zij geen evenwichtig en objectief onderzoek naar micro-economische indicatoren zou hebben uitgevoerd dat zowel de vrije markt als de markt voor intern verbruik omvatte.

    (309)

    Ten eerste heeft zij in overweging 277 een toelichting gegeven op haar werkwijze, en daarbij aangegeven hoe en in welke gevallen er een onderscheid is gemaakt tussen gegevens die betrekking hebben op de vrije markt en gegevens over de markt voor intern verbruik.

    (310)

    Ten tweede is de stelling dat de Commissie niet in overeenstemming met dat verslag van de WTO-beroepsinstantie heeft gehandeld, niet juist bevonden. De Commissie heeft de markt voor intern verbruik wel bij de analyses betrokken. Zij heeft cijfers van de markt voor intern verbruik verstrekt en deze waar dit van toepassing was in haar analyses betrokken (zie in dit verband de overwegingen 224 tot en met 225, en de overwegingen 285 tot en met 287).

    (311)

    Ten derde bestond in dit specifieke geval het grootste gedeelte van de markt voor intern verbruik uit interne overdrachten (bijna 87 % tijdens het onderzoektijdvak) zoals de tabel hieronder laat zien:

    Tabel 16

    Uitsplitsing tussen interne overdrachten en interne verkopen

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Interne overdrachten (ton)

    35 884 971

    36 155 050

    35 865 270

    36 787 755

    Interne verkopen (ton)

    6 533 091

    6 732 125

    6 405 801

    5 667 111

    Volume van het interne verbruik op de markt van de Unie (ton)

    42 418 062

    42 887 175

    42 271 071

    42 454 866

    (312)

    Zulke interne overdrachten worden niet op de vrije markt gebracht, aangezien het product door een geïntegreerde producent wordt gebruikt voor de verdere verwerking, omzetting of assemblage ervan in een geïntegreerd proces. Deze interne overdrachten worden gekenmerkt door het feit dat er geen handelsfacturen worden uitgegeven en dat de geïntegreerde producent/gebruiker geen afzonderlijke rechtspersoon is, terwijl dit bij verkoop voor intern verbruik wel het geval is. Dit heeft tot resultaat dat er voor de interne overdrachten geen verkoopprijzen bestaan.

    (313)

    Bovendien is het heel moeilijk om de winstgevendheid of het rendement van investeringen voor dergelijke interne overdrachten vast te stellen, aangezien de productsoorten (wanneer zij intern worden overgedragen) intern verder en in verschillende downstream staalproducten worden verwerkt zonder de uitgifte van verkoopfacturen (die essentieel zijn voor de bepaling van de inkomsten en een van de cruciale elementen om een winst te kunnen vaststellen).

    (314)

    Zoals echter blijkt uit overweging 41, zijn de verschillende WPP-productsoorten het basismateriaal voor de productie van verschillende downstream-staalproducten met een toegevoegde waarde, te beginnen met koudgewalste (16) platte en beklede staalproducten. In dit verband werd in de voorlopige verordening inzake de koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie gesteld dat „de situatie van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt aanzienlijk verslechterde tijdens de beoordelingsperiode, omdat de verliezen zich vanaf 2012 begonnen op te stapelen. Het verkoopvolume op de vrije markt van de Unie daalde met 14 %, de verkoopprijzen per eenheid liepen terug met 19 %, terwijl de productiekosten slechts met 16 % zijn gedaald. De bedrijfstak van de Unie verloor ook marktaandeel aan de invoer uit de betrokken landen en moest zijn investeringen terugschroeven ten gevolge van het aanhoudend negatieve investeringsrendement  (17).” De conclusie in deze overweging werd in het definitieve stadium (18) bevestigd en is nog steeds van toepassing. Het onderzoektijdvak van de zaak van de koudgewalste platte staalproducten (19) ging vooraf aan het onderzoektijdvak van de huidige procedure. Niettemin laten de hierboven vermelde indicatoren, zelfs met de verschillende onderzoektijdvakken, net als voor de vrije markt een negatief beeld zien voor de koudgewalste platte staalproducten, d.w.z. voor de eerste downstream-markt waarvoor overdrachten voor intern verbruik en verkoop van WPP worden gebruikt.

    (315)

    Op basis van de hierboven genoemde argumenten verwierp de Commissie de argumenten van de Russische producenten-exporteurs en het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling en bevestigt zij dat er zorgvuldig gehandeld is en dat beide markten naar behoren onderzocht zijn.

    4.4.4.   Conclusie inzake aanmerkelijke schade

    (316)

    Ondanks de concrete maatregelen van de bedrijfstak van de Unie om de efficiëntie te verbeteren door de kosten te verlagen (zoals de vermindering van het aantal werkuren per week) en de productiekosten tijdens de beoordelingsperiode nauwlettend in de gaten te houden, verslechterde de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk: de verliezen stegen van – 2,7 % in 2013 tot – 7,8 % tijdens het onderzoektijdvak. Dit had tot gevolg dat de verliezen geaccumuleerd werden tijdens de beoordelingsperiode, met uitzondering van 2014.

    (317)

    Daarnaast daalde de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie met 5 %, ondanks een toename van 5 % van het verbruik in de Unie in de vrije markt, daalden de verkoopprijzen per eenheid met meer dan 20 %, en nam de productie af met 2 %. Verder nam de werkgelegenheid met 5 % af. Dit had tot gevolg dat ook de andere schade-indicatoren zich negatief ontwikkelden.

    (318)

    De nasleep van de schuldencrisis in de eurozone in 2013 had een negatieve invloed op de winstgevendheid in 2013, gevolgd door een gematigd herstel in 2014. Vervolgens verkochten de producenten in de Unie, in de specifieke omstandigheden van deze procedure, het betrokken product vanaf de tweede helft van 2015 hoofdzakelijk onder de kostprijs, teneinde hun marktaandeel te behouden. De producenten-exporteurs van de vier betrokken landen verkochten tegen dumpingprijzen en in de meeste gevallen onderboden hun prijzen de prijzen van de staalproducenten in de Unie, waarmee zij een aanzienlijke druk uitoefenden op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie.

    (319)

    Als gevolg van de verliezen tijdens de beoordelingsperiode ten gevolge van de hierboven beschreven factoren, vertoonden de andere indicatoren zoals de kasstroom en het rendement van investeringen dezelfde neerwaartse trends als de winstgevendheid.

    (320)

    De belanghebbenden werden met de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument in kennis gesteld van de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening, en werden in de gelegenheid gesteld om opmerkingen in te dienen.

    (321)

    De Russische producenten-exporteurs (MMK Group en Severstal Group) en het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling voerden aan dat de Commissie onmogelijk aanmerkelijke schade kon vaststellen in de huidige procedure aangezien de Chinese procedures (20) exact hetzelfde betrokken product bestreken en feitelijk exact dezelfde perioden voor de beoordeling van schadetrends en oorzakelijk verband (tot juni 2016 en zelfs september 2016). Om die reden, zo stelden zij, maakte de sterke samenhang tussen de twee procedures het noodzakelijk de bevindingen inzake schade en oorzakelijk verband in beide procedures met elkaar in overeenstemming te brengen.

    (322)

    De Braziliaanse producent-exporteur Usiminas betwijfelde ook of de situatie van de bedrijfstak van de Unie in slechts zes maanden had kunnen verslechteren van een situatie die een dreiging van schade inhield tot een situatie van aanmerkelijke schade, gelet op het feit dat het onderzoektijdvak voor de Chinese procedure en de onderhavige procedure beide betrekking hadden op de tweede helft van 2015. Om eensluidende redenen verzocht het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling de Commissie haar vaststelling van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie in de onderhavige procedure opnieuw in overweging te nemen.

    (323)

    Bovendien voerde Usiminas aan dat verscheidene indicatoren in feite een stabiele of matig negatieve tendens lieten zien en dat de door de bedrijfstak van de Unie beweerde geleden schade niet als aanmerkelijk gekwalificeerd kon worden. In dit verband verwees de producent-exporteur naar de gematigde afname van de productie in de Unie, de omvang van de verkoop en de werkgelegenheid. Verder voerde de producent-exporteur aan dat de afname van het marktaandeel, hoewel deze aanzienlijker was, nog steeds gering was gezien het feit dat de bedrijfstak van de Unie een overheersend marktaandeel van 76,7 % behield tijdens het onderzoektijdvak.

    (324)

    De Commissie erkende dat het onderhavige onderzoek betrekking heeft op precies hetzelfde betrokken product en soortgelijk product als de onderzoeken inzake China.

    (325)

    Het huidige onderzoek en de onderzoeken inzake China gaan echter over verschillende tijdvakken die van belang zijn voor de beoordeling van de ontwikkelingen ten aanzien van schade en oorzakelijk verband. Ten eerste had het onderzoek naar dumping en schade in het kader van het huidige onderzoek betrekking op de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016, terwijl het onderzoek naar de ontwikkelingen die voor de schadebeoordeling van belang zijn, betrekking had op de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2016. Bij de onderzoeken inzake China had het onderzoek naar dumping, subsidie en dreiging van schade betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, terwijl het onderzoek naar de ontwikkelingen die voor de schadebeoordeling van belang zijn, betrekking had op de periode van 1 januari 2012 tot eind 2015. Hoewel het klopt dat de onderzoektijdvakken van de twee onderzoeken elkaar gedurende zes maanden overlappen (de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015), is de vaststelling van dumping en schade in het huidige onderzoek en het onderzoek betreffende China gebaseerd op een onderzoektijdvak en een beoordelingsperiode die van elkaar verschillen en die al overeenkomstig de van belang zijnde bepalingen van de basisverordening waren vastgesteld en in het bericht van inleiding bekendgemaakt. Dit is op heldere wijze uiteengezet in overweging 115 van de Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 (21) van de Commissie (de „definitieve verordening inzake China”), die bepaalt dat: „De Commissie zag in dit geval geen mogelijkheid om de gezamenlijke gevolgen van de invoer met dumping te beschouwen door de twee onderzoeken samen te voegen. Het begrip invoer uit meer dan één land die „terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen” in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening vereist dat het gaat over invoer die het voorwerp vormt van hetzelfde onderzoek of over invoer die het voorwerp vormt van twee verschillende maar gelijktijdige onderzoeken betreffende dezelfde of grotendeels overlappende onderzoektijdvakken. In deze zaak hebben beide onderzoeken betrekking op verschillende onderzoektijdvakken, met een overlap van slechts zes maanden.

    (326)

    In deze zaak had de Commissie voldoende bewijsmateriaal ontvangen om een procedure in te leiden die uitging van de aantijging van werkelijke schade, met name door de zeer lage prijsstelling tijdens het onderzoektijdvak. In de zaak betreffende China gaat het daarentegen om een dreiging van schade met betrekking tot een onderzoektijdvak dat ten dele voorafgaat aan het onderzoektijdvak in de huidige zaak, die niet alleen gebaseerd is op de ontwikkeling van de prijsstelling en het volume van de Chinese invoer, maar ook op het verwachte toekomstige gedrag van de Chinese producenten-exporteurs, met name in het licht van de bestaande reservecapaciteit.

    (327)

    De jurisprudentie vereist dat de Commissie de toerekenbaarheid van de verschillende factoren analyseert. In deze zaak heeft de invoer uit de vier landen werkelijke schade toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak van die procedure.

    (328)

    Onafhankelijk van die werkelijke schade vormde de Chinese invoer een extra dreiging van schade voor de bedrijfstak van de Unie. Gezien het verschil tussen de twee onderzoektijdvakken en de bevindingen in het huidige onderzoek kan de dreiging van schade uit China het oorzakelijk verband in de onderhavige zaak niet verbreken.

    (329)

    De Commissie merkte ook op dat de voor het berekenen van de schademarge gebruikte werkwijze, die uitgaat van het waargenomen prijsbederf van ondernemingen uit de vier landen, door de wijze waarop deze is opgezet, ook de toerekening van mogelijke door China veroorzaakte schade aan de invoer uit de vier landen omvat.

    (330)

    Ten aanzien van de twijfel van de Braziliaanse producent-exporteur of de situatie van de bedrijfstak van de Unie in slechts zes maanden had kunnen verslechteren van een situatie die een dreiging van schade inhield tot een situatie waarin sprake was van aanmerkelijke schade, vergeleek de Commissie het onderzoektijdvak voor de Chinese procedure met het onderzoektijdvak in deze zaak en kwam tot de vaststelling dat er inderdaad een verslechtering in de bedrijfstak van de Unie was opgetreden in dit tijdvak van zes maanden. In dit verband verwijst de Commissie bijvoorbeeld naar de verdere afname van de productie- en verkoophoeveelheden, werkgelegenheid en verkoopprijzen van de producenten in de Unie en de verslechterde negatieve financiële situatie (winstgevendheid) zoals vermeld in de tabel hieronder.

    Tabel 17

    Vergelijking van enkele belangrijke macro- en micro-indicatoren tussen de „China-procedure” en de procedure voor de vijf landen voor de respectievelijke onderzoektijdvakken

     

    Overwegingen

    2015 (onderzoektijdvak in de Chinese procedure)

    OT

    Productiehoeveelheden

    278

    74 718 189

    72 920 472

    Bezettingsgraad

    278

    76,2 %

    74,3 %

    Verkoopvolume op de vrije markt

    282

    27 327 906

    26 027 000

    Marktaandeel van de producenten in de Unie op de vrije markt

    282

    77,7 %

    76,7 %

    Werkgelegenheid

    289

    17 829

    17 722

    Verkoopprijzen

    295

    427

    383

    Geleden verliezen door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

    301

    – 0,8 %

    – 7,8 %

    (331)

    Ten aanzien van de bewering dat verscheidene indicatoren in feite een stabiele of enkel licht negatieve tendens lieten zien en dat de door de bedrijfstak van de Unie beweerdelijk geleden schade derhalve niet als aanmerkelijk aangemerkt kon worden, wees de Commissie op de verdere verslechtering van de belangrijkste schade-indicatoren zoals uiteengezet in de overwegingen 316 tot en met 319. De Commissie vond dat een dergelijke verslechtering voldoende was om de situatie van de bedrijfstak van de Unie aan te merken als een situatie van aanmerkelijke schade.

    (332)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten de Russische producenten-exporteurs (MMK Group en Severstal Group) de bevinding van de Commissie inzake aanmerkelijke schade op de volgende gronden:

    De bedrijfstak van de Unie behaalde in het tijdvak januari – maart 2017 een winst van 8,6 % (zie overweging 425);

    Op 6 april 2017 werd in de verordening ter instelling van antidumpingrechten in het onderzoek naar warmgewalste platte staalproducten uit China (22) duidelijk vastgesteld dat er voor het betrokken product tot 31 december 2015 geen sprake was van aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie. Bovendien was er geen aanmerkelijke schade tot 1 januari 2016 en de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie was reeds in het tijdvak 1 juli — 31 december 2016 opnieuw reeds 2 % (zie ook overweging 425);

    De Braziliaanse producent-exporteur Usiminas (23) had een vergelijkbare opmerking ingediend, waarin hij „erop wil wijzen dat de vergelijking (24) niet verklaart hoe de situatie van de bedrijfstak van de Unie in slechts zes maanden kon verslechteren van een situatie die een dreiging van schade inhield tot een situatie waarin van aanmerkelijke schade sprake was.”

    De lichte verslechtering van economische indicatoren van 2015 tot aan het OT (zie de tabel in overweging 330) kan niet als aanmerkelijk worden beoordeeld.

    (333)

    De Commissie heeft deze argumenten om de volgende redenen afgewezen.

    Zoals vermeld in overweging 426, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening, werd de conclusie over de schade getrokken op basis van geverifieerde gegevens over het OT. De gegevens over de periode na het OT zijn daarentegen verzameld en geverifieerd in het kader van de analyse van het belang van de Unie. De tabel in overweging 301 toonde de uitzonderlijk hoge verliezen vanaf 2013 (met een uitzondering voor 2014).

    Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met de gegevens inzake de periode na het OT (”post-OT gegevens) bevindt de bedrijfstak van de Unie zich nog steeds in een situatie waarin zij schade lijdt: de in de tijdvakken juli – december 2016 en januari – maart 2017 behaalde winsten bieden geen compensatie voor de opeenvolgende tijdvakken van grote verliezen. Bovendien is de schadeanalyse gebaseerd op een aantal factoren, waarvan de winstgevendheid slechts één van de vele is;

    Ten aanzien van de verordening inzake de instelling van antidumpingrechten op koudgewalste platte staalproducten uit China verwees de Commissie naar haar argumenten in overweging 325 en met name naar het feit dat het huidige onderzoek en de onderzoeken inzake China niet op dezelfde tijdvakken betrekking hebben die van belang zijn voor de beoordeling van de ontwikkelingen ten aanzien van schade en oorzakelijk verband.

    Ten aanzien van de verslechtering van de economische indicatoren wees de Commissie er opnieuw op dat alle belangrijke indicatoren verslechterden en gekenmerkt werden door een verdere afname van de productie- en verkoophoeveelheden, werkgelegenheid en verkoopprijzen van de producenten in de Unie en de verslechterde negatieve financiële situatie (winstgevendheid). Dit op zichzelf kan al beschouwd worden als een indicator voor aanmerkelijke schade.

    (334)

    Op grond van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

    5.   OORZAKELIJK VERBAND

    (335)

    Overeenkomstig artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de schade voor de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne is veroorzaakt. Overeenkomstig artikel 3, lid 7, van de basisverordening heeft de Commissie ook onderzocht of de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode door andere bekende factoren schade had kunnen lijden. De Commissie heeft zich ervan verzekerd dat eventuele schade die werd veroorzaakt door andere factoren dan de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne niet aan de invoer met dumping werd toegeschreven.

    (336)

    De door de Commissie overwogen factoren waren: de economische crisis, ontoereikend concurrentievermogen van de producenten in de Unie, invoer uit derde landen, de gevolgen van de situatie van één Italiaanse staalproducent voor het schadebeeld, de prestaties op het gebied van uitvoer van de producenten in de Unie, de „overcapaciteit” van de Europese staalindustrie, en de wisselwerking tussen de WPP-prijzen op de markt van de Unie enerzijds en de prijzen voor grondstoffen en WPP op de wereldmarkt anderzijds.

    5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne

    (337)

    De verkoopprijzen van de producenten-exporteurs zijn gemiddeld van 442 EUR/ton in 2013 tot 323 EUR/ton in het onderzoektijdvak gedaald (– 27 %). Door tijdens de beoordelingsperiode hun verkoopprijs per eenheid voortdurend te verlagen, slaagden de producenten-exporteurs uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne erin hun marktaandeel tijdens het onderzoektijdvak te verhogen van 7,45 % in 2013 tot 12,57 %, zoals blijkt uit de tabel in overweging 262. Ook was er een aanzienlijk toename van het volume van de invoer uit de betrokken landen in 2015 en het onderzoektijdvak ten opzichte van de voorgaande jaren.

    (338)

    De Commissie constateerde dat het toegenomen volume en de scherpe daling van de prijzen van de invoer uit de betrokken landen tijdens de beoordelingsperiode de bedrijfstak van de Unie schade berokkende. Dit wordt veroorzaakt doordat de producenten in de Unie, geconfronteerd met de agressieve prijsstellingsstrategie van de producent-exporteur van de betrokken landen, geen andere keus hadden dan ook de prijzen te verlagen en hun producten met verlies te verkopen teneinde een bepaald niveau van verkoopvolume en marktaandeel te handhaven. Dit had vervolgens negatieve gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak, die het onhoudbare niveau van – 7,8 % bereikte tijdens het onderzoektijdvak.

    (339)

    Gezien het tijdsverband tussen enerzijds het volume van de invoer met dumping tegen steeds lagere prijzen en anderzijds het verlies aan verkoopvolume door de bedrijfstak van de Unie en de neerwaartse prijsdruk, resulterend in een situatie waarin verlies werd gemaakt, concludeerde de Commissie dat de invoer met dumping aanmerkelijke schade veroorzaakte voor de bedrijfstak van de Unie.

    5.2.   Gevolgen van andere factoren

    5.2.1.   De economische crisis

    (340)

    De Commissie stelde vast dat de nasleep van de schuldencrisis in de eurozone een negatieve invloed had op de prestaties van de staalindustrie in de Unie in 2013. Zoals echter is opgemerkt in overweging 303, concludeerde de Commissie eveneens dat de bedrijfstak van de Unie zich in 2014 en de eerste helft van 2015 begon te herstellen.

    (341)

    De markt had met name het herstel van de gevolgen van de crisis ingezet met een relatief stabiele en zelfs toenemende vraag vanaf 2014 en daarna. De bedrijfstak van de Unie had bijgevolg na 2014 meer kunnen profiteren van het herstel van de markt. De laaggeprijsde invoer nam echter geleidelijk toe en veroverde marktaandeel ten koste van de bedrijfstak van de Unie. De niet-aflatende druk van de invoer werd volledig gevoeld vanaf de tweede helft van 2015, het begin van het onderzoektijdvak.

    (342)

    Rekening houdend met het herstel van de markt van de Unie, dat blijkt uit de toename van de het verbruik op de vrije markt van de Unie gedurende de beoordelingsperiode (zie tabel in overweging 226), concludeerde de Commissie dat de schuldencrisis in de eurozone een negatief effect had gehad, vooral in het jaar 2013 van de beoordelingsperiode en vóór het onderzoektijdvak. Dit droeg echter niet bij aan de voor het onderzoektijdvak vastgestelde aanmerkelijke schade.

    5.2.2.   Invoer uit derde landen

    5.2.2.1.   China

    (343)

    Tijdens de beoordelingsperiode ontwikkelden het volume van de invoer en het marktaandeel (in omvang van de totale invoer) uit China zich als volgt:

    Tabel 18

    Volumes, eenheidsprijzen en marktaandelen uit China

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    China

    Volume van de invoer uit China

    336 028

    592 104

    1 519 304

    1 578 848

    Index (2013 = 100)

    100

    176

    452

    470

    Eenheidsprijzen van de invoer uit China

    505

    463

    404

    339

    Index (2013 = 100)

    100

    92

    80

    67

    Marktaandeel

    1,04 %

    1,79 %

    4,32 %

    4,65 %

    Aandeel in het totale volume van de invoer in de Unie

    6,97 %

    11,32 %

    19,41 %

    19,98 %

    Bron: Eurostat.

    (344)

    Zoals blijkt uit bovenstaande tabel steeg de invoer uit China met 370 % tijdens de beoordelingsperiode, terwijl de invoer uit derde landen anders dan Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne (met inbegrip van China) slechts met 51 % toenam. Verder werd, bij de vergelijking van absolute invoercijfers, opgemerkt dat:

    China samen met Rusland en Oekraïne een van de drie grootste exporteurs naar de markt van de Unie was tijdens de periode 2013-2015;

    China de grootste exporteur naar de Unie was tijdens het onderzoektijdvak.

    (345)

    Verder daalden de Chinese prijzen van 505 EUR/ton in 2013 tot 339 EUR/ton tijdens het onderzoektijdvak.

    (346)

    De jurisprudentie vereist dat de Commissie de toerekenbaarheid van de verschillende factoren analyseert. In het huidige onderzoek heeft de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne werkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie toegebracht tijdens het onderzoektijdvak van deze procedure. Onafhankelijk van het huidige onderzoek heeft de Commissie, in de context van het onderzoek naar hetzelfde uit China ingevoerde product, geconcludeerd dar er een oorzakelijk verband bestond tussen de Chinese invoer met dumping en de dreiging van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie (met name gedurende de tweede helft van 2015) (25).

    (347)

    Hoewel het onderzoek inzake „China” en het onderhavige onderzoek geen betrekking hebben op dezelfde tijdvakken die van belang zijn voor de beoordeling van de ontwikkelingen ten aanzien van schade en oorzakelijk verband, is er ten eerste een overlapping van zes maanden met betrekking tot het onderzoektijdvak van de twee onderzoeken (het tijdvak van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015). Ten tweede, zoals vermeld in overweging 59 van de definitieve verordening inzake China (26), is het volume van de Chinese invoer verder toegenomen (met 8,5 %) in de eerste helft van 2016 (773 275 ton), ten opzichte van de eerste helft van 2015 (712 390 ton). Bovendien was, zoals blijkt uit de tabel in overweging 343, het volume van de invoer uit China tijdens het onderzoektijdvak niet verwaarloosbaar. Ten derde geldt het volgende, zoals vermeld in overweging 93 van de definitieve „China-zaak”: „De Chinese producenten-exporteurs hanteerden een agressieve prijsstelling op de markt van de Unie, met name in de tweede helft van 2015 en de eerste helft van 2016. Als er geen maatregelen worden genomen, zouden de Chinese producenten-exporteurs, gelet op de aanzienlijke Chinese overcapaciteit van staal, waaronder van het betrokken product, een agressieve prijsstelling kunnen handhaven waarbij zij hun verkoopprijzen tot een minimumniveau verlagen.

    (348)

    Gezien al deze redenen, en met name vanwege de niet verwaarloosbare Chinese invoervolumes en de agressieve prijsstelling door de Chinese producenten-exporteurs, is het mogelijk dat de invoer uit China eveneens heeft bijgedragen aan de in dit onderzoek aangetroffen aanmerkelijke schade.

    (349)

    Anderzijds kan niet worden aangenomen dat de invoer uit China de enige oorzaak van de verslechterende situatie van de Unie was. In het hypothetische geval dat het gevolg van de Chinese invoer buiten beschouwing zou worden gelaten, zou de invoer uit de vier landen op zichzelf nog steeds een onafhankelijke oorzaak hiervan zijn. Met name het niveau van de invoer tijdens het onderzoektijdvak uit de vier betrokken landen (4,2 miljoen ton tijdens het onderzoektijdvak) is veel aanzienlijker en bijna drie keer hoger dan het niveau van de Chinese invoer tijdens het onderzoektijdvak (1,6 miljoen ton tijdens het onderzoektijdvak).

    (350)

    Daarnaast werden de Chinese producenten-exporteurs aangemerkt als prijszetters op de markt van de Unie, maar deze Chinese prijszetting voor WPP-producten alleen was niet doorslaggevend. De prijzen op de markt van de Unie werden ook onder druk gezet door de invoer uit de vier landen met hun aanzienlijk volume en marktaandeel. Zonder een dergelijke afstemming op het agressieve prijsbeleid van de vier landen zou de schade niet zijn opgetreden.

    (351)

    Daarom concludeerde de Commissie dat het waarschijnlijk is dat de invoer uit China heeft bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. Dit verbrak echter niet het oorzakelijk verband tussen de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade en de invoer met dumping uit de vier andere landen vanwege het aanzienlijke volume en de verhoudingsgewijs lage prijzen van die invoer.

    (352)

    Ook worden de gevolgen van de Chinese uitvoer niet toegeschreven aan de vier landen, aangezien de schademarge alleen rekening houdt met de gevolgen van de invoer met dumping uit de vier landen (zie overweging 554).

    5.2.2.2.   Andere landen

    (353)

    Tijdens de beoordelingsperiode ontwikkelden het volume van de invoer en het marktaandeel (in volume van de totale invoer) uit derde landen zich als volgt:

    Tabel 19

    Volumes, eenheidsprijzen en marktaandelen uit derde landen (met uitzondering van China)

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Turkije

    Volume van de invoer uit Turkije

    1 001 157

    473 194

    667 119

    824 099

    Index (2013 = 100)

    100

    47

    67

    82

    Eenheidsprijzen van de invoer uit Turkije

    462

    452

    397

    344

    Index (2013 = 100)

    100

    98

    86

    74

    Marktaandeel

    3,10 %

    – 1,43 %

    1,90 %

    2,43 %

    Aandeel in het totale volume van de invoer in de Unie

    20,76 %

    9,00 %

    8,45 %

    10,4 %

    Totaal (alle andere landen behalve Brazilië, Iran, Rusland, Oekraïne en China)

    Volume van de invoer uit alle andere landen

    2 081 103

    1 684 531

    1 914 137

    2 057 998

    Index (2013 = 100)

    100

    81

    92

    99

    Eenheidsprijzen van de invoer alle andere landen

    478

    461

    423

    365

    Index (2013 = 100)

    100

    97

    89

    76

    Marktaandeel

    6,44 %

    5,08 %

    5,44 %

    6,07 %

    Aandeel in het totale volume van de invoer in de Unie

    43,16 %

    32,22 %

    24,24 %

    26,04 %

    Bron: Eurostat.

    (354)

    Een van de Braziliaanse producenten-exporteurs voerde aan dat het feit dat Turkije geen deel uitmaakte van het onderzoek discriminerend was. De producent-exporteur voerde aan dat het volume van de Turkse invoer tijdens de beoordelingsperiode hoger was dan de Braziliaanse en dat de Turkse invoerprijzen ook lager waren dan de invoerprijzen van Brazilië. Om die redenen merkte deze belanghebbende op dat de invoer uit Turkije een belangrijke oorzaak was van de schade die de bedrijfstak van de Unie mogelijk had geleden en dat de klager onterecht de gevolgen van de Turkse invoer buiten beschouwing had gelaten.

    (355)

    Ten aanzien van het argument van discriminatie merkte de Commissie op dat de klager in de klacht voorlopig bewijsmateriaal had verstrekt dat de Turkse producenten-exporteurs het betrokken product niet met dumping in de markt van de Unie hadden ingevoerd. Anderzijds duiden vergelijkbare berekeningen voor Brazilië en de andere betrokken landen erop dat de invoer uit die landen wel met dumping plaatsvond, een feit dat door dit onderzoek bevestigd werd.

    (356)

    Met betrekking tot de mogelijk door de invoer uit Turkije veroorzaakte schade constateerde de Commissie dat het volume van de invoer uit Turkije tijdens de beoordelingsperiode was afgenomen. Zelfs als de invoer uit Turkije zou hebben bijgedragen tot de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade, had dit dus niet de oorzaak van de in de schadeanalyse aangetroffen toenemende negatieve trends kunnen zijn. De Turkse invoerprijzen (344 EUR/ton, zie de tabel in overweging 353) zijn daarnaast gemiddeld hoger dan de gemiddelde prijzen van de invoer uit de betrokken landen, zoals uiteengezet in de tabel in overweging 264 en op basis van het in de klacht geleverd voorlopig bewijsmateriaal (zie overweging 355) was er geen sprake van dumping. Om deze redenen concludeerde de Commissie dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit de vier landen en de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende aanmerkelijke schade niet door de Turkse invoer verbroken werd.

    (357)

    Ten aanzien van de volumes van de invoer uit andere derde landen vergeleek de Commissie die met de invoer uit de vier betrokken landen. Zij stelde vast dat de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne het overgrote deel vormde van de totale invoer (4 266 881 ton) in de Unie tijdens het onderzoektijdvak en dat dit volume gedurende de beoordelingsperiode met 77 % was gestegen. Het marktaandeel ervan bedroeg 12,58 % tijdens het onderzoektijdvak. Daarentegen bedroeg het geaggregeerde volume van alle andere landen slechts 3 636 846 ton en was hun marktaandeel tijdens dezelfde periode 10,72 %. Zoals de tabel in overweging 353 laat zien, bedroeg het geaggregeerde volume van de andere landen met uitzondering van China slechts 2 057 998 ton en was hun marktaandeel tijdens dezelfde periode 6,07 %.

    (358)

    De gemiddelde prijzen van de invoer uit de andere derde landen (365 EUR/ton voor alle andere derde landen, zie tabel 14 hierboven) waren hoger dan de gemiddelde prijzen van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne (323 EUR/ton tijdens het onderzoektijdvak, zie overweging 265). De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat de volumes van de invoer uit andere derde landen niet het oorzakelijk verband verbraken tussen de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne en de schade voor de bedrijfstak van de Unie.

    (359)

    De jurisprudentie vereist dat de Commissie de toerekenbaarheid van de verschillende factoren analyseert. In het huidige onderzoek heeft de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne werkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie toegebracht tijdens het onderzoektijdvak. Onafhankelijk van het huidige onderzoek en gezien de bevindingen betreffende volumes en prijzen zoals vermeld in de overwegingen 357 en 358, werd het oorzakelijk verband in de onderhavige procedure niet verbroken door de invoer uit alle andere landen met uitzondering van China en had de betreffende invoer slechts marginale, of zelfs helemaal geen, gevolgen voor het schadebeeld.

    5.2.3.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

    (360)

    Het volume van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie heeft zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

    Tabel 20

    Uitvoervolume van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

     

    2013

    2014

    2015

    OT

    Volume van de uitvoer naar niet-verbonden afnemers

    2 379 035

    2 777 446

    2 409 721

    2 075 670

    Index (2013 = 100)

    100

    117

    101

    87

    Gemiddelde prijs (EUR/ton)

    463

    459

    391

    357

    Index (2013 = 100)

    100

    99

    84

    77

    Bron: Antwoord van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijst.

    (361)

    Het volume van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie is in de beoordelingsperiode met 13 % afgenomen. De prijzen daalden aanzienlijk (23 %) tijdens de beoordelingsperiode.

    (362)

    De uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie vertegenwoordigde ongeveer 25 % van de totale verkoop op de vrije markt tijdens het onderzoektijdvak. De daling van de uitvoerprijzen volgde procentueel dezelfde trend als de verkoopprijzen van de producenten in de Unie op de markt van de Unie.

    (363)

    De Commissie concludeerde dat de uitvoerprestaties van de producenten in de Unie bijdroegen tot de schade van de bedrijfstak van de Unie. Zij constateerde dat deze factor echter evenmin het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende aanmerkelijke schade verbrak, om dezelfde redenen die in overwegingen 350 en 351 zijn genoemd, d.w.z. vanwege het aanzienlijke volume en de verhoudingsgewijs lage prijzen van de invoer uit de vier andere landen, en omdat de gevolgen hiervan marginaal waren.

    5.2.4.   Specifieke situatie van één Italiaanse producent in de Unie

    (364)

    Een van de belanghebbenden voerde aan dat de opname van de Italiaanse producent Ilva in de schadegegevens het beeld van de schade vertekende. Deze gaf als argument dat de werkelijke productie en verkoop van de Italiaanse producent aanzienlijk waren afgenomen tijdens de beoordelingsperiode om redenen die geen verband hielden met de invoer uit de betrokken landen.

    (365)

    Ten eerste, zoals uiteengezet in overweging 215, zijn de definitie en de analyse van de bedrijfstak van de Unie gebaseerd op de gehele bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van deze Italiaanse producent. Het zou dus niet juist zijn deze producent van de definitie van de bedrijfstak van de Unie uit te sluiten. In dit verband kan het feit dat deze Italiaanse producent zijn werkelijke productie (met minder dan 700 000 ton) tijdens de beoordelingsperiode verminderde, niet volledig verklaren waarom de totale productieniveaus van de bedrijfstak van de Unie verminderden (– 1,7 miljoen ton). Sommige producenten in de Unie konden hun werkelijke productie tijdens de beoordelingsperiode verhogen, maar sommige anderen (zoals Ilva) konden dit niet. Dezelfde redenering is van toepassing op de verkoopgegevens.

    (366)

    Daarnaast maakt Ilva geen deel uit van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en had als zodanig geen invloed op de voor de micro-economische indicatoren waargenomen trends. In dit verband merkte de Commissie op dat alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak verliezen leden. Dit bevestigde de bevinding dat de bedrijfstak van de Unie als geheel schade is berokkend.

    (367)

    De gevolgen van de specifieke situatie van deze ene Italiaanse producent voor het complete beeld van de bedrijfstak van de Unie waren voorts beperkt. Ondanks het feit dat deze Italiaanse producent zijn productie en verkoopvolume verlaagde, waren andere producenten in de Unie in staat relatief meer te produceren en te verkopen en vulden zij daarmee het door deze Italiaanse producent ontstane verschil op. Deze producenten in de Unie hadden niettemin geen andere keus dan het door de invoer met dumping bepaalde prijsniveau te volgen om een verder verlies van hun marktaandeel te voorkomen.

    (368)

    Bovendien kan het feit dat bepaalde producenten in de Unie relatief beter presteren dan anderen op de markt van de Unie het gevolg zijn van diverse factoren, maar dit heeft geen invloed op de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie als geheel schade leed door de invoer met dumping.

    (369)

    Derhalve concludeerde de Commissie dat het effect van één Italiaanse producent beperkt waren en niet bijdroegen tot de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade.

    5.2.5.   De overcapaciteit van de Europese staalindustrie en de overcapaciteit van de staalindustrie wereldwijd

    (370)

    Enkele belanghebbenden voerden aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet zozeer veroorzaakt werd door de invoer uit de betrokken landen maar eerder door de overcapaciteit van de producenten in de Unie. Ter onderbouwing van dit argument verwezen deze belanghebbenden naar het actieplan voor staal van de Commissie.

    (371)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen. Hoewel er wereldwijd een probleem is met de overcapaciteit van staal (27), ook op de markt van de Unie, stelde de Commissie vast dat drie fabrieken (28) van de bedrijfstak van de Unie hun werkelijke productievolume verminderden tijdens de beoordelingsperiode. Globaal daalde de productie van de producenten in de Unie met 2 %, zoals blijkt uit de tabel in overweging 278.

    (372)

    Zoals de tabel in overweging 301 laat zien, daalde de winstgevendheid aanzienlijk en werden er recordverliezen geleden in het onderzoektijdvak. Dit toont dus aan dat er geen direct verband bestaat tussen de relatief stabiele productiecijfers en capaciteitscijfers enerzijds en de toenemende verliezen anderzijds, waarbij rekening wordt gehouden met de bereidheid van de bedrijfstak van de Unie om zich aan te passen aan de veranderende marktomstandigheden om concurrerend te blijven.

    (373)

    De Commissie concludeerde derhalve dat de overcapaciteit van de Europese staalindustrie het oorzakelijk verband niet heeft verbroken.

    (374)

    Ten aanzien van het aanvullende argument dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door wereldwijde overcapaciteit voor WPP, laat de volgende tabel de theoretische reservecapaciteit voor ruw staal en de werkelijke productieniveaus in Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne zien.

    Tabel 21

    Ruwstaalcapaciteit en werkelijke productieniveaus van het soortgelijk product door Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne (in duizenden tonnen)

    Land

    Ruwstaalcapaciteit geschat voor het jaar 2015 (29)

    Ruwstaalproductie in 2015 (30)

    Theoretische overcapaciteit in 2015 (29)  (30)

    Feitelijke WPP-productie in 2014

    Feitelijke WPP-productie in 2015

    Brazilië

    49 220

    33 256

    15 964

    14 229

    13 388

    Iran

    28 850

    16 146

    12 704

    8 276

    7 872

    Rusland

    90 000

    70 898

    19 102

    26 898

    27 509

    Oekraïne

    42 500

    22 968

    19 532

    7 867

    6 314

    (375)

    Die overcapaciteit leidde tot dumpingpraktijken vanuit alle betrokken landen.

    (376)

    De Commissie concludeerde derhalve dat mondiale overcapaciteit niet het oorzakelijk verband verbrak in de specifieke omstandigheden van deze procedure. In dit geval is overcapaciteit juist een van de oorzaken voor dumpingpraktijken van de betrokken landen.

    5.2.6.   Producenten in de Unie niet concurrerend genoeg

    (377)

    Enkele belanghebbenden voerden aan dat de producenten in de Unie niet concurrerend genoeg zouden zijn vanwege de relatief hogere energiekosten (voornamelijk elektriciteit). Een andere belanghebbende voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie gekenmerkt werd door een gebrek aan investeringen en innovatie.

    (378)

    Wat betreft de energiekosten geldt dat deze, hoewel zij belangrijk zijn, niet het grootste kostenbestanddeel voor de productie van het betrokken product vormen. De Commissie constateerde op basis van een recent gespecialiseerd onderzoek dat de Europese elektriciteitsprijzen in de periode 2010-2015 met 12 % zijn gedaald. Als gevolg hiervan werd de Unie de regio met de op drie na laagste elektriciteitsprijzen ter wereld (31). Er kan dus niet worden aangevoerd dat de producenten in de Unie in dit verband een comparatief nadeel hebben. In de derde plaats zijn deze argumenten inzake de elektriciteitskosten niet verenigbaar met het feit dat de bedrijfstak van de Unie in 2013 en in de periode 2007-2011, toen dit gestelde comparatieve kostennadeel hoogstwaarschijnlijk ook bestond, nog ongeveer 0,4 % winst kon boeken.

    (379)

    Ten aanzien van de stelling inzake een gebrek aan investeringen en innovatie constateerde de Commissie tijdens het onderzoek dat er tijdens de beoordelingsperiode nog steeds lopende investeringen waren van meer dan 240 miljoen EUR (zie overweging 305). De belanghebbende heeft geen ondersteunend bewijsmateriaal verstrekt ten aanzien van de stelling dat de bedrijfstak van de Unie niet innovatief zou zijn.

    (380)

    Daarom heeft de Commissie het argument afgewezen dat de bedrijfstak van de Unie niet voldoende concurrerend zou zijn en geconcludeerd dat deze factoren geen schade hebben toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie.

    5.2.7.   Lage WPP-prijzen op de markt van de Unie als gevolg van lage grondstofprijzen en/of wereldwijd lage WPP-prijzen

    (381)

    Eén Braziliaanse producent-exporteur voerde aan dat de lage prijzen van grondstoffen voor de productie van staal, en met name van ijzererts, hebben geleid tot een daling van de WPP-prijzen op de markt van de Unie. De Oekraïense producent-exporteur voerde aan dat het gestelde prijseffect op de binnenlandse markt van de Unie niet veroorzaakt werd door de invoer uit de betrokken landen, maar eerder door een algemene dalende tendens in WPP-prijzen wereldwijd.

    (382)

    De Commissie onderzocht zowel de WPP-prijzen als de ontwikkeling van de grondstofprijzen voor WPP voor wat betreft de beoordelingsperiode.

    (383)

    Tijdens het onderzoek bevestigde de Commissie dat de grondstofprijzen tussen 2012 en het onderzoektijdvak zijn gedaald. De prijs van ijzererts daalde bijvoorbeeld van ongeveer 141 USD/ton tot 52 USD/ton, een daling van meer dan 60 %.

    (384)

    Bij de analyse van de productiekosten van de grootste in de steekproef opgenomen producent in de Unie constateerde de Commissie echter dat het effect van deze dalende grondstofprijzen veel kleiner is dan de waargenomen prijsontwikkeling. De meest belangrijke grondstoffen vertegenwoordigden bijvoorbeeld ongeveer 70 % van de totale productiekosten in 2013, maar hun aandeel was nog steeds ongeveer 60 % van de totale productiekosten tijdens het onderzoektijdvak. Hiermee is aangetoond dat er geen direct verband bestond tussen de daling van de grondstofprijzen en de daling van de productiekosten voor WPP.

    (385)

    Verder daalden de productiekosten in de bedrijfstak van de Unie in totaal met 19 % (zie overweging 295). Die daling was niet alleen het gevolg van de lagere kosten voor grondstoffen, maar hield ook verband met efficiëntieverbeteringen die door de producenten in de Unie werden gerealiseerd, zoals is uiteengezet in overweging 290. Daarnaast daalden de gemiddelde invoerprijzen in dezelfde periode met een hoger percentage, namelijk met 27 % (zie overweging 265).

    (386)

    In billijke marktomstandigheden had de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen kunnen handhaven om de vruchten te plukken van een kostenverlaging en weer winstgevend te worden. De producenten in de Unie moesten echter de prijsontwikkeling op de markt van de Unie volgen en ook hun prijzen verlagen. Tijdens het onderzoektijdvak waren de producenten in de Unie gedwongen onder de prijs te verkopen om een verdere inkrimping van hun marktaandeel te voorkomen. Daarom heeft de Commissie het argument afgewezen dat de wereldwijde daling van de WPP-prijzen en de daling wat betreft grondstofprijzen had bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

    5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

    (387)

    Er is een oorzakelijk verband vastgesteld tussen de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne enerzijds en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade anderzijds. De sterke stijging van het invoervolume met dumping tegen continu dalende verkoopprijzen uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne valt samen met de verslechtering van de prestaties van de Unie, met name vanaf de tweede helft van 2015. De bedrijfstak van de Unie had geen andere keus dan het door de invoer met dumping bepaalde prijsniveau te volgen om een verdere inkrimping van zijn marktaandeel te voorkomen. Dit leidde tot verliezen. Dientengevolge kon de bedrijfstak van de Unie niet profiteren van het herstel van het verbruik in de Unie en was hij gedwongen zijn producten op de markt van de Unie onder de kostprijs te verkopen.

    (388)

    De Commissie constateerde dat ook andere factoren mogelijk een effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie hebben gehad, namelijk: invoer uit derde landen, de uitvoerprestaties van de producenten in de Unie, de overcapaciteit van de Europese staalindustrie en de overcapaciteit van de staalindustrie wereldwijd.

    (389)

    Samengevat was de Commissie van mening dat geen van de op de andere factoren betrekking hebbende argumenten die na de mededeling van de feiten en overwegingen in het informatiedocument door de belanghebbenden waren aangevoerd, een wijziging mee kond brengen van de voorlopige bevindingen waarin een oorzakelijk verband werd vastgesteld tussen de invoer met dumping en de gedurende het OT door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade.

    (390)

    De Commissie concludeerde bovendien dat deze factoren, tezamen of afzonderlijk, niet het oorzakelijk verband konden verbreken tussen de invoer met dumping en de geconstateerde aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie en dat de invoer met dumping uit de betrokken landen nog steeds de belangrijkste oorzaak was van de schade. Hiervoor werden de volgende redenen aangevoerd: Zoals blijkt uit overweging 357 vormde de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne het overgrote deel van de totale invoer (4 266 881 ton) in de Unie tijdens het onderzoektijdvak, en dit volume steeg gedurende de beoordelingsperiode met 77 %. Daarnaast vertegenwoordigde de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zoals blijkt uit overweging 362, slechts een gering gedeelte (25 %) van de totale verkoop op de vrije markt, terwijl de overcapaciteit in de vier betrokken landen juist één van de redenen is voor de dumpingpraktijken op de markt van de Unie.

    (391)

    Ten aanzien van een aantal andere van de bekende factoren dan de invoer met dumping — de economische crisis, de situatie van één specifieke Italiaanse producent, het onvoldoende concurrentievermogen van de producenten in de Unie en de lage WPP-prijzen op de markt van de Unie als gevolg van lage grondstofprijzen en/of wereldwijd lage WPP-prijzen — werd vastgesteld dat deze niet de oorzaak waren van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade tijdens het onderzoektijdvak.

    (392)

    De partijen werden door middel van het informatiedocument van deze bevindingen in kennis gesteld. Belanghebbenden hebben opmerkingen ingediend, die in de volgende overwegingen worden behandeld. De Commissie heeft hun opmerkingen in aanmerking genomen bij het vaststellen van haar definitieve vaststelling.

    (393)

    De Russische producenten-exporteurs MMK Group en Severstal Group voerden aan dat het gestelde oorzakelijk verband tussen de invoer uit de betrokken landen en een verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie tussen 1 juli 2015 en 30 juni 2016 duidelijk verbroken was door de bevindingen in de definitieve Verordening inzake China. In dit verband wezen zij op de aanzienlijke en snelle groei van de omvang van de Chinese invoer vanaf 2015 tot het eind van het onderzoektijdvak tijdens de onderhavige procedure en op de toenemend neerwaartse trend van Chinese invoerprijzen (- 33 %), zoals blijkt uit overweging 161 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie (32) („de voorlopige Verordening inzake China”). Deze Russische producenten-exporteurs verwezen specifiek naar overwegingen 178 tot en met 182, 184 en 188 van de voorlopige Verordening inzake China ter onderbouwing van de stelling dat de Chinese invoer verantwoordelijk was voor de verslechterde situatie in de periode juli 2015 — juni 2016 en niet de invoer uit de betrokken landen. In de lijn van de opmerkingen van de Russische producenten-exporteurs voerde het Russisch ministerie van Economische Ontwikkeling daarnaast aan dat de invoer uit China een beslissende factor was die de toestand van de bedrijfstak van de Unie negatief beïnvloedde, en niet de invoer uit de betrokken landen. Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen werd hetzelfde argument herhaald door deze producenten-exporteurs en door het Russisch ministerie van Industrie en Handel.

    (394)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. De overwegingen waarnaar de Russische producenten-exporteurs verwijzen, hebben betrekking op de periode 2012-2015 en niet op de beoordelingsperiode van de onderhavige procedure. Hetzelfde geldt voor de neerwaartse tendens van de Chinese invoerprijzen. In dit verband verwijst de Commissie naar de in overweging 325 gegeven uitleg en herhaalt zij dat de huidige procedure en de procedure inzake China niet met elkaar in tegenspraak zijn. De Commissie concludeerde inderdaad dat de invoer uit China mogelijk heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, zoals blijkt uit overweging 349, maar dat die invoer niet het oorzakelijk verband verbreekt tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de tijdens het onderzoektijdvak geconstateerde aanmerkelijke schade.

    (395)

    Het Russische ministerie van Economische Ontwikkeling voerde ook aan dat voor de Russische fabrikanten, anders dan voor de producenten in de Unie, gold dat de kosten van grondstoffen ten opzichte van de totale productiekosten in 2015 meer dan 60 % bedroegen. De daling in grondstofprijzen leidde voor de Russische producenten-exporteurs daarom tot een grotere daling in WPP-prijzen dan voor de producenten in de Unie. Het ministerie verwachtte derhalve dat de Commissie dit element in het kader van deze procedure grondig zou onderzoeken. Daarnaast voerde het Russische ministerie aan dat de uitvoerprijzen van de bedrijfstak van de Unie veel lager waren dan de gemiddelde productiekosten per eenheid en dat het gebrek aan winstgevendheid in de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie eveneens een factor kon zijn die schade aan de bedrijfstak van de Unie veroorzaakte. Het Russisch ministerie van Economische Ontwikkeling verzocht de Commissie daarom haar vaststelling van het oorzakelijk verband in de huidige procedure te heroverwegen. Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen werd hetzelfde argument ten aanzien van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie herhaald door het Russisch ministerie van Industrie en Handel.

    (396)

    Ten aanzien van de argumenten van het Russisch ministerie inzake de grondstofprijzen verwees de Commissie naar overweging 381 en volgende, waarin zij heeft vastgesteld dat er met betrekking tot de producenten in de Unie geen direct verband is tussen de daling van de grondstofprijzen en een daling van de productiekosten voor WPP. Als de daling in grondstofprijzen voor de Russische producenten-exporteurs inderdaad leidde tot een grotere daling in WPP-prijzen dan voor de producenten in de Unie, zou dat zowel in de prijzen op de binnenlandse markt als in de uitvoerprijzen van de Russische producent te zien moeten zijn geweest. De Commissie constateerde echter dat de Russische producent-exporteur zijn producten op de EU-markt dumpte.

    (397)

    Ten aanzien van het gebrek aan winstgevendheid in de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie verwees de Commissie naar overweging 360 en volgende. Zij erkende niet alleen dat de verkoopprijzen van de uitvoer aanzienlijk daalden, maar ook dat de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie slechts 25 % van de totale verkoop in de vrije markt tijdens het onderzoektijdvak vertegenwoordigde (zie overweging 362). De Commissie concludeerde derhalve dat de uitvoerprestaties marginaal bijdroegen tot de schade voor de bedrijfstak van de Unie, maar dat hierdoor niet het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie werd verbroken.

    (398)

    De Braziliaanse producent-exporteur CSN voerde aan dat de nauwkeurigheid van de beoordeling van het oorzakelijk verband negatief beïnvloed werd door i) het erbij betrekken van de invoer van de ArcelorMittal Group bij de beoordeling van de schade; en ii) door de tegenstrijdigheidtussen de bevindingen van de huidige procedure met betrekking tot de invoer uit China en de conclusies van de Commissie in het parallelle antidumpingonderzoek naar de invoer van WPP uit China. Ten aanzien van het erbij betrekken van de invoer door de ArcelorMittal Group stelde CSN dat de groep bewust en met slechte bedoelingen tot deze invoer besloten had. De Braziliaanse producent-exporteur Usiminas diende vergelijkbare opmerkingen in, waarin werd gesteld dat het grootste gedeelte van de invoer uit Brazilië bestond uit ondernemingseigen verkoop of overdrachten, met name van ArcelorMittal Brazilië aan ArcelorMittal in Europa. Ten aanzien van de Chinese gevolgen was CSN het niet eens met de in overweging 349 vermelde conclusies dat de invoer uit China het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer uit de vier betrokken landen niet heeft verbroken. De Braziliaanse exporteur verwees in dit verband naar de toename van de Chinese invoer — tegen verder dalende prijzen — die veel sneller steeg dan de invoer uit de vier betrokken landen.

    (399)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. Ten aanzien van het bij de beoordeling betrekken van de invoer door de ArcelorMittal Group van haar verbonden onderneming in Brazilië aan verbonden ondernemingen in de Unie merkte de Commissie op dat, wanneer eenmaal is vastgesteld dat voldaan is aan de criteria voor een cumulatieve beoordeling van het effect van invoer met dumping krachtens artikel 3, lid 4, van de basisverordening, de analyse van het oorzakelijk verband moet worden uitgevoerd met betrekking tot vier betrokken landen gezamenlijk. Zoals uiteengezet in hoofdstuk 4.3.1, is wat betreft Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne aan de voorwaarden voor cumulatieve beoordeling voldaan. In de onderhavige procedure wordt de kwestie van aan zichzelf te wijten schade bepaald door de vraag of de invoer uit Brazilië naar de bedrijfstak van de Unie van zodanige aard was dat het oorzakelijk verband tussen schade en cumulatieve invoer met dumping verbroken werd. In dit verband merkte de Commissie op dat de invoer door ArcelorMittal Group tijdens het OT slechts 5,8 % van de totale invoer uit de vier betrokken landen vertegenwoordigde. Op grond hiervan concludeerde zij dat zulke lage hoeveelheden het oorzakelijk verband tussen dumping en de geconstateerde schade niet konden verbreken. Het effect op de schade was marginaal.

    (400)

    Ten aanzien van het argument inzake de Chinese invoer verwees de Commissie naar overweging 394. Weliswaar nam de Chinese invoer sneller toe dan de invoer uit de vier betrokken landen, maar het niveau van de invoer uit de betrokken landen was tijdens het onderzoektijdvak (4,2 miljoen ton tijdens het onderzoektijdvak) bijna drie maal hoger dan het niveau van de Chinese invoer tijdens het onderzoektijdvak (1,6 miljoen ton tijdens het onderzoektijdvak). De Commissie concludeerde derhalve dat de invoer uit China mogelijk heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, zoals blijkt uit overweging 349, maar dat die invoer niet het oorzakelijk verband verbreekt tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen en de tijdens het onderzoektijdvak geconstateerde aanmerkelijke schade.

    (401)

    De Braziliaanse producent-exporteur Usiminas voerde aan dat de Commissie niet had bewezen dat er een oorzakelijk verband was tussen de schade en de invoer van WPP uit Brazilië. Usiminas voerde aan dat het buiten kijf stond dat de Braziliaanse invoer vanwege de geringe omvang en relatief hogere prijzen eenvoudigweg niet in staat was het gestelde schadelijk effect op de bedrijfstak van de Unie te hebben. Usiminas voerde eveneens aan dat, zelfs als de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne bij elkaar op werd geteld, de omvang ervan niet beschouwd kon worden als „aanzienlijk” zoals bepaald in artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Met name was het gecombineerd marktaandeel van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne hoogstens 12,58 % tijdens het onderzoektijdvak, hetgeen te laag was om schade te veroorzaken gezien het feit dat de bedrijfstak van de Unie een marktaandeel van meer dan 75 % behield tijdens de onderzochte periode. Ook voerde Usiminas aan dat, op basis van de in het informatiedocument verstrekte gegevens, de lagere winstgevendheid in de Unie en de stijging van de omvang van de gezamenlijke invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne niet tegelijkertijd plaatsvonden. In dit verband voerde Usiminas bijvoorbeeld aan dat de belangrijkste verliezen in winstgevendheid plaatsvonden tussen 2015 en het onderzoektijdvak, toen het gezamenlijke marktaandeel van de invoer uit de betrokken landen slechts met 0,08 % toenam. Tot slot verzocht zij de Commissie uit te leggen hoe het mogelijk was dat de situatie met betrekking tot de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in zo korte tijd zo drastisch veranderde dat invoer die geen enkele dreiging van schade inhield een oorzaak werd van werkelijke aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie.

    (402)

    Ten eerste concludeerde de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 261, dat voldaan was aan de voorwaarden voor de toepassing van een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, zoals bepaald in artikel 3, lid 4, van de basisverordening. Alle ten aanzien van de invoer uit de betrokken landen vastgestelde dumpingmarges, zoals opgenomen in sectie 3 „Dumping”, lagen boven de minimale drempel en zijn dientengevolge niet verwaarloosbaar.

    (403)

    Ten tweede verwierp de Commissie het argument dat het invoervolume van de betrokken landen niet als „aanzienlijk” beschouwd kan worden in de zin van artikel 3, lid 3, van de basisverordening. Het gecombineerd marktaandeel van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne was in 2013 hoogstens 7,45 % en steeg tot 12,58 % tijdens het onderzoektijdvak. De invoer uit deze landen steeg ook in absolute cijfers aanzienlijk tijdens de beoordelingsperiode, van 2,4 miljoen ton in 2013 tot 4,3 miljoen ton tijdens het onderzoektijdvak. Anderzijds daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode van 85,1 % tot 76,7 %, hetgeen duidde op een verslechtering van de concurrentiepositie van de staalproducenten in de Unie.

    (404)

    Ten derde is het waar dat het gezamenlijk marktaandeel van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne slechts met 0,08 % toenam in 2015 en tijdens het onderzoektijdvak. De prijzen van de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne daalden in dezelfde periode echter ook aanzienlijk met respectievelijk 10, 14, 16 en 14 %, en ook dit element moet worden meegenomen bij de vaststelling of de invoer met dumping uit de betrokken landen de oorzaak was van de aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie.

    (405)

    Tot slot, met betrekking tot het argument dat het volume van de invoer uit de betrokken landen geen dreiging van schade opleverde, stelt overweging 188 van de voorlopige verordening inzake China in dit verband dat „het waarschijnlijk is dat de invoer uit Brazilië, Iran, Oekraïne, Rusland en Servië heeft bijgedragen tot de dreiging van aanmerkelijke schade (33). Deze bewering werd bevestigd in overweging 116 van de definitieve verordening inzake China (34).

    (406)

    Bovendien wordt in de analyse van het oorzakelijk verband, zoals beschreven in overweging 337 tot en met 339, op heldere wijze uitgelegd en onderbouwd waarom de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne de aanmerkelijke schade aan de bedrijfstak van de Unie heeft kunnen veroorzaken. Gezien het tijdsverband tussen en de omvang van de invoer met dumping tegen steeds lagere prijzen, en het geringere verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie en de neerwaartse prijsdruk die tot gevolg hadden dat er verliezen werden geleden, concludeerde de Commissie dat de invoer met dumping aanmerkelijke schade heeft veroorzaakt aan de bedrijfstak van de Unie.

    (407)

    Daarnaast voerde Usiminas aan dat de schade die de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak had geleden ten minste ten dele te wijten was aan de gevolgen van de economische recessie die in de gehele beoordelingsperiode te voelen was. Ook stelden zij dat het veel waarschijnlijker was dat de gestelde schade te wijten was aan de invoer uit China en die uit Turkije, naast de hoge energiekosten in de Unie, dan aan de invoer uit Brazilië.

    (408)

    De Commissie heeft deze argumenten als volgt afgewezen. Ten aanzien van het argument dat de economische recessie ten minste gedeeltelijk de oorzaak van de schade was, concludeerde de Commissie tijdens het onderzoek dat, hoewel de schuldencrisis in de eurozone een negatief effect had in 2013, dit geen oorzaak was van de aanmerkelijke schade die tijdens het onderzoektijdvak werd geconstateerd (zie overweging 342).

    (409)

    Ten aanzien van het argument dat het veel waarschijnlijker was dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te wijten was aan andere factoren (de invoer uit China en uit Turkije en hoge energiekosten) dan de invoer uit Brazilië, kan het volgende worden opgemerkt.

    a)

    Invoer uit China: zoals blijkt uit de overwegingen 343 tot en met 349 kwam de Commissie tot de conclusie dat de Chinese invoer, gezien de omvang en de prijzen ervan, mogelijk heeft bijgedragen tot de in dit onderzoek gestelde aanmerkelijke schade, maar dat deze niet het oorzakelijk verband tussen de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade en de invoer met dumping uit de vier andere landen heeft verbroken;

    b)

    Invoer uit Turkije: zoals blijkt uit de tabel in overweging 356, nam de invoer uit Turkije tijdens de beoordelingsperiode af. Zelfs als de invoer uit Turkije zou hebben bijgedragen tot de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade, had deze dus nog niet de oorzaak kunnen zijn van de in de schadeanalyse geconstateerde stijgende negatieve trends.

    c)

    Hoge energiekosten: de Commissie wijst in dit verband op overweging 378. Er kan niet worden aangevoerd dat de producenten in de Unie met betrekking tot deze kosten een comparatief kostennadeel hebben. Vanwege dalende elektriciteitsprijzen in de periode 2010-2015 werd de Unie de regio met de op drie na laagste elektriciteitsprijzen ter wereld.

    (410)

    De Commissie was van mening dat geen van de argumenten die na de mededeling van de feiten en overwegingen in het informatiedocument door de belanghebbenden werden aangevoerd, een wijziging mee kond brengen van de voorlopige bevindingen waarin een oorzakelijk verband werd vastgesteld tussen de invoer met dumping en de gedurende het onderzoektijdvak door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade.

    (411)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Braziliaanse onderneming CSN aan dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen het effect dat de ArcelorMittal Group op de schade heeft en de invoer uit Brazilië en dat deze zaken gescheiden moeten worden. Dit heeft tot gevolg dat het onderzoek ten aanzien van Brazilië zou moeten worden beëindigd, aangezien het marktaandeel van de invoer met dumping onder de de-minimisdrempel zou dalen wanneer de invoer door de ArcelorMittal Group, bestempeld als zelf veroorzaakte schade, niet zou worden meegenomen.

    (412)

    De Commissie heeft dit argument afgewezen. Zelfs als de Commissie de invoer van de ArcelorMittal Group erbuiten zou houden, zou de resterende invoer uit Brazilië duidelijk niet verwaarloosbaar zijn. Zoals uiteengezet in overweging 399 moet bovendien, wanneer eenmaal is vastgesteld dat voldaan is aan de criteria voor een cumulatieve beoordeling van het effect van invoer met dumping krachtens artikel 3, lid 4, van de basisverordening, de analyse van het oorzakelijk verband met betrekking tot de vier betrokken landen gezamenlijk worden uitgevoerd.

    (413)

    Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, werd veroorzaakt door de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne. Andere bekende factoren die tegelijkertijd gevolgen hadden voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie, hetzij afzonderlijk hetzij gezamenlijk beschouwd, verbraken niet het oorzakelijk verband.

    6.   BELANG VAN DE UNIE

    6.1.   Inleidende opmerkingen

    (414)

    In overeenstemming met artikel 21 van de basisverordening onderzocht de Commissie of duidelijk kon worden geconcludeerd dat het niet in het belang van de Unie was om in dit geval maatregelen te nemen. Ze besteedde daarbij bijzondere aandacht aan de noodzaak om de handelverstorende gevolgen van schadeveroorzakende dumping weg te nemen en daadwerkelijke mededinging te herstellen. Het belang van de Unie is vastgesteld aan de hand van een afweging van alle betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers.

    (415)

    De belanghebbenden werden door middel van het informatiedocument van de bevindingen van de Commissie inzake het belang van de Unie in kennis gesteld. Belanghebbenden hebben opmerkingen ingediend, die in de volgende overwegingen worden behandeld. Zoals uiteengezet in overweging 28 en volgende, verzamelde de Commissie bovendien ook aanvullende informatie over ontwikkelingen na het OT. Na de verstrekking van de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument bezocht zij een aantal gebruikers, verenigingen en producenten in de Unie, zoals uiteengezet in overweging 29. De Commissie heeft de opmerkingen van de partijen en de verzamelde aanvullende informatie over de ontwikkelingen na het OT in aanmerking genomen bij het vaststellen van haar definitieve beoordeling van het belang van de Unie en bespreekt deze in de volgende overwegingen.

    (416)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument voerde de klager aan dat hij sterke twijfels had ten aanzien van de beoordeling door de Commissie van gegevens van na het OT („post-OT gegevens”) voor de vaststelling van het belang van de Unie. De klager stelde dat de periode na het OT geen basis kon vormen voor het ondermijnen van de voor de hand liggende conclusies die uit de gegevens van het OT getrokken moeten worden. Daarnaast stelde hij dat indien de Commissie besloot post-OT gegevens te beoordelen, zij ook moest kijken naar het tijdvak na maart 2017, aangeziende gegevens uit het tweede kwartaal van 2017 het beste bewijs zijn van wat er gebeurt als er geen rechten worden ingesteld  (35)”.

    (417)

    Volgend op de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument heeft de Commissie van de leden van het consortium, van producenten-exporteurs en van de diplomatieke vertegenwoordiging van Brazilië bij de Europese Unie opmerkingen ontvangen over de noodzaak om rekening te houden met belangrijke ontwikkelingen na het OT. De meeste opmerkingen hadden betrekking op prijsontwikkelingen, met name op het feit dat de prijzen van het betrokken product en het soortgelijk product na het onderzoektijdvak sterk gestegen zouden zijn.

    (418)

    Ten aanzien van de argumenten van de klager is het een basisbeginsel is dat, volgens artikel 6, lid 1, van de basisverordening, informatie die betrekking heeft op de tijd na het onderzoektijdvak normaliter niet in aanmerking wordt genomen. Desalniettemin stelde de Commissie dat bij de beoordeling of er een belang van de Unie bestaat zoals bedoeld in artikel 21, lid 1, van de basisverordening, rekening kan worden gehouden met informatie die betrekking heeft op een recentere periode dan het onderzoektijdvak (36). De beoordeling van de post-OT gegevens bestreek zo veel mogelijk tijd na het verstrijken van het onderzoektijdvak. Er werden enkele vervolgvragen naar de belanghebbenden verzonden die betrekking hadden op de tijd na maart 2017 en met de antwoorden werd eveneens rekening gehouden.

    (419)

    De genoemde ontwikkelingen na het OT, met name een sterke stijging van de prijzen van het betrokken product en het soortgelijk product en een tekort aan bepaalde productsoorten op de markt, zijn van belang voor de beoordeling van het belang van de Unie bij het opleggen van passende maatregelen, met name gezien de specifieke omstandigheden van deze procedure. Daarom was het besluit van de Commissie om, bij wijze van uitzondering, in het kader van haar beoordeling van het belang van de Unie verder onderzoek te doen naar deze ontwikkelingen van na het OT in de periode van juli 2016 tot en met maart 2017 (en na maart 2017), gerechtvaardigd en gepast.

    6.2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

    (420)

    De bedrijfstak van de Unie is in verschillende lidstaten gevestigd (Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland, Tsjechië, Slowakije, Italië, Luxemburg, België, Polen, Nederland, Oostenrijk, Finland, Zweden, Portugal, Hongarije en Spanje) en verschaft rechtstreeks werk aan ongeveer 18 000 werknemers die het soortgelijk product in de verschillende staalfabrieken van de producenten in de Unie vervaardigen (zie overweging 289).

    (421)

    Zeventien EU-producenten hebben aan het onderzoek meegewerkt. Eén Italiaanse producent maakte bezwaar tegen de inleiding van het onderzoek.

    (422)

    Zoals blijkt uit overweging 387, verslechterde de situatie van de gehele bedrijfstak van de Unie, met name vanaf de tweede helft van 2015, en werd de bedrijfstak geconfronteerd met de negatieve gevolgen van de invoer met dumping. Met name de schade-indicatoren die verband houden met de financiële prestaties van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zoals de winstgevendheid, gingen sterk achteruit.

    (423)

    Verwacht wordt dat de instelling van definitieve antidumpingrechten zal leiden tot een herstel van eerlijke handelsvoorwaarden op de markt van de Unie, waardoor de bedrijfstak van de Unie in staat zal zijn zich te herstellen. Dit zou leiden tot een verbetering van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie tot een niveau dat noodzakelijk wordt geacht voor deze kapitaalintensieve bedrijfstak. De bedrijfstak van de Unie heeft aanmerkelijke schade geleden als gevolg van de invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne.

    (424)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument verzond de Commissie aanvullende post-OT vragenlijsten naar de zes in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Van alle zes producenten in de Unie werden antwoorden op de post-OT vragenlijsten ontvangen en de klager werd in kennis gesteld van het feit dat de diensten van de Commissie relevante gegevens ter plekke zouden komen controleren.

    (425)

    De bij de zes in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verzamelde post-OT gegevens lieten zien dat de winstgevendheid van elke individuele producent in de Unie verschillend was. Gemiddeld leden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het OT verliezen die opliepen tot – 7,8 %. Tijdens de perioden na het OT van juli tot en met december 2016 en januari tot en met maart 2017 was de winstgevendheid respectievelijk 2 % en 8,6 %. Deze percentages geven de gewogen gemiddelde winstgevendheid vóór belasting van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie weer, zoals die voortvloeit uit hun winst- en verliesrekeningen, uitgedrukt als percentage van hun verkopen aan niet-verbonden afnemers in de Unie.

    (426)

    De Commissie wijst er nogmaals op dat, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening, de conclusie over de schade is getrokken op basis van geverifieerde gegevens over het OT. De post-OT gegevens zijn daarentegen uitsluitend verzameld en geverifieerd in het kader van de analyse van het belang van de Unie. De tabel in overweging 301 toonde de uitzonderlijk hoge verliezen en de negatieve kasstromen sinds 2013.

    (427)

    Op grond van de ontvangen aanvullende informatie constateerde de Commissie dat de algehele beoordeling van de ontwikkeling van de winsten en de kosten gedurende de perioden na het OT noch de voor de andere schade-indicatoren aangetroffen negatieve tendensen kan afzwakken, noch de vier opeenvolgende perioden van zware verliezen kan compenseren.

    (428)

    De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat het opleggen van definitieve antidumpingrechten in het belang van de bedrijfstak van de Unie zou zijn.

    6.3.   Belang van de importeurs

    (429)

    Zoals vermeld in overweging 8 waren de zeven importeurs die zich gemeld hebben allen lid van het consortium en waren zij tegen het opleggen van maatregelen in dit specifieke onderzoek.

    (430)

    De activiteiten met betrekking tot het betrokken product van de in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeur vertegenwoordigden tussen de 5 % en 10 % van de totale omzet tijdens het onderzoektijdvak. Hij maakte bezwaar tegen het mogelijk opleggen van antidumpingmaatregelen, daar hij van mening was dat dit kon leiden tot een verdere afname of stilvallen van de invoer van het betrokken product.

    (431)

    De Commissie merkte op, zoals uiteengezet in overweging 453 en 458, dat de invoer van WPP uit andere landen dan Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in de eerste maanden van 2017 tot op zekere hoogte een compensatie vormde voor de hoeveelheden die voorafgaand aan de opening van het onderhavige onderzoek werden ingevoerd uit de betrokken landen De Commissie kwam daarom tot de conclusie dat het opleggen van maatregelen niet zou leiden tot een sterk negatief prijseffect voor de importeurs, maar dat deze zouden moeten uitwijken naar andere leveranciers, hetgeen extra kosten voor deze importeurs met zich mee zou brengen.

    6.4.   Belang van gebruikers

    6.4.1.   Inleiding

    (432)

    Warmgewalste platte staalproducten worden gebruikt als industrieel basismateriaal dat eindgebruikers aankopen voor diverse toepassingen, onder meer in de bouwsector (productie van stalen buizen) of de scheepsbouw en voor gascontainers, drukvaten en energiepijpleidingen.

    (433)

    Op de downstreammarkt van het betrokken product concurreren gebruikers met de verticaal geïntegreerde verbonden ondernemingen van de bedrijfstak van de Unie. Het betrokken product/soortgelijk product is een kostenpost voor de verschillende gebruikers die het ook verwerken.

    (434)

    In verschillende fasen van het onderzoek heeft het consortium verscheidene opmerkingen ingediend. Daarnaast werden op eigen verzoek drie hoorzittingen gehouden.

    (435)

    De Italiaanse onderneming Marcegaglia Carbon Steel Spa, (hierna te noemen, „Marcegaglia”) die het betrokken product/soortgelijk product verwerkt en onder andere buizen, pijpen en andere downstreamstaalproducten vervaardigt en lid is van het consortium, diende als lid van het consortium antwoorden op de vragenlijst in. Het betrokken product/soortgelijk product is voor deze gebruiker een kostenpost, net als voor de overige gebruikers. Marcegaglia verbruikt zelf tussen de 2,9 en 4,4 miljoen ton van het betrokken product/soortgelijk product op jaarbasis. Zij voert tussen de 1,6 en 2,4 miljoen ton van het betrokken product in, zowel uit de betrokken landen als uit andere derde landen. Tijdens het onderzoek heeft zij volledige medewerking verleend. Zij heeft antwoorden op de vragenlijst ingediend, is vervolgens ter plaatse bezocht en verstrekte alle door de Commissie tijdens het onderzoek gevraagde informatie.

    (436)

    Daarnaast hebben gebruikers die geen lid zijn van het consortium, met name Baltische en Poolse gebruikers, kort na de inleiding van de procedure opmerkingen ingediend, zoals vermeld in overweging 17. Zij uitten hun bezwaren tegen de openingvan dit onderzoek. Verder dienden de werkgeversorganisatie van Letland en de Vereniging van werktuigbouwkunde en metaalverwerkende industrie uit Letland eveneens opmerkingen in waarin zij bezwaar aantekenden tegen de opening. Hoewel er in de loop van dit onderzoek getracht is verder met deze belanghebbenden samen te werken, zijn er geen aanvullende opmerkingen ontvangen, zelfs niet na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument.

    (437)

    Volgend op de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument voerde de klager aan dat de analyse van het belang van de Unie vertekend werd doordat deze alleen aandacht besteedde aan niet-geïntegreerde gebruikers die zijn aangewezen op de uitvoer, en die hun voordeel hadden (en nog steeds hebben) bij de levering van gedumpt uitgangsmateriaal. Tegelijk stelde hij dat de Commissie geen rekening had gehouden met de belangen van andere gebruikersondernemingen — gebruikers die met producenten in de Unie verbonden waren en andere gebruikers die om uiteenlopende redenen niet de mogelijkheid hebben om van de invoer gebruik te maken. In dit verband voerde hij aan dat het niet opleggen van maatregelen schadelijke gevolgen had voor de aan de producenten in de Unie verbonden gebruikers die moeten concurreren met gebruikers die van invoer met dumping gebruikmaken.

    (438)

    Zoals vermeld in de overwegingen 28 en 29 is de Commissie na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Met dit doel verzond zij aanvullende post-OT vragenlijsten aan 74 gebruikers (met inbegrip van leden van het consortium, gebruikers die aan producenten in de Unie verbonden waren en andere gebruikers die om uiteenlopende redenen niet de mogelijkheid hebben om van invoer gebruik te maken) en 12 gebruikersverenigingen.

    (439)

    De Commissie ontving van 25 gebruikers/servicebedrijven antwoorden op de post-OT vragenlijst:

    Elf leden van het consortium (37), d.w.z. 33 % van alle leden van het consortium, vulden de post-OT vragenlijst in. Zij zijn tegen het opleggen van maatregelen.

    Drie met producenten-exporteurs verbonden gebruikers vulden de antwoorden op de vragenlijst in. Zij zijn tegen het opleggen van maatregelen.

    Negen met producenten in de Unie verbonden gebruikers vulden de post-OT vragenlijst in. Zij zijn voor het opleggen van maatregelen.

    Twee niet met producenten in de Unie verbonden gebruikers vulden de post-OT vragenlijst in. Zij zijn voor het opleggen van maatregelen.

    Van de 25 antwoorden op de post-OT vragenlijst werden er 14 volledig ingevuld door gebruikers.

    (440)

    Verder hebben twee van de 12 gebruikersverenigingen aanvullende informatie verstrekt.

    (441)

    In dit verband stelde de klager dat de Commissie tot de conclusie had moeten komen dat er gezien de lage mate van medewerking geen gevolgen voor de gebruikers zijn, om de volgende redenen. Slechts een zeer beperkt aantal gebruikers heeft op de eerste vragenlijst gereageerd, de mate van respons van gebruikers op een groot aantal post-OT vragenlijsten was laag, met inbegrip van een lage respons van de leden van het consortium, en tot slot zijn de standpunten van het merendeel van de gebruikers, die financiële gegevens verstrekten en voorstander van rechten waren, grotendeels genegeerd.

    (442)

    Ten eerste herhaalde de Commissie dat zij het onderzoek naar het belang van de Unie volledig volgens de voorschriften van artikel 21 van de basisverordening had uitgevoerd:

    Ten tijde van de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument (zie overweging 22, 4 april 2017), erkende de Commissie dat de mate van medewerking van gebruikers bij de eerste vragenlijst laag was. Zij nodigde de partijen uit hun standpunten inzake de feiten en overwegingen die tot dan toe in de voorlopige fase verzameld waren kenbaar te maken. Zij merkte toen ook op dat het bewijsmateriaal uit één bron niet consistent was met het uit andere bronnen verkregen bewijsmateriaal, waaronder de elkaar tegensprekende beweringen van de bedrijfstak van de Unie en het consortium ten aanzien van de winstmarges en de mogelijkheid prijsstijgingen door te berekenen. In dit verband bepaalde de Commissie welke aanvullende procedures nodig waren om deugdelijk bewijsmateriaal te verzamelen. Dit was in overeenstemming met de tweede zin van artikel 21, lid 1, en met artikel 21, lid 2, van de basisverordening, waarin is bepaald dat een vaststelling op grond van dit artikel enkel dient plaats te vinden wanneer alle partijen de gelegenheid hebben gehad hun standpunt kenbaar te maken. Bovendien stelt artikel 21, lid 5, van de basisverordening dat de Commissie de informatie die op deugdelijke wijze na de voorlopige fase is ingediend dient te analyseren.

    (443)

    De Commissie was evenmin overtuigd van het argument van de klager dat de mate van respons van gebruikers op de post-OT vragenlijsten te laag was geweest om er duidelijke conclusies uit te trekken. Zij had van 14 gebruikers volledig ingevulde antwoorden op de post-OT vragenlijst ontvangen (zie de tabel in overweging 498). Zoals toegelicht in overweging 435, was een van de antwoorden afkomstig van een belangrijke gebruiker (Marcegaglia) die in zijn eentje tussen 8,5 % en 13 % van de totale productie van WPP in de Unie verbruikte. Bovendien vertegenwoordigt het antwoord inzake de periode na het OT van ESTA op zijn minst meer dan 100 fabrikanten van stalen buizen in de Unie (38). De informatie van de Commissie over de licht negatieve winstgevendheid van de gehele buizensector bevestigde het bewijsmateriaal dat werd verkregen van de gebruikers die hun volledige medewerking hadden verleend door het invullen van de post-OT vragenlijsten. Volgens de Commissie konden de 25 antwoorden (waarvan er 14 afkomstig waren van gebruikers die de post-OT vragenlijst volledig hadden beantwoord) derhalve als representatief beschouwd worden teneinde in volledige overeenstemming met artikel 21, lid 5, van de basisverordening conclusies te trekken voor de markt van stalenbuizenfabrikanten als geheel.

    (444)

    Tot slot verwierp de Commissie het argument van de klager dat zij de standpunten van gebruikers die voorstander van maatregelen waren, had genegeerd. Hun standpunten waren duidelijk genoemd in overweging 439 en in de in overweging 498 opgenomen tabel. De Commissie had er echter ook nota van genomen dat de meeste voorstanders behoorden tot de verticaal geïntegreerde WPP staalproducenten van de Unie, Zij meldden zich pas na onderlinge afstemming, hetgeen blijkt uit het feit dat zij standaardformuleringen indienden ten gunste van de maatregelen die geen concrete informatie over hun specifieke situatie bevatten. Aangezien zij in feite de algemene standpunten van de bedrijfstak van de Unie herhaalden, was de Commissie van oordeel dat zij geen nieuwe elementen hadden aangedragen die de beoordeling van de relevante belangen in kwestie zouden veranderen.

    (445)

    De volgende deelsecties bevatten daarom de beoordeling van alle tijdens dit onderzoek ontvangen informatie en de bevindingen van de Commissie, die tot stand zijn gekomen nadat alle van de belanghebbenden ontvangen opmerkingen in aanmerking waren genomen.

    6.4.2.   Argumenten van gebruikers

    (446)

    Het consortium voerde aan dat de instelling van maatregelen met betrekking tot de invoer uit de betrokken landen, naast de maatregelen met betrekking tot de invoer uit China, zou leiden tot een situatie waarin gebruikers niet langer toegang zouden hebben tot betrouwbare leveringen op de markt van de Unie, in het bijzonder van hoogwaardige breedband op rollen voor herwalsing. Gebruikers, leden van het consortium stelden tijdens de hoorzittingen ook dat de bedrijfstak van de Unie niet altijd bepaalde meer gespecialiseerde productsoorten levert (zoals de soorten die in de automobielsector worden gebruikt). Ook voerden zij aan dat de producenten in de Unie de producten niet op korte termijn kunnen leveren en dat de handelaren in de Unie, in tegenstelling tot de producenten in de Unie, voor verschillende productsoorten een voorraad aanleggen en kleine leveringen inplannen om aan de wensen van de gebruikers tegemoet te komen.

    (447)

    Het consortium wees erop dat 88 % van de totale productie in de Unie voor rekening komt van slechts 16 ondernemingen die behoren tot acht grote groepen en dat het grootste deel van de productie wordt gebruikt op de markt voor intern verbruik. De producenten in de Unie kunnen dus, dankzij hun relatief grote marktaandeel, grote druk uitoefenen op zowel de markt van het betrokken product als de downstreammarkt. Deze uitspraken zijn ook door individuele leden van het consortium tijdens de hoorzittingen bevestigd.

    (448)

    Het consortium voerde eveneens aan dat „de instelling van antidumpingrechten tegen de betrokken landen de niet-verbonden verwerkende EU-industrie uitermate kwetsbaar maakt ten opzichte van in derde landen gevestigde concurrenten die op de EU-markt producten kunnen verkopen die zijn vervaardigd met WPP dat niet aan antidumpingmaatregelen onderworpen is.” Ook werd aangevoerd dat de staalproducenten in de Unie in de tweede helft van 2016 (tijdvak na OT) beter presteerden vanwege de aanzienlijke prijsstijging op de markt van de Unie.

    (449)

    De Vereniging van werktuigbouwkunde en metaalverwerkende industrie uit Letland voerde op 18 juli 2016 aan dat „… maatregelen tegen de invoer van dit product en de noodzaak andere leveranciers te vinden […] de productiekosten aanzienlijk [zal] doen toenemen en het concurrentievermogen van producten met toegevoegde waarde uit Letland in alle markten op de korte tot middellange termijn doen afnemen”. Vergelijkbare opmerkingen, d.w.z. dat het in enige vorm opleggen van maatregelen zou leiden tot een stijging in de kosten voor gebruikers, werden zowel door het consortium gezamenlijk als individueel door verschillende leden daarvan gemaakt.

    6.4.3.   Analyse van de argumenten van de gebruikers

    6.4.3.1.   Onvoldoende aanbod

    (450)

    Ten aanzien van de argumenten dat de instelling van maatregelen zou leiden tot een ontoereikend aanbod van het betrokken product, merkte de Commissie eerst op dat antidumpingrechten niet tot doel hebben de markt van de Unie af te sluiten voor ingevoerde producten, maar ertoe strekken billijke handelsvoorwaarden te herstellen door de gevolgen van schadeveroorzakende dumping weg te nemen. De invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne zou dus niet ophouden maar doorgaan, zij het tegen billijke prijzen.

    (451)

    Tegelijkertijd kan in de praktijk niet worden uitgesloten dat maatregelen tegen Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne op deze landen een remmend effect kunnen hebben.

    (452)

    In dit verband stelde de Commissie vast dat de gebruikers niet uitsluitend afhankelijk zijn van invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, maar dat zij het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak ook betrokken van producenten in de Unie en van andere producenten in derde landen, zoals Turkije, Zuid-Korea en India.

    (453)

    Gebruikers konden dus eventueel ook uitwijken naar invoer uit andere derde landen. In dit verband nam de Commissie in 2016 een relatieve stijging waar van de invoer uit andere derde landen, zoals Turkije, India en Zuid-Korea. Deze landen voerden in 2016 in absolute termen ruwweg 2,25 miljoen ton uit.

    (454)

    Daarnaast constateerde de Commissie tijdens het onderzoek dat de bedrijfstak van de Unie beschikt over reservecapaciteit, zoals uiteengezet in de tabel in overweging 278. De klager stelde voorts dat een aanzienlijk deel (ongeveer 7 miljoen ton) van de bestaande reservecapaciteit op korte termijn zou kunnen worden ingezet, mits de omstandigheden op de markt dit zouden toestaan. De klager verwees specifiek naar de mogelijke heropening van drie productielocaties in het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Duitsland. De Commissie bevestigde het bestaan van deze productielocaties en de mogelijkheid om deze opnieuw te openen.

    (455)

    Volgend op de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument ontving de Commissie van verschillende belanghebbenden opmerkingen over haar bevindingen ten aanzien van het potentieel onvoldoende aanbod.

    (456)

    Twee Russische producenten-exporteurs (MMK Group/Severstal Group) voerden aan dat de maatregelen een remmend/invoerbeperkend effect zouden hebben en als zodanig het aanbod van WPP niet alleen voor hun dochterondernemingen maar voor alle onafhankelijke gebruikers in de Unie in gevaar zou brengen.

    (457)

    Anderzijds stelde de klager dat de invoer van WPP uit de vijf betrokken landen, die in 2016 ongeveer 421 000 ton per maand bedroeg, in ruime mate gecompenseerd kon worden door de invoer uit Turkije, India, Zuid-Korea en Egypte, die gedurende de eerste drie maanden van 2017 450 000 ton per maand bedroeg. Het consortium stelde daar tegenover dat de gebruikers niet de zekerheid hadden dat de invoer uit deze landen een zeker en stabiel alternatief zou bieden, gezien bijvoorbeeld de sterke binnenlandse vraag naar staal in Turkije en India. Het consortium voerde aan dat, na de instelling van voorlopige antidumpingrechten tegen China in oktober 2016, de invoer van WPP uit China met 98 % was afgenomen, wanneer de periode oktober 2016 — januari 2017 wordt vergeleken met de periode oktober 2015 — januari 2016.

    (458)

    Zoals vermeld in overweging 452 constateerde de Commissie dat de gebruikers niet uitsluitend afhankelijk zijn van invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, maar dat zij de WPP tijdens het onderzoektijdvak ook betrokken van producenten in de Unie en andere producenten in derde landen. Op basis van beschikbare gegevens van Eurostat werd de invoer van WPP-producten uit andere landen dan Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in de eerste maanden van 2017 gecompenseerd door de invoer die uit de betrokken landen werd betrokken voordat dit onderzoek werd ingeleid. De invoer uit derde landen kwam in de eerste maanden van 2017 hoofdzakelijk uit landen als Egypte, India, Zuid-Korea en Turkije. Desalniettemin compenseerde de invoer uit andere landen dan Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne niet volledig de gedaalde invoer uit Brazilië, Iran, Rusland, Oekraïne en China.

    Tabel 22

    Vergelijking van het volume van de invoer

    Landen

    Totale invoer tijdens het OT

    Maandelijks gemiddelde tijdens het OT

    Totale invoer gedurende de eerste drie maanden van 2017

    Maandelijks gemiddelde gedurende de eerste drie maanden van 2017

    Verschil in gemiddelde maandelijkse invoer

    Vier landen: (Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne)

    4 266 881

    (zie overweging 343)

    355 573

    386 485

    128 828

    – 226 745

    China

    1 578 848

    (zie overweging 262)

    131 571

    5 364

    1 788

    – 129 783

    Overige derde landen (Egypte, India, Zuid-Korea, Turkije…)

    2 057 998

    (zie overweging 353)

    171 499

    1 463 824

    487 941

    + 316 442

    Totale invoer

    7 903 727

    658 643

    1 855 673

    618 557

    – 40 086

    Bron: Eurostat.

    (459)

    De tabel hierboven laat zien dat de totale gemiddelde omvang van de invoer met ongeveer 40 000 ton per maand daalde (480 000 ton per jaar) wanneer de omvang tijdens het OT wordt vergeleken met die in het eerste kwartaal van 2017. Dit betekent dat de invoer uit andere derde landen in deze tijdvakken voor een groot deel, maar niet volledig, de daling van de invoer uit de vier betrokken landen en China compenseerde.

    (460)

    De volgende tabel toont de feitelijke productie in enkele grote overige derde landen (Egypte, India, Zuid-Korea en Turkije)

    Tabel 23

    Feitelijke productie van het soortgelijk product door derde landen (× 1 000  ton)

    Land

    Ruwstaal-capaciteit voor het jaar 2014 (39)

    Ruwstaal-productie in 2014 (40)

    Ruwstaal-productie in 2015 (40)

    Theoretische over-capaciteit in 2014

    Feitelijke WPP-productie in 2014

    Feitelijke WPP-productie in 2015

    Egypte

    11 200

    6 485

    5 506

    4 715

    849

    689

    India

    108 000

    87 292

    89 026

    20 708

    40 956

    48 100  (41)

    Zuid-Korea

    85 900

    71 543

    69 670

    14 357

    48 587

    47 489

    Turkije

    49 400

    34 035

    31 517

    17 883

    NVT (42)

    NVT (42)

    (461)

    Deze meest recente cijfers voor het soortgelijk product inzake 2014/2015 laten zien dat deze derde landen over de capaciteit beschikken om te produceren en nog enige overcapaciteit voor de productie van ruw staal ter beschikking hebben. India (43) heeft echter een sterke binnenlandse staalmarkt en de markt van Turkije (44) zal waarschijnlijk groeien. De stijging in de vraag naar staal in Zuid-Korea (45) kwam voort uit de hausse in bouwprojecten van de afgelopen jaren, hoewel heel recente indicatoren erop duiden dat het tempo waarin gebouwd wordt nu mogelijk af zal nemen. De staalproductie in Egypte (46) loopt terug, deels ten gevolge van een tekort aan aardgas en een besluit van de Egyptische autoriteiten om de subsidies op aardgas voor de staalindustrie af te schaffen.

    (462)

    De Commissie merkte eveneens op dat de bedrijfstak van de Unie aanvoerde dat de reservecapaciteit zou kunnen worden ingezet zodra de eerlijke concurrentie op de markt weer hersteld zou zijn. Volgens sommige ramingen door de betrokken producenten in de Unie zou de heropening van de drie productielocaties in het VK, Spanje en Duitsland tussen de twee weken en zes maanden vergen. Deze extra productie zou kunnen worden aangevuld met invoer uit andere derde landen.

    (463)

    Derhalve heeft de Commissie het argument afgewezen dat het opleggen van maatregelen zou leiden tot een leveringstekort van het betrokken product/soortgelijk product op de markt van de Unie. De Commissie concludeerde echter ook dat het opleggen van antidumpingrechten er waarschijnlijk toe leidt dat de gebruikers in sterkere mate afhankelijk worden van de bedrijfstak van de Unie (zie sectie 6.4.3.2.).

    6.4.3.2.   Onderhandelingscapaciteit van de staalproducenten in de Unie

    (464)

    Zoals te zien in de tabel in overweging 282, beschikte de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT over een marktaandeel van 76,7 % ten aanzien van het verbruik in de Unie. De totale invoer in de Unie vertegenwoordigde bijgevolg 23,3 % van het verbruik in de Unie tijdens het OT. Meer dan 70 % van de volledige invoer in de Unie tijdens het OT kwam uit de betrokken landen (Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne) en uit China, dat sinds 7 oktober 2016 (47) voor zijn invoer onderworpen is aan antidumpingrechten.

    (465)

    Hieruit volgt dat, indien er antidumpingrechten tegen de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne zouden worden opgelegd, tijdens het OT meer dan 70 % van de totale invoer (met inbegrip van die uit China, ten aanzien waarvan al maatregelen gelden) aan maatregelen onderworpen zou zijn, ondanks het feit dat derde landen met uitzondering van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne na afloop van het onderzoektijdvak met invoer in de Unie begonnen waren, zoals uiteengezet in overweging 457. Desalniettemin zou het feit dat 70 % van de volledige invoer tijdens het OT aan maatregelen onderworpen zou zijn, de positie van de staalproducenten in de Unie op de WPP-markt van de Unie aanzienlijk versterken.

    (466)

    De Commissie constateerde dat de bedrijfstak van de Unie niet alleen bestaat uit gebruikers, maar ook uit groepen verbonden producenten in de verschillende landen van de Unie, die reeds een grote hoeveelheid van het soortgelijk product aan de gebruikers leveren (zoals vermeld in overweging 464, beschikt de totale bedrijfstak van de Unie op de vrije markt van de Unie over een marktaandeel van 76,7 %). De grootste groep staalproducenten in de Unie is goed voor meer dan een derde van de WPP-productie in de Unie, terwijl de drie grootste groepen producenten gezamenlijk goed zijn voor meer dan twee derde van alle WPP-productie in de Unie. De Commissie stelde tevens vast dat ongeveer 60 % van de totale productie van de producenten in de Unie voor intern verbruik bestemd was.

    (467)

    Volgend op de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument stelde de klager de beweringen van de Commissie over de toegenomen onderhandelingscapaciteit van de staalproducenten in de Unie ter discussie, met als argument dat deze niet beantwoorden aan de economische basisbeginselen. De klager stelde dat er tussen een aanzienlijk aantal grote staalgroepen in de Unie sterke concurrentie is en blijft, en dat de prijzen op een concurrerend niveau blijven. In dit verband presenteerde de klager, ter ondersteuning van zijn argumenten, een economisch model op grond waarvan hij stelde dat „het aantal leveranciers in de Unie en derde landen voldoende is om de bezorgdheid weg te nemen dat de marktstructuur tot een prijsstellng van betekenis zou kunnen leiden, met name omdat er voortdurend een restcategorie van niet met dumping ingevoerde voorraad aanwezig is van leveranciers die in beperkte mate met schademarges te maken hebben, wat de uitkomsten van het kwantitatief modelleren van de gevolgen van hoeveelheid en prijs bevestigt. (48)” Dit economisch model werd ook tijdens een hoorzitting op 8 juni 2017 gepresenteerd.

    (468)

    Twee Russische producenten-exporteurs (MMK Group/Severstal Group) verwezen echter naar de oligopolistische marktstructuur van de Unie, een structuur die, in combinatie met antidumpingmaatregelen, kan leiden tot de vaststelling van hyperconcurrerende prijzen door de paar overblijvende leveranciersgroepen.

    (469)

    Ten aanzien van de argumenten van de klager merkte de Commissie het volgende op.

    Het genoemde economisch model maakt geen onderscheid tussen de invoer uit derde landen en de invoer uit China. Dit is een tekortkoming van het model, aangezien de statistische data laten zien dat de Chinese invoer vanaf het vierde kwartaal van 2016 niet langer op de markt van de Unie kwam.

    Het economische model van Eurofer bevat geen gegevens over de capaciteit die in andere derde landen beschikbaar is (met uitzondering van de landen die onderwerp van dit onderzoek zijn en China) (49). In technische zin betekent dit dat de op 10 gestelde elasticiteit van het aanbod niet voor een voldoende groot bereik van de leveringsfunctie is gecontroleerd;

    In het model werd uitgegaan van schade- en dumpingmarges tussen 11,4 % en 22,8 %, terwijl de hoogst berekende marges in dit onderzoek hoger liggen, tot 33 % (zie overweging 583);

    Het onderzoek liet zien dat er op bepaalde momenten niet op tijd door de producenten in de Unie aan de gebruikers geleverd werd. De in het economisch model gebruikte binnenlandse elasticiteit van 10 is daarom aanvechtbaar, en mogelijk overgewaardeerd.

    Zelfs als de belangrijkste conclusie van de economische analyse correct zou zijn, en ad-valoremrechten slechts een beperkt effect op de prijzen en een meer uitgesproken effect op de omvang zouden hebben, blijft het een feit dat de winstgevendheid van de producenten in de Unie na het OT in de periode januari-maart omsloeg van 7,8 % verlies naar 8,6 % winst (januari-maart 2017), terwijl de winstgevendheid van de producenten van stalen buizen van WPP over dezelfde periode nauwelijks meer dan 0,4 % bedroeg.

    (470)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de klager dat de bevindingen van de Commissie inzake de onderhandelingscapaciteit strijdig zijn met economische basisprincipes.

    Ten eerste wordt er geen gewag gemaakt van de Herfindahl-Hirschman Index (HHI), het standaardinstrument om marktconcentratie en marktmacht te meten. Verder wordt beweerd dat acht belangrijke spelers en volop reservecapaciteit indicatoren zijn van een zeer concurrerende markt.

    Ten tweede mocht de Commissie niet vertrouwen op argumenten van Severstal en MMK over oligopolies en hyperconcurrerende prijzen, omdat de feiten deze argumenten tegenspreken en er geen bewijs voor is. Deze niet gestaafde argumenten werden alleen aangehaald om vooropgezette ideeën te ondersteunen.

    (471)

    De Commissie heeft deze opmerkingen als ongefundeerd verworpen.

    Ten eerste, wat de marktconcentratie en de onderhandelingscapaciteit van de staalindustrie van de Unie betreft, verwees de Commissie naar de mogelijkheden tot verdere consolidatie op de markt van de Unie: ThyssenKrupp heeft aangekondigd dat zij haar staalactiviteiten in Europa gaat afstoten, terwijl een mogelijke fusie met Tata Steel of een andere concurrent publiekelijk wordt besproken. Verder is de voormalige concurrent Ilva met zijn enorme productiecapaciteit grotendeels overgenomen door ArcelorMittal, waardoor de kopers nog meer onderhandelingscapaciteit hebben gekregen. In dit verband is de Commissie, ondanks de productieverminderingen bij Ilva gedurende de beoordelingsperiode, zoals uiteengezet in overweging 365, ervan in kennis gesteld dat de kopers zich ertoe hebben verbonden in 2018 6,5 miljoen ton staal te produceren en 9,5 miljoen ton platte producten. De Commissie had derhalve onomstreden, feitelijke gronden op basis waarvan verwacht kon worden dat de onderhandelingscapaciteit van de grootste producent in de Unie op de markt van de Unie verder zou toenemen.

    Ten tweede verwierp de Commissie met kracht de bewering dat zij het economische model terzijde had geschoven. De Commissie had in overweging 467 gewezen op dit economische model en had het besproken in overweging 469. Met betrekking tot de ingediende informatie van MMK Group/Severstal Group merkte de Commissie bovendien op dat zij verplicht is rekening te houden met al het beschikbare bewijsmateriaal. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat de Commissie de beoordeling in die ingediende informatie onderschrijft.

    (472)

    De klager beweerde bovendien dat de Commissie het onafhankelijke economische model op grond van vermeende tekortkomingen in de analyse ten onrechte terzijde had geschoven.

    Ten eerste was de kritiek van de Commissie dat het economische model geen onderscheid maakte tussen invoer uit derde landen en invoer uit China en dat het geen gedetailleerde gegevens bevatte over de capaciteit van derde landen, onjuist omdat deze omissies zijn gecorrigeerd in een tweede, herzien verslag van 15 juni.

    Ten tweede was het feit dat de door de Commissie berekende dumping- en schademarges iets hoger waren dan hetgeen in het economische model werd gebruikt een zeer onbillijk argument om het economische model te verwerpen, omdat de klager die gegevens nog niet had ontvangen toen hij de opdracht gaf voor de studie.

    Ten derde negeerde de Commissie het feit dat de verbeterde winstgevendheid van de producenten in de Unie voornamelijk voortvloeit uit hogere verkopen en daardoor een groter gebruik van de capaciteit, hetgeen de kosten per eenheid verlaagt, en niet uit hogere prijzen.

    Ten vierde leverde de Commissie geen bewijs dat een binnenlandse aanbodselasticiteit van 10 aanvechtbaar is.

    (473)

    De Commissie accepteerde de eerste twee procedurele punten.

    Ten eerste had zij inderdaad twee versies van het verslag ontvangen, namelijk een eerste voor de hoorzitting van 8 juni 2017 en een tweede per e-mail op 15 juni 2017. In de e-mail van 15 juni 2017 van de klager werd niet duidelijk gemaakt dat er een verschil was tussen beide versies. Daarom had de Commissie in de algemene mededeling van feiten en overwegingen inderdaad alleen commentaar gegeven op de eerste versie. De Commissie heeft echter gecontroleerd of de gegevens waarvan zij zei dat deze ontbraken in de tweede versie aanwezig waren en heeft derhalve haar kritiek op het verslag in dit verband ingetrokken.

    Ten tweede erkende de Commissie dat de klager niet op de hoogte was van de dumping- en schademarges op het moment dat het door hem bestelde economische model werd opgesteld. In dit verband accepteerde de Commissie dat dit feit niet kon worden aangevoerd tegen de studie. Tegelijkertijd verandert dit echter niets aan het feit dat de cijfers zoals uiteengezet in overweging 469 nauwkeuriger zijn dan de cijfers die in de studie zijn gebruikt.

    (474)

    Daarentegen verwierp de Commissie de twee andere inhoudelijke punten die werden aangevoerd tegen haar kritiek op de studie.

    Een verbeterde winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie na het onderzoektijdvak kan zijn veroorzaakt door een hogere prijs, lagere kosten of een combinatie van beide. Zoals uiteengezet in overweging 494 zijn de prijzen na het onderzoektijdvak met meer dan 30 % gestegen. Tegelijkertijd zijn ook de grondstofprijzen gestegen, maar niet in dezelfde mate en met een grotere volatiliteit. Bovendien heeft de Commissie de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT (74 %) vergeleken met de bezettingsgraad in het eerste kwartaal van 2017 (76 %). Het is onwaarschijnlijk dat dit verschil van 2 procentpunten heeft geleid tot een belangrijke verlaging van de kosten per eenheid als de belangrijkste factor voor verbeterde winstgevendheid. Daarom kan op grond van deze berekening veilig worden aangenomen dat prijsstijgingen een belangrijke rol hebben gespeeld bij de grotere winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie.

    Ten aanzien van de binnenlandse elasticiteit van 10 verduidelijkte de Commissie dat zij in het dossier bewijs had verzameld met betrekking tot enkele gebruikers die problemen hadden gehad met de levering van WPP. Deze feiten zijn tijdens het onderzoek naar behoren gecontroleerd, zoals in meer detail uiteengezet in overweging 506, en bevestigden de betwisting door de Commissie van de binnenlandse elasticiteit.

    Bovendien heeft de Commissie de veronderstelling van het economische model van de klager dat ad-valoremrechten geen effect mogen hebben op de prijzen in de Unie getest aan de hand van de ervaring met de recente verordening waarin ad-valoremrechten van 18,1 % tot 35,9 % waren opgelegd op invoer van WPP uit China. De Commissie stelde vast dat, na het opleggen van maatregelen tegen WPP van oorsprong uit de VRC, de prijzen in de Unie in relatief sterkere mate stegen dan de wereldmarktprijzen. Meer in het bijzonder was het verschil tussen cif-invoerprijzen Unie en de prijzen af-fabriek (gewoon gemiddelde berekend over regio's en kwaliteiten) ongeveer 26 euro na het opleggen van maatregelen in oktober 2016, terwijl dit in een even lange periode voorafgaand aan de oplegging ongeveer 9 euro was geweest. De verordening inzake de oplegging van antidumpingrechten op warmgewalste platte staalproducten uit China had derhalve inderdaad een waarneembaar prijseffect gehad op de markt van de Unie, waarvoor de studie geen verklaring bood.

    Tegen deze achtergrond was de Commissie ook van oordeel dat in de situatie die was ontstaan sinds het einde van 2016, een aanvullend ad-valoremtarief op invoer uit de vier landen een versterkend effect zou hebben gehad op de gestegen wereldmarktprijzen en voor producenten in de Unie zou hebben geleid tot een prijseffect boven op de geobserveerde dumping en schade.

    De Commissie concludeerde op grond hiervan dat de staalproducenten van de Unie waarschijnlijk een betere onderhandelingspositie ten opzichte van de gebruikers hebben als er antidumpingrechten tegen de invoer uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne worden ingesteld.

    6.4.3.3.   Gebruikers met afnemend concurrentievermogen tegenover concurrenten in derde landen

    (475)

    De Commissie analyseerde het argument dat het opleggen van antidumpingrechten de niet-verbonden verwerkende industrie van de Unie (bijvoorbeeld de producenten van buizen en pijpen) uitermate kwetsbaar zou maken ten opzichte van in derde landen gevestigde concurrenten die aan de markt van de Unie uit WPP vervaardigde producten kunnen verkopen die zonder enige maatregelen zijn verkregen.

    (476)

    De Commissie heeft vastgesteld dat deze bewering niet werd ondersteund door bewijsmateriaal. Bovendien zijn er in de Unie antidumpingmaatregelen van toepassing op sommige soorten ingevoerde buizen en pijpen van oorsprong uit China, Rusland en Wit-Rusland (50).

    (477)

    Om die redenen en omdat er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie dit argument verworpen.

    6.4.3.4.   De kostenstijging voor gebruikers

    6.4.3.4.1.   Inleiding

    (478)

    Na de opening van het onderzoek beweerde de klager dat, met uitzondering van de stalenbuizenbranche, iedere stijging van de gebruikerskosten waarschijnlijk geen wezenlijke gevolgen zou hebben voor het overgrote deel van de gebruikerssegmenten, zoals de bouwsector, de automobielindustrie enz. Wat de stalenbuizenbranche betreft, beweerde de klager dat alleen de buisproducenten die aangewezen zijn op invoer met dumping van het betrokken product, zwaar kunnen worden getroffen.

    (479)

    Anderzijds beweerde het consortium dat het effect op de kosten voor gebruikers niet beperkt was tot de stalenbuizenbranche, zoals werd gesteld door de klager. In dit verband beweerde het consortium dat het betrokken product 85-95 % van de kosten van gewone buizen vertegenwoordigt en circa 75-80 % van de kosten van andere soorten gelaste buizen, zoals energiebuizen of mechanische precisiebuizen. Verder merkte het consortium op (51) dat andere gebruikers dan buizenfabrikanten ten gevolge van de veronderstelde prijsstijging van het betrokken product na het OT twee keer zo zwaar zouden worden getroffen dan berekend door Eurofer. Zoals vermeld in overweging 449, voerde de Vereniging van werktuigbouwkunde en metaalverwerkende industrie uit Letland bovendien ook aan dat het opleggen van antidumpingrechten zou leiden tot een stijging van de productiekosten van haar leden.

    (480)

    Zoals vermeld in overweging 514, wordt het betrokken product vooral verbruikt/gebruikt in de volgende segmenten: de stalenbuizenbranche (32 %), de bouwsector (20 %), de automobielindustrie (15 %) en de werktuigbouwkundige sector (15 %).

    (481)

    Op verzoek van de Commissie en in vervolg op de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument gaf de European Steel Tube Association (hierna „ESTA” genoemd), die meer dan 100 stalenbuizenfabrikanten vertegenwoordigt die afkomstig zijn uit 17 lidstaten en goed zijn voor meer dan 90 % van de productie in de Unie, een toelichting waarin enkele hoofdpunten werden verduidelijkt. Als vereniging die uiteenlopende gebruikers vertegenwoordigt, nam ESTA geen standpunt in over de precieze gevolgen van rechten voor de situatie van stalenbuizenfabrikanten. Desalniettemin bevestigde de ESTA dat WPP de belangrijkste drijvende kracht achter de prijsstelling van gelaste buizen is (in tegenstelling tot naadloze buizen, die worden gemaakt van stalen billets) (52).

    (482)

    De Commissie heeft alle verzamelde informatie beoordeeld en heeft op grond daarvan elk segment afzonderlijk beoordeeld.

    6.4.3.4.2.   Gevolgen van het opleggen van maatregelen voor de kosten van de stalenbuizenfabrikanten

    6.4.3.4.2.1.   Inleiding

    (483)

    Uit de statistieken ingediend door de klager (53) bleek dat de stalenbuizenbranche de belangrijkste sector is die het betrokken product gebruikt. Volgens deze statistieken vindt ongeveer 32 % van alle WPP-verbruik plaats in de stalenbuizenbranche.

    (484)

    De onderneming Marcegaglia, die lid is van het consortium en de vragenlijst volledig heeft beantwoord, verwerkt WPP en produceert onder andere buizen, pijpen en andere downstreamstaalproducten. Deze onderneming heeft zelf tijdens het onderzoektijdvak ongeveer 1,6 — 2,4 miljoen ton WPP (ongeveer 20-30 % van de totale invoer van WPP) ingevoerd. De onderneming heeft bovendien tijdens het onderzoektijdvak 1,3-2,0 miljoen ton van het soortgelijke product bij de staalproducenten uit de Unie gekocht. De Commissie koos voor deze grote gebruiker om conclusies te trekken over de gevolgen van maatregelen voor gebruikers uit het stalenbuizensegment in het algemeen.

    (485)

    Met dit doel voor ogen heeft de Commissie tijdens de controle ter plaatse medewerkers van Marcegaglia gevraagd simulaties te maken om de mogelijke gevolgen van het opleggen van antidumpingmaatregelen te beoordelen op grond van winstgevendheidscijfers (winst- en verliesrekening) tijdens het onderzoektijdvak. Deze simulaties zijn door de medewerkers van de onderneming gemaakt onder de aanname dat precies dezelfde hoeveelheden als tijdens het onderzoektijdvak zouden worden aangeschaft bij dezelfde leveranciers (producenten in de Unie, producenten-exporteurs uit de betrokken landen en producenten-exporteurs uit andere landen). In deze simulaties wordt geen rekening gehouden met stijgingen van de WPP-prijs na het OT noch met de mogelijkheid om een deel van deze kostenstijgingen door te berekenen aan de afnemers van deze gebruikers.

    (486)

    Dit waren de resultaten:

    Uit één simulatie bleek dat een antidumpingrecht van 18 % tegen China en van 10 % tegen de betrokken landen zou leiden tot een kostendekkende situatie voor deze Italiaanse gebruiker.

    Uit een andere simulatie bleek dat een antidumpingrecht van 18 % tegen China en van 20 % tegen de betrokken landen zou leiden tot verlies;

    (487)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument voerde de klager (54) aan dat deze simulaties onjuist waren omdat ervan werd uitgegaan dat de kosten voor Marcegaglia zouden toenemen met het bedrag van de rechten, terwijl Marcegaglia ook een aantal andere bevoorradingsmogelijkheden had. Voorts betwistte de klager de bevinding dat de gebruikers onevenredig zouden worden geschaad. Op grond van een economische analyse van antidumpingmaatregelen voerde de klager aan dat het opleggen van maatregelen slechts zou leiden tot een beperkte prijsstijging van het betrokken product en eerder een kwantitatief effect zou hebben (55).

    (488)

    In de simulaties ter plaatse was er geen rekening mee gehouden dat de invoer uit China vanaf het vierde kwartaal van 2016 volledig was stilgevallen, zoals uiteengezet in overweging 469 en was er evenmin rekening mee gehouden dat sommige andere landen waren begonnen met invoer, zoals vermeld in overweging 458 (56). Daarna heeft de Commissie haar simulaties als volgt bijgewerkt.

    Ervan uitgaande dat alle Chinese leveringen worden vervangen door leveringen uit andere landen en dat een antidumpingrecht van 15 % wordt toegepast met betrekking tot Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, zou de Italiaanse gebruiker een kleine winst van 0 tot 1 % kunnen behalen.

    Ervan uitgaande dat alle Chinese leveringen worden vervangen door leveringen uit andere landen en dat een antidumpingrecht van 10 % wordt toegepast met betrekking tot Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, zou de Italiaanse gebruiker een kleine winst van 1 tot 2 % kunnen behalen.

    Ervan uitgaande dat alle leveringen uit China, Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne worden vervangen door leveringen uit andere landen (zonder enige betaling van rechten), zou de Italiaanse gebruiker een winst van 2 tot 4 % kunnen behalen;

    Dit waren conservatieve simulaties, omdat ze geen rekening hielden met mogelijke prijsstijgingen van WPP na het OT, die vergeleken met het OT meer dan 30 % hoger bleken te liggen, zoals uiteengezet in overweging 494.

    (489)

    De argumenten van Eurofer die op de betreffende economische analyse waren gebaseerd, worden verworpen om de redenen vermeld in overweging 469.

    (490)

    De Commissie concludeerde in overweging 501 dat de winstgevendheid van de gebruikers in de stalenbuizenbranche tijdens en na het onderzoektijdvak (tot en met 31 maart 2017) bescheiden was. Daarom bevestigde de Commissie dat er een aanzienlijk risico was dat ad-valoremrechten van 5,3 % tot 33 % (bovenop de hogere prijzen) voor de stalenbuizenfabrikanten zouden leiden tot verliezen, rekening houdend met de stijgende prijzen na het onderzoektijdvak. Sterker nog, de kleine en middelgrote ondernemingen uit het consortium zouden nog ernstigere gevolgen riskeren, omdat hun onderhandelingspositie ten opzichte van de producenten in de Unie veel zwakker is.

    6.4.3.4.2.2.   Stijgende prijzen voor de stalenbuizenbranche na het onderzoektijdvak

    (491)

    Naar aanleiding van de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument, zoals vermeld in overweging 29, hebben 23 gebruikers een aanvullende (post-OT) vragenlijst ingevuld. Twee extra controlebezoeken zijn ter plaatse uitgevoerd om deze post-OT gegevens te controleren.

    (492)

    Voorts stelde de Servische producent-exporteur, na de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument, dat de prijzen van het betrokken product sinds het einde van het onderzoektijdvak waren gestegen van 417,5 euro/ton naar 575 euro/ton in maart 2017 in Noord-Europa (een stijging van 37,7 %) en van 395 euro/ton naar 545 euro/ton tijdens hetzelfde tijdvak in Zuid-Europa. In dit verband beweerde het consortium dat de EU-markt momenteel wordt gekenmerkt door een voortdurende stijging van WPP-prijzen.

    (493)

    Bovendien beweerde de klager dat de prijsstijgingen die na het onderzoektijdvak waren geconstateerd, hoofdzakelijk waren veroorzaakt door de stijging van grondstofprijzen en niet het gevolg waren van het lopende onderzoek. Hoewel de klager toegaf dat de prijzen in de orde van grootte van 530 tot 550 euro/ton lagen, beweerde de klager dat de beslissing van de Commissie om geen voorlopige maatregelen op te leggen, in het huidige geval had geleid tot een prijsdaling in maart-april 2017

    (494)

    De Commissie stelde vast dat de prijzen begonnen te stijgen in de tweede helft van 2016, met verdere stijgingen in het eerste kwartaal van 2017. Deze prijsstijgingen zijn vastgesteld voor alle soorten van het betrokken product en voor het soortgelijke product. Uit de gegevens verzameld na het OT bleek dat de prijs in de periode na het OT inderdaad was gestegen.

    In de eerste plaats zijn de prijzen van het soortgelijke product in vergelijking met de gemiddelde prijzen in het onderzoektijdvak volgens gegevens van de zes in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in de periode juli-december 2016 gemiddeld gestegen met 15,3 % en in de periode januari-maart 2017 met 35,7 %.

    Ten tweede zijn de prijzen van het soortgelijke product in vergelijking met de gemiddelde prijzen in het onderzoektijdvak volgens gegevens van de medewerkende gebruikers in de periode juli-december 2016 gemiddeld gestegen met 18,2 % en in de periode januari-maart 2017 met 50,4 %.

    (495)

    Voorts ontdekte de Commissie dat de prijzen in de maanden april en mei 2017 iets begonnen te dalen. De prijzen van producenten in de Unie handhaafden zich in deze maanden echter op circa 500 euro/ton.

    (496)

    In het licht van het bovenstaande constateerde de Commissie in de periode na het OT (tot maart 2017) aanzienlijke prijsverhogingen voor alle soorten van het betrokken product en voor het soortgelijke product. Daarna begonnen de prijzen iets te dalen, maar bleven ze aanzienlijk hoger dan tijdens het OT.

    6.4.3.4.2.3.   De winstgevendheid van de stalenbuizenbranche

    (497)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument werd de volgende informatie over de winstgevendheid van de stalenbuizenbranche ingediend:

    ESTA heeft geantwoord dat het globale winstgevendheidscijfer voor gelaste buizen voor 2016 op circa – 0,3 % ligt (57); en

    het consortium heeft verklaard dat gebruikers en servicebedrijven die lid zijn van het consortium tijdens het onderzoektijdvak een gemiddelde winstmarge van 5 % hadden. In dit verband beweerde het Consortium dat een prijsstijging van het betrokken product van amper 10 % voor kleine en middelgrote ondernemingen zou leiden tot een onhoudbare verliessituatie van 3,6 % (58).

    (498)

    De na het OT verzamelde gegevens toonden de volgende aanzienlijke variaties in winstgevendheid bij individuele gebruikers:

    Tabel 24

    Winstgevendheid van stalenbuizenfabrikanten  (59)

    Categorie stalenbuizen-fabrikanten

    Aantal stalenbuizen-fabrikanten

    Winstgevend-heid tijdens het OT

    Winstgevend-heid van 1 juli 2016 – 31 december 2016

    Winstgevend-heid van 1 januari 2017 – 31 maart 2017

    Leden van het consortium

    5 (*1)

    3,68 %

    – 0,87 %

    0,34 %

    Stalenbuizenfabrikanten verbonden met producenten in de Unie (voorstander van het opleggen van maatregelen)

    8 (*2)

    – 3,69 %

    – 5,83 %

    0,39 %

    Stalenbuizenfabrikanten die voorstander zijn van het opleggen van maatregelen (niet verbonden met producenten in de Unie)

    1 (*3)

    – 0,33 %

    2,80 %

    6,13 %

    Totale gewogen gemiddelde winstgevendheid

    14

    2,01 %

    – 3,95 %

    0,37 %

    (499)

    Uit de voorgaande tabel blijkt dat de winstgevendheid van de stalenbuizenfabrikanten in de eerste drie maanden van 2017 gemiddeld is toegenomen ten opzichte van de tweede helft van 2016 en in totaal is uitgekomen op 0,37 %. De stalenbuizenfabrikanten legden uit dat zij hadden verwacht dat de WPP-prijzen in 2016 zouden stijgen, waardoor zij naar verhouding meer WPP-producten (tegen relatief lagere prijzen) dan gebruikelijk hadden gekocht. Deze producten zijn vervolgens gebruikt toen de WPP-prijzen al waren gestegen. De stalenbuizenfabrikanten die wij ter plaatse hebben bezocht, verwachtten echter dat hun resultaten in het tweede kwartaal van 2017 mogelijk zouden verslechteren.

    (500)

    Bovendien beweerden de stalenbuizenfabrikanten die verbonden waren met producenten in de Unie, dat hun lage of zelfs negatieve winstmarges te wijten waren aan het feit dat zij moesten concurreren met andere stalenbuizenfabrikanten, die tot op zekere hoogte werden bevoorraad met gedumpte WPP uit de betrokken landen.

    (501)

    De Commissie concludeerde in het algemeen dat de winstgevendheid van de gebruikers in de stalenbuizenbranche tijdens en na het onderzoektijdvak bescheiden was.

    6.4.3.4.2.4.   De mogelijkheid om prijsstijgingen in de stalenbuizenbranche door te berekenen

    (502)

    Het consortium beweerde dat doorberekening van alle prijsstijgingen de enige manier zou zijn om winstgevend te blijven. Het consortium merkte echter op dat dit niet mogelijk was, omdat iedere verhoging van de verkoopprijzen tot boven een concurrerend niveau ertoe zou leiden dat onafhankelijke gebruikers marktaandeel — en dus ook winst — zouden verliezen aan geïntegreerde gebruikers. ESTA verklaarde over het doorberekenen van kostenstijgingen dat „zolang stalenbuizenproducenten in de EU in staat zijn kostenstijgingen door te berekenen aan afnemers, de marktomstandigheden billijk zijn (60).

    (503)

    Wat betreft de vraag of stalenbuizenfabrikanten kostenstijgingen kunnen doorberekenen, merkte de Commissie op dat er verschillen waren in de ontvangen informatie.

    Enerzijds gaven sommige gebruikers (hoofdzakelijk gebruikers die verbonden waren met producenten in de Unie) aan dat zij in beginsel geen grote problemen hadden ondervonden om de kostenstijging in de periode na het OT door te berekenen aan hun afnemers. Zij benadrukten echter dat dit moeilijker zou worden wanneer bepaalde concurrenten konden beschikken over erg goedkope, ingevoerde WPP of wanneer hun eigen afnemers minder goed zouden presteren.

    Anderzijds uitten andere gebruikers (hoofzakelijk onafhankelijke gebruikers) grote zorgen over de mogelijkheden om de WPP-prijs door te berekenen. In dat verband wezen zij op het volgende:

    een zeer concurrerende markt gekenmerkt door lage marges en problemen met de levering van WPP, waardoor zij kostenstijgingen niet kunnen doorberekenen aan afnemers; en

    een situatie met meer invoer van halffabricaten en/of eindproducten (tegen lagere prijzen) uit landen zoals Turkije, voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Wit-Rusland. Dit verkleinde bovendien de mogelijkheden om de kostenstijgingen door te berekenen.

    (504)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de klager aan dat de beweringen van andere gebruikers (voornamelijk de onafhankelijke gebruikers), met name de bewering over „problemen met de levering van WPP” in overweging 503, speculatief en onjuist zijn.

    (505)

    De Commissie heeft deze opmerking als ongefundeerd verworpen.

    (506)

    Ten eerste stelden deze gebruikers in hun antwoorden op de vragenlijst dat zij soms problemen hadden met de levering van WPP, waarbij zij uitdrukkingen gebruikten als „grote vertragingen in de leveringstermijnen” of „beperkte capaciteit van producenten, wat de materiaaltekorten op de markt weerspiegelt”. Ten tweede beschikte de Commissie over bewijsmateriaal dat gebruikers die ter plaatse waren bezocht, inderdaad problemen met levering of tijdige levering hadden. Ten derde merkte de Commissie op dat buizenfabrikanten die ook uitvoeren naar landen buiten de Unie, minder mogelijkheden zouden hebben om hun kostenstijgingen door te berekenen. Daarom verwierp de Commissie de stelling dat de beweringen van de gebruikers hierboven speculatief of onjuist zijn.

    (507)

    De klager voerde bovendien aan dat deze beweringen van de gebruikers strijdig waren met de conclusies van de sectie over „onvoldoende aanbod”, waarin de Commissie het argument heeft afgewezen dat het opleggen van maatregelen zou leiden tot een leveringstekort van het betrokken product/soortgelijk product op de markt van de Unie (zie overweging 463).

    (508)

    In dit verband benadrukte de Commissie dat haar bevinding in sectie 6.4.3.1 over onvoldoende aanbod bestond uit onderdelen van een prospectieve analyse. De Commissie had zich eerst gebogen over de vraag of het opleggen van ad-valoremrechten de invoer van WPP in de Unie volledig kon blokkeren. In dit verband was de Commissie ervan overtuigd dat er voldoende alternatieve invoer uit andere derde landen beschikbaar was. De Commissie voegde hier vervolgens aan toe dat ook verwacht kon worden dat de productie in de Unie zou toenemen, hetgeen ten minste gedeeltelijk zou opwegen tegen een mogelijk gebrek in de toekomst aan invoer van WPP uit de betrokken landen. De Commissie heeft daarom geconcludeerd dat het opleggen van maatregelen waarschijnlijk niet zou leiden tot een leveringstekort in de toekomst.

    (509)

    Deze prospectieve analyse in sectie 6.4.3.1 verschilt van de hierboven genoemde problemen van enkele gebruikers om momenteel van de bedrijfstak van de Unie tijdig voldoende hoeveelheden WPP te ontvangen. Bijgevolg verwierp de Commissie het argument dat de verwijzing naar de bewering van gebruikers over „leveringsproblemen” in overweging 503 werd tegengesproken door de analyse van de Commissie van de waarschijnlijke afwezigheid van „leveringstekorten” in de toekomstige ontwikkeling van de WPP-markt in overweging 463.

    (510)

    Ten gevolge van de verschillen die zijn opgemerkt tussen de verschillende categorieën stalenbuizenfabrikanten heeft de Commissie daarom bevestigd dat er voor gebruikers een risico bestaat dat zij prijsstijgingen van WPP niet volledig kunnen doorberekenen aan hun afnemers.

    6.4.3.4.2.5.   Conclusie voor de stalenbuizenbranche

    (511)

    Op grond van het voorgaande concludeerde de Commissie dat er een aanzienlijk risico was dat rechten in de vorm van ad-valoremrechten voor de stalenbuizensector om de volgende redenen tot verliezen zouden leiden:

    WPP is het voornaamste kostenelement voor gelaste buizen;

    De prijzen van WPP zijn na het onderzoektijdvak aanzienlijk gestegen;

    de winstmarges zijn in de stalenbuizenbranche relatief klein; en

    het is onduidelijk of onafhankelijke stalenbuizenfabrikanten prijsstijgingen kunnen doorberekenen aan hun afnemers.

    (512)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de klager om de volgende vier redenen de conclusies van de Commissie dat ad-valoremrechten voor de stalenbuizensector tot verliezen zou leiden:

    Ten eerste heeft de Commissie zich voornamelijk gebaseerd op het onjuiste Marcegaglia-model, dat geen rekening houdt met economische basisprincipes. In dit verband stelde de klager dat rechten vooral gevolgen zouden hebben voor de volumes, niet voor de prijzen. Bovendien wordt in het Marcegaglia-model alle bewijs over de kruiselingse elasticiteit voor WPP genegeerd. De klager merkte ook op dat, omdat WPP een basisproduct is, de kruiselingse elasticiteit tussen alternatieve leveranciers hoog is en hoe dan ook niet oneindig of nul is.

    Ten tweede zijn de prijzen van WPP na het onderzoektijdvak gestegen. Als gevolg hiervan heeft de prijsstijging van WPP gevolgen voor alle buizenfabrikanten, hetgeen een belangrijk feit is wanneer rekening wordt gehouden met de mogelijkheid om deze kostenstijgingen door te berekenen. Als gebruikers de kostenstijgingen kunnen doorberekenen, is het feit dat de prijzen zijn gestegen niet relevant wanneer wordt gelet op de gevolgen voor gebruikers.

    Ten derde heeft de Commissie zich gebaseerd op het feit dat de winstgevendheid van de stalenbuizenfabrikanten bescheiden was. Volgens de klager heeft de Commissie echter zelfs niet geprobeerd om de positie op langere termijn te controleren of om een referentiewaarde voor typische winstgevendheid vast te stellen. Bovendien kon de Commissie geen conclusie hebben getrokken op grond van de winstgevendheid van gebruikers in één kwartaal, d.w.z. het eerste kwartaal van 2017.

    Ten vierde volgt de conclusie van de Commissie dat er een aanzienlijk risico was dat rechten voor de stalenbuizensector tot verliezen zouden leiden, niet uit de bevindingen. Met name is het argument dat er een risico was dat de kosten niet volledig konden worden doorberekend geen rechtvaardiging voor de conclusie dat ad-valoremrechten voor de stalenbuizensector tot verliezen zouden leiden. De Commissie heeft de meningen van de geïntegreerde gebruikers die bang zijn voor concurrentievervalsing onjuist gekwalificeerd, omdat andere gebruikers die aangewezen zijn op invoer met dumping een oneerlijk concurrentievoordeel zouden hebben gekregen.

    (513)

    De Commissie heeft de meeste van deze argumenten als volgt afgewezen:

    Ten eerste zijn er, zoals uiteengezet in overweging 485, simulaties gemaakt om de mogelijke gevolgen van het opleggen van antidumpingmaatregelen te beoordelen op grond van winstgevendheidscijfers van Marcegaglia (winst- en verliesrekening[en]) tijdens het onderzoektijdvak. Daarna heeft de Commissie haar simulaties bijgewerkt in overweging 488. Bovendien heeft de Commissie het argument in het economische model onderzocht dat als sommige leveranciers hun prijzen zouden verhogen of als hun WPP-producten aan maatregelen zouden worden onderworpen, de koper (gebruiker) zou proberen over te stappen naar andere leveranciers die hun prijzen niet verhogen. Bij deze aanname wordt echter geen rekening gehouden met de contractuele verplichtingen tussen de koper (gebruiker) en de leverancier, die de kruiselingse elasticiteit voor WPP in het begin op zijn minst beperken. Naast de spotmarkt sluiten WPP-gebruikers inderdaad ook contracten op langere termijn met hun leveranciers. Het feit dat er voor nieuwe zakelijke betrekkingen minimaal bepaalde investeringen nodig zouden zijn, is mogelijk een ander beginprobleem. De Commissie erkende echter dat de kruiselingse elasticiteit na verloop van tijd zou verbeteren.

    Ten tweede erkende de klager dat de WPP-prijzen stegen sinds het vierde kwartaal van 2016 en het eerste kwartaal van 2017 en dat deze prijsstijgingen gevolgen hadden voor alle buizenfabrikanten. De Commissie erkende dat als gebruikers de kostenstijgingen kunnen doorberekenen, het feit dat inputprijzen zijn gestegen niet relevant is wanneer wordt gelet op de gevolgen voor gebruikers. Zoals echter is uiteengezet in overwegingen 502 tot 510, betwijfelde de Commissie of alle buizenfabrikanten de kostenstijgingen zouden kunnen doorberekenen.

    Ten derde verstrekte de Commissie financiële gegevens voor het onderzoektijdvak (twaalf maanden), voor de periode 1 juli — 31 december 2016 (zes maanden) en voor de periode 1 januari — 31 maart 2017 (drie maanden) in de tabel in overweging 498. Aangezien antidumpingmaatregelen onmiddellijk na oplegging een ontwrichtend effect zouden hebben, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de roestvrijstalenbuizensector (61), kon de Commissie haar bevindingen baseren op de hierboven genoemde gegevens voor 21 maanden zonder een onderzoek naar de levensvatbaarheid op lange termijn voor de buizensector in te stellen.

    Ten vierde baseerde de Commissie haar bevindingen voor het doorberekenen op de opmerkingen die zijn ontvangen in de antwoorden op de post-OT vragenlijst. Bovendien is tijdens de controles ter plaatse de mogelijkheid besproken en vastgelegd of gebruikers mogelijke kostenstijgingen konden doorberekenen. Bijgevolg is de conclusie van de Commissie gebaseerd op beweringen (inspectie van documenten en onderzoek) die evenzeer kunnen gelden als bewijs voor een met onderzoek belaste autoriteit. Ten tweede negeerde zij niet het feit dat de meerderheid van de stalenbuizenfabrikanten die de vragenlijst hadden beantwoord, voor concurrentievervalsing vreesde. In dit verband merkte de Commissie op dat een gelijk speelveld voor alle gebruikers zou worden hersteld voor WPP-aankopen onder het MIP-niveau omdat ad-valoremrechten een einde maken aan dumping voor invoer uit de vier landen. Voor WPP-aankopen boven het MIP-niveau is het een zakelijke beslissing van een buizenfabrikant of deze zich wil bevoorraden via een geïntegreerde producent in de Unie of via invoer.

    6.4.3.4.3.   De gevolgen van het opleggen van de maatregelen voor de kosten van andere gebruikerssegmenten

    6.4.3.4.3.1.   Inleiding

    (514)

    Uit de door de klager verstrekte statistieken (62) bleek tevens dat naast de stalenbuizenbranche ook andere sectoren zoals de bouw (20 %), de automobielindustrie (15 %) en de werktuigbouwkundige sector (15 %) belangrijke verbruikers van het betrokken product zijn.

    (515)

    De Commissie heeft tijdens dit onderzoek geprobeerd samen te werken met een aantal gebruikers uit deze sectoren in Polen en de Baltische staten. Zij hebben vragenlijsten toegezonden gekregen, maar er zijn geen antwoorden ontvangen.

    (516)

    Na de inleiding van deze procedure hebben zich geen gebruikersverenigingen gemeld, met uitzondering van de Vereniging van werktuigbouwkunde en metaalverwerkende industrie uit Letland. Deze laatste vereniging kon echter haar argumenten dat antidumpingmaatregelen zouden leiden tot kostenstijgingen voor de werktuigbouwkundige niet onderbouwen en heeft geen aanvullende opmerkingen ingediend. De Commissie heeft dus geen duidelijk beeld kunnen krijgen van de mogelijke gevolgen van maatregelen voor deze sector.

    (517)

    De Commissie heeft ook nota genomen van de tegenstrijdige standpunten van de klager en het consortium over de mogelijke gevolgen van het opleggen van maatregelen voor de kosten van andere gebruikerssegmenten, zoals de automobielindustrie en de bouw, die minder getroffen lijken te worden dan de stalenbuizensector. De automobielindustrie zou bijvoorbeeld te maken krijgen met extra productiekosten van 430 miljoen euro. Wanneer dit echter wordt opgesplitst in kosten per eenheid, is dit minder aanzienlijk. Volgens schattingen van het consortium en de klager zou de gemiddelde kostenstijging voor een gemiddelde auto uitkomen op niet meer dan ongeveer 24-27 euro per auto. De situatie lijkt vergelijkbaar in de sector voor huishoudelijke apparaten.

    6.4.3.4.3.2.   Medewerking van gebruikers en gebruikersverenigingen na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument

    (518)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument heeft de Commissie geprobeerd te schatten wat de gevolgen van maatregelen voor andere segmenten dan de stalenbuizenbranche zouden zijn:

    (519)

    In dit verband heeft de Commissie opnieuw geprobeerd samen te werken met een aantal gebruikers in Polen en de Baltische staten (hoofdzakelijk in de werktuigbouwkundige sector) door hen extra post-OT vragenlijsten te zenden, maar er zijn geen antwoorden ontvangen.

    (520)

    De Commissie heeft bovendien op proactieve wijze geprobeerd samen te werken met 11 gebruikersverenigingen die andere sectoren vertegenwoordigen (bouw, automobielsector, werktuigbouwkundige sector, huishoudelijke apparaten). Al deze verenigingen hebben post-OT vragenlijsten ontvangen en zijn verzocht de vragen door te sturen naar hun leden ingeval de verenigingen de vragen niet zelf konden beantwoorden.

    (521)

    Twee gedeeltelijke antwoorden zijn ontvangen van gebruikersverenigingen en één gedeeltelijk antwoord is ontvangen van een onderneming die de post-OT vragenlijst via een vereniging had ontvangen.

    Ten eerste verklaarde de overkoepelende Europese organisatie van fabrikanten van huishoudelijke apparaten CECED dat zij niet in een positie was om de gevraagde gegevens te verschaffen, maar verklaarde zij: „Eventuele antidumpingmaatregelen van de EU voor staal zouden direct of indirect negatieve gevolgen hebben voor de productie van huishoudelijke apparaten… Daarom zijn wij geen voorstander van protectionistische maatregelen zoals antidumpingmaatregelen, die de concurrentiepositie van onze industrie kunnen verzwakken, tenzij de maatregelen volledig worden gerechtvaardigd door onomstotelijk bewijs. (63)

    Ten tweede verklaarde Agoria, het Belgische lid van Orgalime (64), dat de kosten van WPP varieerden op grond van het type eindproduct: ze kunnen variëren tussen 5 % (voor trailers, vuilniswagens, spoorwegen, terminaltrekkers) en 100 % (voor telescopische kraanarmen). Uit het antwoord bleek echter niet welke gevolgen dit in de praktijk voor hun activiteiten zou hebben.

    Ten derde heeft Electrolux Home Products Corporation N.V., die het verzoek van de Commissie om extra informatie had ontvangen via de CECED, aangegeven dat zij een wereldwijd actieve producent van huishoudelijke apparaten is. De onderneming verklaarde dat „staal het grootste kostenbestanddeel is voor onze producten, die worden verkocht op een sterk concurrerende wereldmarkt met kleine marges. Voor onze Europese productielocaties kopen we staal bij Europese leveranciers en dat willen we graag blijven doen. De EU-rechten op staalinvoer leiden echter tot kunstmatig hoge prijzen voor binnenlands en buitenlands staal. Dat leidt voor onze onderneming tot een concurrentienadeel ten opzichte van andere fabrikanten die fabrieken buiten de EU hebben en hun eindproducten uitvoeren naar de EU.  (65)

    (522)

    De Commissie merkt naar aanleiding van deze antwoorden op dat er geen relevante gegevens over winstgevendheid en verkoopwaarden zijn ontvangen. De Commissie heeft daarom geen duidelijk beeld kunnen krijgen van de mogelijke gevolgen van maatregelen voor andere sectoren dan de stalenbuizenbranche.

    (523)

    Gelet op het geringe aantal antwoorden van gebruikers en gebruikersverenigingen uit andere sectoren dan de stalenbuizenbranche, werden de gevolgen van prijsstijgingen echter beoordeeld als minder groot dan voor de stalenbuizenbranches, ook al wezen de drie antwoorden (zie overweging 521) op het feit dat zij in dit geval geen voorstander waren van het opleggen van maatregelen.

    (524)

    Naar aanleiding van de eerste mededeling van feiten en overwegingen voerde de klager om de volgende redenen aan dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat de „gevolgen van prijsstijgingen beoordeeld werden als minder groot”: de analyse van de gevolgen van mogelijke maatregelen voor andere sectoren dan de stalenbuizenbranche wordt gekenmerkt door de afwezigheid van gegevens of gecontroleerd bewijsmateriaal dat er wezenlijke gevolgen zijn voor andere gebruikerssegmenten. Het enige bewijs dat wordt gegeven om gevolgen voor gebruikers aan te tonen, zijn drie brieven. Daarnaast is de conclusie totaal tegengesteld aan de beweringen van de Commissie dat er geen „relevante gegevens” beschikbaar zijn en dat zij „geen duidelijk beeld kan krijgen van de mogelijke gevolgen van maatregelen voor andere sectoren dan de stalenbuizenbranche” (zie overweging 522). Bovendien voerde de klager aan dat een van de verenigingen (Agoria) verklaarde dat zij het opleggen van ad-valoremrechten ondersteunt.

    (525)

    De Commissie erkende dat de klager in zijn opmerkingen van 7 februari 2017 beweerde dat „de voorbeelden … laten zien dat voor alle branches uitgezonderd de buizenbranche de gevolgen van rechten waarschijnlijk minimaal zijn” en dat er weinig medewerking was. Bovendien was het waar dat Agoria er op leek te wijzen dat zij het opleggen van ad-valoremrechten ondersteunt.

    (526)

    Desalniettemin bevatten de beweringen van de andere gebruikersvereniging en van het ene bedrijf (zie overweging 521) aanwijzingen dat zij het niet eens zijn met de beoordeling van de klager dat de gevolgen van rechten waarschijnlijk minimaal zijn. Bovendien beoordeelde de Commissie de kostenstijging voor een gemiddelde auto, die zou uitkomen op ongeveer 24-27 EUR per auto (zie overweging 517) en de waarschijnlijke gevolgen voor huishoudelijke apparaten, die zij kenmerkte als minder belangrijk, namelijk van 0,63 tot 1,43 euro per apparaat).

    (527)

    Tegen deze achtergrond preciseerde de Commissie haar algemene conclusie en concludeerde zij dat de gevolgen voor andere branches dan de stalenbuizenbranche minder belangrijk zouden zijn.

    6.4.3.4.3.3.   Conclusie voor andere sectoren dan de stalenbuizenbranche

    (528)

    De Commissie bevestigde dat de gevolgen voor deze andere gebruikers minder groot zouden zijn dan voor de stalenbuizenbranche.

    6.4.3.5.   Belangen van gebruikers die met producenten-exporteurs verbonden zijn

    (529)

    Alle invoer van de Braziliaanse producent-exporteur CSN naar de Unie ging naar zijn Portugese dochteronderneming Lusosider. De laatste onderneming verwerkt deze WPP-invoer hoofdzakelijk in downstreamproducten voor verkoop voornamelijk op het Iberisch schiereiland.

    (530)

    Tijdens een hoorzitting informeerde CSN de diensten van de Commissie dat er binnenkort een belangrijke investeringsbeslissing zou worden genomen die gevolgen zou kunnen hebben voor Lusosider, dat momenteel 250 mensen in dienst heeft. De Russische producent-exporteur NLMK verklaarde in de loop van de tijd zijn downstreamactiviteiten in de Unie verder te hebben ontwikkeld. In dit verband voerde de onderneming aan dat „het opleggen van antidumpingmaatregelen voor WPP de mogelijkheden om belangrijke hoeveelheden uit Rusland te exporteren naar de fabrieken van de onderneming in de EU, de capaciteit van NLMK om zijn downstreamproductie in de EU te vergroten sterk zou verkleinen.” (66)

    (531)

    Na mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument voegde NLMK hieraan toe dat „…NLMK de aandacht van de Europose Commissie wilde vestigen op de risico's die het opleggen van antidumpingmaatregelen met name in situaties van overmacht met zich zou kunnen meebrengen wanneer materiaal van de moedermaatschappij maar beperkt beschikbaar zou zijn, mocht daar behoefte aan bestaan.

    (532)

    Na mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument werd aan drie gebruikers die verbonden waren met producenten-exporteurs gevraagd een post-OT vragenlijst in te vullen. Twee van hen hebben de vragenlijst volledig ingevuld, de derde gedeeltelijk. Op grond van de gegevens heeft de Commissie vastgesteld dat de winstgevendheid van deze twee gebruikers was gestegen van 1,81 % tijdens het OT tot 14,10 % in de eerste drie maanden van 2017. De winstgevendheid in de eerste drie maanden van 2017 was voor één bedrijf voor een deel te danken aan winst van uitzonderlijke, niet-permanente aard, die verband hield met de gestegen WPP-prijzen in de periode na het OT.

    (533)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de klager aan dat de verwijzing door de Commissie naar de bewering van NLMK (zie overweging 531) niet het feit kan verbergen dat deze onderneming tijdens de beoordelingsperiode geen WPP invoerde die afkomstig was van de Russische moederonderneming.

    (534)

    De Commissie erkende dat NLMK tijdens de beoordelingsperiode geen WPP invoerde die afkomstig was van de Russische moederonderneming. NLMK heeft echter aangetoond dat haar afnemers een garantie eisen dat WPP van NLMK te allen tijde kan worden geleverd, ook in situaties van overmacht. In dergelijke situaties moet het in de Unie gevestigde NLMK kunnen terugvallen op leveringen van de moederonderneming in Rusland. Anders zou het haar grotere afnemers verliezen en haar concurrentiepositie op de markt van de Unie verliezen.

    (535)

    De Commissie concludeerde dat het opleggen van maatregelen noch in het belang is van de Portugese dochteronderneming Lusosider, die gelieerd is aan de Braziliaanse producent-exporteur CSN, noch in dat van de Belgische dochteronderneming NLMK, die gelieerd is aan de Russische producent-exporteur NLMK.

    6.4.4.   Conclusie over het belang van gebruikers

    (536)

    In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat het opleggen van maatregelen zou indruisen tegen het belang van gebruikers. Hoewel de gevolgen voor de stalenbuizenbranche zeer aanzienlijk zouden zijn, zijn deze voor andere downstreamsectoren hoogst waarschijnlijk minder ernstig.

    (537)

    Naar aanleiding van de eerste mededeling van feiten en overwegingen voerde de klager aan dat de formulering „hoogst waarschijnlijk minder ernstig” misleidend en onjuist is, gezien het in het dossier beschikbare feitelijke bewijs:

    ten eerste zijn de gevolgen in het buizensegment beperkt tot een klein gedeelte van dat segment, namelijk tot de fabrikanten van gelaste buizen die niet verbonden zijn met producenten van WPP in de Unie en die ervoor kiezen van invoer gebruik te maken;

    ten tweede bevestigde de korte analyse van andere branches dan de stalenbuizenbranche dat er geen wezenlijke gevolgen waren.

    (538)

    De Commissie heeft de beweringen van de klager om de volgende redenen afgewezen:

    Ten eerste verbruikt Marcegaglia, zoals al vermeld in overweging 435, zelf tussen de 2,9 en 4,4 miljoen ton van het betrokken product/soortgelijk product op jaarbasis. Dat betekent dat dit ene bedrijf verantwoordelijk is voor tussen de ongeveer 8,5 % en bijna 13 % van het totale verbruik op de vrije markt, zoals uiteengezet in de tabel in overweging 226. Bovendien was de analyse van de stalenbuizenmarkt niet alleen afhankelijk van de analyse van Marcegaglia. Zoals uiteengezet in overweging 8, was dit consortium ad hoc in het kader van het onderzoek opgericht door meer dan dertig gebruikers en niet-verbonden importeurs, voornamelijk maar niet uitsluitend gevestigd in Italië. Het betreft voornamelijk kleine en middelgrote ondernemingen, hoewel Marcegaglia ook lid was van dit consortium. In dit verband heeft dit consortium, zoals uiteengezet in overwegingen 17 en 24, opmerkingen ingediend en is zij gehoord tijdens de hoorzittingen. Zoals uiteengezet in de tabel in overweging 498, hebben daarnaast vijf leden van het consortium medewerking verleend door gegevens van na het OT te verstrekken. Daarom verwierp de Commissie de bewering van de klager dat de gevolgen in het buizensegment beperkt zijn tot een klein gedeelte van dat segment.

    Ten tweede verwees de Commissie met betrekking tot de stelling dat er geen wezenlijke gevolgen zijn voor andere branches dan de stalenbuizenbranche naar haar eerdere beweringen in de overweging 524 hierboven. Er zijn gevolgen, zij het dat deze minder belangrijk zijn.

    (539)

    Desalniettemin en ter wille van de coherentie erkende de Commissie dat zij in de conclusie dezelfde formulering „minder belangrijk” had moeten gebruiken als in het analytische gedeelte van de overweging 528. Derhalve heeft de Commissie haar eerdere conclusie, zoals uiteengezet in overweging 536, als volgt gewijzigd: In het licht van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat het opleggen van maatregelen zou indruisen tegen het belang van gebruikers. Hoewel de gevolgen voor de stalenbuizenbranche zeer aanzienlijk zouden zijn, zullen deze voor andere downstreamsectoren hoogst waarschijnlijk minder belangrijk zijn.

    6.5.   Conclusie inzake belang van de Unie

    (540)

    De Commissie heeft de grote belangen van een belangrijke bedrijfstak van de Unie die tegen oneerlijke praktijken moeten worden beschermd enerzijds, afgewogen tegen de waarschijnlijk negatieve effecten van maatregelen op gebruikers anderzijds.

    (541)

    Door het opleggen van maatregelen zou de bedrijfstak van de Unie de winstgevendheid op een duurzaam niveau kunnen handhaven. Door deze maatregelen zou de bedrijfstak van de Unie gezond en levensvatbaar kunnen worden, mede rekening houdend met de gecumuleerde verliezen die sinds 2013 zijn geleden, uitgezonderd de bescheiden winst die in 2014 is behaald.

    (542)

    Daarentegen zou het opleggen van definitieve maatregelen tegen Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne onevenredig grote negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gebruikers, die sterk afhankelijk zijn van de levering van het betrokken product. Dit zou hun concurrentievermogen ondermijnen op de downstreammarkt, met name op het gebied van buizen en pijpen.

    (543)

    Zoals hiervoor opgemerkt achtte de Commissie het, om een evenwicht te vinden tussen deze tegengestelde belangen en gepaste conclusies op dit punt te bereiken, van absoluut belang om de ontwikkelingen na het einde van het onderzoektijdvak, dat wil zeggen na juli 2016, nader te onderzoeken. De Commissie heeft ook in overweging genomen dat de WPP-prijzen in de tweede helft van 2016 aanzienlijk zijn gestegen en de grens van 500 EUR/ton in februari 2017 hebben overschreden.

    (544)

    Na mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument heeft de Commissie de beweringen dat de WPP-prijzen na het OT zijn gestegen, verder onderzocht. De Commissie heeft gebruikers verzocht nadere gegevens te verstrekken over diverse gebruikerssectoren, zodat zij de mogelijke gevolgen van maatregelen op andere downstreamsectoren dan buizen en pijpen nauwkeuriger zou kunnen beoordelen. Ook nodigde zij belanghebbenden uit opmerkingen in te dienen over de passende vorm van maatregelen.

    (545)

    Na aanvullende gegevens bij verschillende belanghebbenden te hebben verzameld, heeft de Commissie geconcludeerd dat de WPP-prijzen na het OT aanzienlijk zijn gestegen en dat:

    definitieve maatregelen de producenten in de Unie in staat zouden stellen terug te keren naar duurzame winstniveaus. Als er geen maatregelen zouden worden ingesteld, zou het onzeker worden of de bedrijfstak van de Unie voldoende gezond en levensvatbaar zou kunnen worden, mede rekening houdend met de gecumuleerde verliezen die sinds 2013 zijn geleden, uitgezonderd de bescheiden winst die in 2014 is behaald.

    Wat het belang van de gebruikers betreft, het opleggen van maatregelen in de vorm van een ad-valoremrecht tegen Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne zou de gebruikers (met name in de stalenbuizensector) onevenredig benadelen door de gevolgen voor hun prijzen en werkgelegenheid.

    (546)

    De Commissie riep ook de bevindingen uit overweging 425 aangaande winstgevendheid van producenten in de Unie in herinnering, alsmede de aanzienlijke prijsstijging na het onderzoektijdvak. Op grond hiervan was de Commissie van mening dat het in het belang van de Unie was de vorm van de maatregelen aan te passen om een juist evenwicht te vinden tussen de belangen van producenten in de Unie en van gebruikers in dit specifieke geval. De Commissie heeft derhalve om de volgende redenen besloten ad-valoremrechten in te stellen, begrensd door een minimuminvoerprijs („MIP”) die rekening houdt met de stijging van de grondstoffenprijzen na het onderzoektijdvak:

    Enerzijds zou de vaststelling van het recht op het niveau van het ad-valoremrecht begrensd door de MIP de producenten in de Unie in staat stellen te herstellen van de gevolgen van de schadelijke dumping. Door de grens te leggen op het niveau van een effectieve MIP, ontstaat een veiligheidsnet waardoor duurzame winstgevendheid voor hen mogelijk wordt.

    Anderzijds moet het vaststellen leggen van een bovengrens op het niveau van een effectieve MIP ook het eventuele nadelige effect voorkomen van de prijsstijgingen na het onderzoektijdvak, die voor de activiteiten van de gebruikers significante negatieve gevolgen kunnen hebben.

    (547)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de klager dat de bevindingen van de Commissie strijdig zijn met de vereisten van artikel 21, lid 1, van de basisverordening. Als maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie waren, zou de Commissie verplicht zijn ze in te stellen, tenzij er bewijs is dat maatregelen onevenredig grote gevolgen voor de gebruikersbranches zouden hebben. Volgens de klager is dat bewijs er niet. Bovendien voerde hij aan dat de Commissie voorrang had gegeven aan de belangen van een kleine subgroep gebruikers (d.w.z. bepaalde stalenbuizenfabrikanten) en niet de verschillende belangen in hun geheel had geëvalueerd. In bredere zin voerde hij aan dat de regels voor het belang van de Unie alleen het opleggen of niet-opleggen van maatregelen toestaan. Het gaat met andere woorden om een eenvoudige „ja-of-nee”-test.

    (548)

    De Commissie heeft deze punten verworpen als juridisch onjuist en heeft toegelicht hoe de test voor het belang van de Unie volgens artikel 21 van de basisverordening gewoonlijk wordt uitgevoerd:

    Als maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie zijn, is de Commissie verplicht ze op te leggen, tenzij er bewijs is dat maatregelen onevenredig grote gevolgen hebben voor gebruikersbranches, importeurs, consumenten of andere direct betrokken partijen. In het laatste geval mogen er helemaal geen maatregelen opgelegd worden. In het huidige onderzoek is er echter van geen van beide scenario's sprake.

    Het beschikbare bewijs wees eerder op het feit dat gebruikers van de belangrijkste branche die het betrokken product gebruiken (d.w.z. de stalenbuizenbranche, die circa 32 % van alle WPP verbruikt, zie overweging 483) onevenredig veel schade zouden lijden als ad-valoremrechten zouden worden opgelegd, mede gezien de stijging van WPP-prijzen na het onderzoektijdvak.

    In dit scenario kan de Commissie de vorm van de maatregel aanpassen om het juiste evenwicht te vinden tussen de conflicterende belangen. In dit verband is bijzondere aandacht besteed aan de noodzaak om enerzijds de bedrijfstak van de Unie tegen oneerlijke praktijken te beschermen, en om anderzijds de waarschijnlijk negatieve gevolgen van maatregelen voor gebruikers (stalenbuizenfabrikanten in de eerste plaats) te beperken, zonder de effectiviteit van de maatregel te ondermijnen.

    (549)

    In dit verband heeft de Commissie niet alleen gekeken naar de abstracte betrokken belangen, maar ook, zoals gewoonlijk, naar het waarschijnlijke concrete effect op de respectievelijke ondernemingen. In een pleidooi tegen de MIP schreef Eurofer het volgende aan de commissaris voor handel en de voorzitter van de Europese Commissie „Zelfs als de MIP hoger zou zijn dan de productiekosten, zou de MIP een grens stellen aan de winstgevendheid van onze branche, zelfs nu we beginnen te herstellen van de ergste crisis in decennia (67).”

    (550)

    Volgens de Commissie bevestigde deze bewering eerder haar eigen standpunt dat het in het belang van de Unie was om alleen ad-valoremrechten onder het niveau van de MIP op te leggen. Terwijl de MIP het concrete risico zou verkleinen dat sommige buizenmakers, waaronder veel kleine en middelgrote bedrijven, verliesgevend zouden kunnen worden, lijkt het nadeel van een MIP voor de klager voornamelijk te zijn dat een MIP een hinderpaal voor hogere winstmarges kan zijn in een herstelperiode waarin al winsten boven het streefcijfer worden geboekt.

    (551)

    Na mededeling van de definitieve bevindingen verzocht het consortium het huidige onderzoek te beëindigen op grond van het belang van de Unie. In dit verband voerde het consortium aan dat het opleggen van antidumpingmaatregelen, ongeacht de vorm ervan, om de volgende redenen een verwoestend effect zou hebben op de economische levensvatbaarheid van de onafhankelijke gebruikers:

    de WPP-markt van de Unie wordt gekenmerkt door een oligopolistische structuur waarin bijna 90 % van de WPP wordt gefabriceerd en geleverd — zowel op de markt voor intern verbruik als op de vrije markt — door een paar verticaal geïntegreerde producenten;

    gezien hun verticale integratie zijn de producenten in de Unie tegelijkertijd fabrikant en verwerker (gebruiker) van WPP. Dit betekent dat onafhankelijke gebruikers zowel afnemer als concurrent van de weinige grote producenten in de Unie zijn.

    (552)

    De Commissie wees dit verzoek af. Zoals uiteengezet in overweging 548, is bijzondere aandacht besteed aan de noodzaak om de bedrijfstak van de Unie te beschermen tegen oneerlijke praktijken enerzijds en de waarschijnlijk negatieve effecten van maatregelen op gebruikers (stalenbuizenfabrikanten in de eerste plaats) anderzijds. Voor dit belangenevenwicht waren de opmerkingen van het consortium al naar behoren in aanmerking genomen.

    (553)

    Om al deze redenen bevestigde de Commissie haar besluit tot instelling van door een MIP begrensde ad-valoremrechten (zie overweging 546).

    7.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

    7.1.   Schademarge

    7.1.1.   Streefprijs

    (554)

    Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie eerst de hoogte van het recht vastgesteld die nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. Volgens de jurisprudentie is de streefprijs de prijs die de bedrijfstak van de Unie onder normale concurrentievoorwaarden, zonder invoer met dumping uit de vier landen, redelijkerwijs zou kunnen verwachten. De streefprijs wordt berekend door het bepalen van de kosten van de productie van het soortgelijke product en het daarbij optellen van de winstmarge die de bedrijfstak van de Unie onder normale concurrentievoorwaarden, zonder invoer met dumping, redelijkerwijs zou kunnen bereiken.

    (555)

    Wat de bepaling van een streefwinst betreft, lieten de gegevens voor de beoordelingsperiode alleen verliezen zien, behalve wat het jaar 2014 betreft, waarin een geringe winst werd behaald die niet passend werd geacht voor de bepaling van een redelijke winstmarge die haalbaar was bij afwezigheid van invoer met dumping. Zoals uiteengezet in overweging 341, had de bedrijfstak van de Unie meer kunnen profiteren van het herstel van de markt vanaf 2014. De laaggeprijsde invoer nam echter geleidelijk toe en veroverde marktaandeel ten koste van de bedrijfstak van de Unie. De niet-aflatende druk van de invoer werd volledig gevoeld vanaf de tweede helft van 2015, het begin van het onderzoektijdvak.

    (556)

    In de klacht heeft de klager de Commissie verzocht om 12,9 % van de omzet als redelijke, geen schade veroorzakende winstmarge te hanteren. Dit was de gemiddelde winst vóór belasting op verkoop zoals gehanteerd in een eerder geval met aanmerkelijke schade daterend uit 2000 en betrekking hebbend op hetzelfde betrokken product (68).

    (557)

    De Commissie was van mening dat deze winstmarge niet gepast was en daarom niet kon worden gebruikt omdat dat geval teruggaat tot het jaar 2000, en de gegevens van meer dan 15 jaar geleden niet meer als representatief kunnen worden beschouwd gezien de technologische en financiële veranderingen waarmee de bedrijfstak van de Unie sindsdien is geconfronteerd.

    (558)

    De Commissie heeft de zes in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ook verzocht om gegevens inzake winstgevendheid te verstrekken met betrekking tot het soortgelijke product dat op de vrije markt van de Unie is verkocht vanaf het jaar 2007 tot en met het onderzoektijdvak via hun antwoorden op de oorspronkelijke vragenlijst. De Commissie heeft geconstateerd dat om de volgende redenen geen van deze jaren (afzonderlijk of in de vorm van een mandje) representatief is om een streefwinst te bepalen:

    Ten eerste merkte de Commissie op dat de winstgevendheidsgegevens voor de beoordelingsperiode niet kunnen worden beschouwd als een passende benchmark voor de berekening van de streefwinst omdat er niet werd voldaan aan de normale concurrentievoorwaarden ten gevolge van de invoer met dumping gedurende 2015 en daarna uit China en de vier andere landen. Zoals gezegd in overweging 133 van de definitieve WPP-verordening inzake invoer uit China (69), kunnen de jaren 2012, 2013 en 2014 niet als jaren met normale concurrentievoorwaarden worden beschouwd, gezien de nasleep van de schuldencrisis in de eurozone, en de afname van de vraag naar staal in 2012.

    Ten tweede varieert de winstgevendheid aanzienlijk voor elk jaar voorafgaand aan 2012. Geen enkel afzonderlijk jaar of mandje kan derhalve op zichzelf als representatief worden beschouwd. De analyse ging bijvoorbeeld terug tot 2007 om te zorgen dat er ten minste één jaar voorafgaand aan de financiële en economische crisis zou worden meegenomen. Zowel 2007 als 2008 waren echter uitzonderlijk positief, terwijl in de volgende jaren de gevolgen van de financiële crisis van 2009 merkbaar waren, zodat deze jaren evenmin representatief waren voor normale omstandigheden.

    (559)

    Daarom stapte de Commissie over op een ander product, zware plaat, in dezelfde industriesector. In dit verband verwees de Commissie naar overweging 202 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/336 (70) van de Commissie waarin zij haar bevinding in Verordening (EU) 2016/1777 bevestigde (71) waarbij een winst van 7,9 % werd gehanteerd. In dit verband zijn er ten minste twee gemeenschappelijke kenmerken: ten eerste worden beide producten geproduceerd in dezelfde industriesector en ten tweede zijn beide producten warmgewalste producten en niet geplateerd of bekleed.

    (560)

    Op basis hiervan heeft de Commissie voor het soortgelijke product een geen schade veroorzakende prijs berekend voor de bedrijfstak van de Unie door aan de productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak de winstmarge van 7,9 % toe te voegen.

    (561)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen vond de klager dat een streefwinst van 7,9 % veel te laag was: hij voerde aan dat de Commissie de in 2008 behaalde winst (d.w.z. een streefwinst van 14,4 %) moest gebruiken, aangezien de Commissie gegevens met betrekking tot winstgevendheid over een periode van tien jaar geverifieerd heeft, waaronder 2008, het jaar voordat de financiële crisis uitbrak. Bovendien stelde hij dat de winstmarge ook kon worden bepaald door af te gaan op de gegevens van het vorige onderzoek naar warmgewalste platte producten (in 2000, toen een winstmarge van 12,9 % werd gehaald). Voorts betoogde hij dat de Commissie geen motivering heeft verstrekt voor de inconsistentie met de aanpak in de zaak betreffende China, waarvoor een streefwinst van 7 % was gebruikt. Tot slot voerde hij aan dat afwijzing van de WPP-winsten ten gunste van een ander product strijdig is met de vroegere praktijk. In dit verband verwijst hij naar de zaak betreffende betonstaal, waarin wordt vermeld: „De Commissie merkt op dat specifieke winstgevendheidscijfers voor het betrokken product een nauwkeuriger maatstaf vormen dan de winstgevendheidscijfers voor andere staalproducten of van de staalsector in het algemeen.

    (562)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. Zoals toegelicht in overweging 558, was het jaar 2008 een uitzonderlijk positief jaar en daarom niet representatief voor normale omstandigheden. Bovendien is de streefwinst behaald in het jaar 2000 in dit geval te ver in het verleden om een redelijk alternatief te vormen. Zelfs in de onwaarschijnlijke veronderstelling dat er in de Unie sinds 2000 geen technologische en financiële veranderingen zijn opgetreden, is de omvang van de markt van de Unie sinds 2000 in ieder geval veranderd doordat er in de periode 2000-2016 lidstaten zijn bijgekomen. Voorts was de streefwinst gebruikt in de zaak aangaande China gebaseerd op een prospectieve analyse van deze „dreiging van schade”-zaak en zou deze zelfs lager zijn.

    (563)

    Op zijn beurt voerde het consortium aan dat het gebruik van een streefwinst van 7,9 % om de volgende redenen niet realistisch en te hoog was:

    Hoewel WPP en zware plaat beide inderdaad in dezelfde industriesector worden geproduceerd en beide warmgewalst zijn, moet worden opgemerkt dat de fysieke kenmerken van de twee producten verschillend zijn.

    Door gebruik te maken van de zaak aangaande zware plaat, gaf de Commissie impliciet toe dat de in 2011 behaalde winstmarge redelijkerwijs kan worden gebruikt als benchmark voor de berekening van de schademarge. Daarom rijst de vraag waarom de Commissie niet de winstmarge van 2011 heeft gebruikt die was vastgesteld voor de bedrijfstak van de Unie in het parallelle onderzoek naar de invoer van WPP uit de VRC, d.w.z. 3,11 %. De keuze van een winstmarge voor een product dat hetzelfde is als dat in het huidige onderzoek, zou gepaster zijn.

    (564)

    De producent-exporteur CSN heeft een soortgelijke opmerking gemaakt en de Commissie verzocht de winstmarge van 3,11 % uit 2011 te gebruiken, omdat dat de winst was voor precies dezelfde productomschrijving. CSN stelde dat een redelijke winstmarge voor de bedrijfstak van de Unie in het huidige onderzoek hoe dan ook moest worden gesteld op een niveau van niet meer dan 5 %.

    (565)

    Voorts merkte de Oekraïense product-exporteur Metinvest op dat het gebruik van een streefwinst van 7,9 % te hoog was, met als argument dat WPP en zware plaat verschillende fysieke kenmerken hebben. Het belangrijkste argument was dat het zwareplaatsegment een hogere winstmarge heeft dankzij verkoopprijzen die hoger zijn dan die voor warmgewalste platte producten, waarvoor meestal lagere prijzen gelden en de winstgevendheid dus kleiner is. Een soortgelijke opmerking werd gemaakt door de Iraanse producent-exporteur Mobarakeh Steel Company, die aanvoerde dat in de huidige economische context een streefwinst van 7,9 % onrealistisch hoog is in de staalindustrie. Daarnaast merkte de Braziliaanse producent-exporteur Usiminas eveneens op dat een streefwinst van 7,9 % onrealistisch hoog en ten onrechte overmatig opgeschroefd was.

    (566)

    Zoals uiteengezet in overweging 558, kon de winstmarge voor WPP uit 2011 niet worden gebruikt, aangezien de markt voor WPP in dat jaar nog steeds zwaar te lijden had onder de economische en financiële crisis van 2009 en dus kan deze niet als representatief worden beschouwd. Om de in overweging 559 uiteengezette redenen heeft de Commissie derhalve de streefwinst van een ander product gebruikt, namelijk zware plaat, uit een soortgelijke industriesector. Er is dientengevolge geen sprake van een afwijking van of strijdigheid met de standaardpraktijk van de Commissie.

    (567)

    Ten aanzien van de bewering dat de verkoopprijzen van zware plaat, die hoger zijn dan die van WPP, automatisch leiden tot een hogere winstgevendheid, merkte de Commissie op dat er naast de hoogte van de verkoopprijs veel andere variabelen zijn (zoals vraag en aanbod, schaarste en gemaakte kosten) die het niveau van de winstgevendheid beïnvloeden. In antwoord op het argument dat de Commissie er impliciet mee instemde dat de winsten uit 2011 kunnen worden gebruikt als een redelijke benchmark, merkte de Commissie het volgende op. Ten eerste hebben deze producten, hoewel zware plaat en WPP beide deel uitmaken van dezelfde industriesector, te weten de staalsector, verschillende markten en volgde het herstel van de economische en financiële crisis niet hetzelfde tempo. Tijdens haar onderzoek heeft de Commissie inderdaad geen bewijs gevonden dat beide branches tegelijkertijd herstelden en hebben de belanghebbenden hiervoor evenmin bewijs geleverd. Ten tweede merkte de Commissie, in overweging 221 van verordening (EU) 2016/1777 (72) aangaande zware plaat, enkel op dat de door de bedrijfstak van de Unie behaalde winstgevendheid vanaf 2009 was gestegen, maar zij sloot niet uit dat er in 2011 nog steeds sprake was van marginale of geringe effecten van de economische en financiële crisis. Gezien de stijgende winstgevendheid en de afnemende invloed van de economische en financiële crisis op de markt voor zware plaat, was de Commissie derhalve van mening dat de winstgevendheid in 2011 redelijk was. Wat het huidige onderzoek betreft, vertoonde de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie een tendens die afwijkt van de tendens die werd vastgesteld in het onderzoek naar zware plaat. Terwijl in het huidige onderzoek de winstgevendheid begon te herstellen in 2010 en steeg ten opzichte van de niveaus uit 2009, daalde de winstgevendheid opnieuw in 2011. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie in 2011 herstelde of begon te herstellen van de financiële crisis of dat de winstgevendheid in 2011 even redelijk was als die vastgesteld in het onderzoek naar zware plaat.

    (568)

    Bovendien merkte de Commissie op dat de winst die de bedrijfstak van de Unie in de periode januari — maart 2017 had behaald (zie overweging 425), hoger was dan de streefwinst van 7,9 %. Daarom was zij van mening dat deze streefwinst in de huidige economische context niet onrealistisch hoog was.

    7.1.2.   Analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening voor de berekening van de schademarge

    (569)

    Wanneer een producent-exporteur het betrokken product verkocht via verbonden importeurs, werd de uitvoerprijs berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Deze correctie bestond uit de kosten gemaakt tussen de invoer en doorverkoop via aftrek van de VAA-kosten van de verbonden importeur en een redelijk bedrag voor winst van 2 % (73) waarbij vervolgens kosten voor invoer (kolom 4) werden opgeteld.

    (570)

    Na de mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument en na mededeling van de definitieve bevindingen, tekende de Russische groep MMK bezwaar aan tegen de aanpak van de Commissie, die artikel 2, lid 9, van de basisverordening analoog toepaste. Volgens haar druist een dergelijke toepassing in tegen artikel 2, lid 9, van de basisverordening en levert dit een kennelijke beoordelingsfout op. De groep voerde ook aan dat een dergelijke methode leidt tot de inning van excessieve rechten. Verder voerde de Iraanse producent-exporteur Mobarakeh Steel Company aan dat deze methodologie in strijd is met artikel 1, lid 1, van de basisverordening en de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie en dat met deze methodologie de prijzen van de ingevoerde productsoorten en die van de binnenlandse bedrijfstak niet billijk kunnen worden vergeleken. Na mededeling van de definitieve bevindingen maakten de Russische producent-exporteur PAO Severstal, de Iraanse producent-exporteur Mobarakeh Steel Company en de Oekraïense producent-exporteur Metinvest soortgelijke opmerkingen.

    (571)

    Ten eerste heeft de berekening van een schademarge tot doel te bepalen of het opleggen van een lager recht (dan het recht op basis van de dumpingmarge) op de uitvoerprijs van de invoer met dumping volstaat om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen. Deze beoordeling moet gebaseerd zijn op het niveau van de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, dat beschouwd wordt als een niveau dat vergelijkbaar is met de prijs af-fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs, is de uitvoerprijs naar analogie met de aanpak die wordt gevolgd voor de berekening van de dumpingmarge berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer en terdege gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien de uitvoerprijs een onmisbaar element is in de berekening van de schademarge, en aangezien dit artikel het enige artikel van de basisverordening is met aanwijzingen over de berekening van de uitvoerprijs, is de analoge toepassing van dit artikel gerechtvaardigd.

    (572)

    Ten tweede was de Commissie van mening dat het voor de vaststelling van de voor de berekening van prijsonderbieding en prijsbederf relevante invoerprijs niet van belang mag zijn of de uitvoer bestemd is voor verbonden of voor onafhankelijke afnemers in de Unie. Dankzij de door de Commissie gevolgde methode werden beide gevallen gelijk behandeld. Mat andere woorden, de berekening van de schademarge strekt er niet toe om na te gaan in welke mate de verkoop van de verbonden importeurs schade toebrengt aan de producenten in de Unie, maar wel of de uitvoer van de Chinese producenten-exporteurs schade veroorzaakt door onderbieding en bederf van de prijzen van de producenten in de Unie. Daarvoor moet de prijs die in aanmerking wordt genomen de prijs zijn waartegen het betrokken product aan de Unie wordt verkocht, en niet de prijs waartegen de ingevoerde producten weer worden doorverkocht door producenten-importeurs in de Unie.

    (573)

    Ten derde was artikel 2, lid 9, alleen toegepast op een klein deel van de totale verkoop van de Oekraïense producent-exporteur Metinvest. Zoals vermeld in de specifieke mededeling van feiten en overwegingen voor Metinvest, was artikel 2, lid 9, alleen gebruikt voor de verkopen van Metinvest via verbonden handelaren binnen de Unie. Bovendien was, wat de Iraanse producent-exporteur Mobarakeh Steel Company betreft, en in tegenstelling tot wat werd beschreven in de specifieke mededeling van feiten en overwegingen, artikel 2, lid 9, niet toegepast.

    (574)

    Derhalve meende de Commissie dat de gevolgde aanpak correct was en verwierp zij deze argumenten.

    7.1.3.   Het niveau van de kosten na invoer

    (575)

    Na mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument tekenden twee producenten-exporteurs bezwaar aan tegen het niveau van de kosten na invoer en stelden zij dat het bedrag van 7 euro/ton te laag is geraamd. Ten eerste voerde de Russische producent-exporteur NLMK aan dat het bedrag van de kosten na invoer ten minste 40 euro/ton moest zijn. Ten tweede voerde de Oekraïense producent-exporteur Metinvest aan dat deze kosten ten minste 9,44 euro/ton moesten zijn wat het gewogen gemiddelde zou weergeven van de kosten na invoer van de vier in de Unie gevestigde verbonden entiteiten van de Oekraïense producent-exporteur. Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Braziliaanse producent-exporteur Usiminas aan dat de kosten na invoer te laag werden geschat en waren gebaseerd op selectieve gegevens.

    (576)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. De Commissie heeft de kosten na invoer bepaald op grond van haar analyse van de gecontroleerde informatie bij de enige importeur die zich kenbaar had gemaakt. Bovendien verschafte de Braziliaanse producent-exporteur Usiminas geen nader bewijs voor de redenen waarom zij dachten dat de kosten na invoer onderschat zouden zijn.

    7.1.4.   Overige opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen

    (577)

    De Oekraïense producent-exporteur Metinvest verzocht na de mededeling van de definitieve bevindingen van het informatiedocument om correctie in verband met een belangrijk fysiek kenmerk. Metinvest herhaalde zijn verzoek na de mededeling van de definitieve bevindingen. Het bedrijf betoogde met name dat de meeste rollen die in de fabrieken van Metinvest worden geproduceerd, 8 en 12 ton wegen, terwijl de bedrijfstakstandaard binnen de Unie 24 ton is. Dit leidde tijdens onderhandelingen tot aanzienlijke en natuurlijke prijskortingen voor Metinvest, waarvoor het bedrijf bewijs leverde en nu om een correctie verzocht.

    (578)

    De Commissie heeft dit argument om de volgende reden afgewezen: de betreffende productielocaties van Metinvest zijn ter plaatse bezocht in de periode 17-25 november 2016 en 25-27 januari 2017. Tijdens deze controlebezoeken is dit argument nooit aangevoerd en is het evenmin met bewijsmateriaal gestaafd. Het argument betreffende verschillen in fysieke kenmerken kwam derhalve te laat binnen, omdat het pas werd ingediend na de mededeling van feiten en overwegingen van het informatiedocument (2 mei 2017). Het kon evenmin in verband worden gebracht met gecontroleerd bewijsmateriaal. Het was daarom niet controleerbaar. Bovendien komen de bijzondere kenmerken van de verschillende productsoorten tot uiting in de zogeheten PCN's die aan het begin van het onderzoek zijn gebruikt om verkopen en kosten te rapporteren. Als Metinvest problemen had gehad met de vaststelling van de verschillende productsoorten (de zogeheten PCN-constructie), dan was het logisch geweest dat het bedrijf dit argument aan het begin van het onderzoek had aangevoerd. Voorts moet worden opgemerkt dat meer dan 99 % van alle productsoorten die de Oekraïense producent-exporteur in de Unie verkocht, ook werden geproduceerd en verkocht door producenten in de Unie. Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

    (579)

    De Iraanse producent-exporteur Metinvest verzocht de Commissie bepaalde productsoorten (de PCN's uit groep 13) uit te sluiten van de schademargeberekeningen, omdat deze productsoorten behoren tot een restgroep van productsoorten waarin alle staalsoorten vallen die niet tot de groepen 01 tot en met 12 behoren. Dientengevolge bevat deze restgroep een zeer groot assortiment producten.

    (580)

    De Commissie was van mening dat het betrokken product, ongeacht of het wel of niet tot groep 13 behoort, uitsluitend bepaalde gewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op „maat gesneden producten” en producten uit „bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, betreft. De productomschrijving omvat dus een welomschreven productgroep. Ook werd vastgesteld dat alle soorten van het betrokken product dezelfde twee hoofdtoepassingen kennen, zoals uiteengezet in overweging 41.

    7.1.5.   Definitieve schademarge

    (581)

    Aangezien er geen andere opmerkingen over het schade opheffende prijsniveau werden ontvangen, is de definitieve schademarge als volgt:

    Land

    Onderneming

    Schademarge

    Brazilië

    Arcelor Mittal Brasil SA en Aperam Inox América do Sul S.A.

    20,2 %

     

    Companhia Siderúrgica Nacional

    15,7 %

     

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais S.A.

    17,5 %

    Iran

    Mobarakeh Steel Company

    34,0 %

    Rusland

    Novolipetsk Steel

    26,1 %

     

    Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron Steel Works (PJSC MMK)

    44,0 %

     

    PAO Severstal

    42,4 %

    Oekraïne

    Metinvest Group

    35,5 %

    7.2.   Definitieve maatregelen

    (582)

    Gelet op de definitieve conclusies van de Commissie inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie dienen antidumpingmaatregelen te worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping.

    (583)

    Antidumpingmaatregelen kunnen verschillende vormen aannemen. Hoewel de Commissie over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt wat de keuze van de vorm van de maatregelen betreft, bestaat het doel er steeds in de gevolgen van schadeveroorzakende dumping te neutraliseren. Overeenkomstig de regel van het laagste recht is het volgende ad-valoremrecht vastgesteld, dat varieert van 5,3 % tot 33 %:

    Land

    Onderneming

    Dumpingmarge

    Schademarge

    Ad-valorem antidumpingrecht

    Brazilië

    Arcelor Mittal Brasil S.A en Aperam Inox América do Sul S.A.

    16,3 %

    20,2 %

    16,3 %

     

    Companhia Siderúrgica Nacional

    73,0 %

    15,7 %

    15,7 %

     

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais S.A.

    65,9 %

    17,5 %

    17,5 %

    Iran

    Mobarakeh Steel Company

    17,9 %

    34,0 %

    17,9 %

    Rusland

    Novolipetsk Steel

    15,0 %

    26,1 %

    15,0 %

     

    Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron Steel Works (PJSC MMK)

    33,0 %

    44,0 %

    33,0 %

     

    PAO Severstal

    5,3 %

    42,4 %

    5,3 %

    Oekraïne

    Metinvest Group

    19,4 %

    35,2 %

    19,4 %

    (584)

    Zoals in overweging 546 is uiteengezet, is het passend de vorm van de maatregelen te veranderen. In de gegeven omstandigheden is de Commissie van mening dat een variabel recht in de vorm van een ad-valoremrecht, geplafonneerd door een minimuminvoerprijs („MIP”), die rekening houdt met de stijging van de grondstofprijzen, in dit geval de meest passende maatregel is.

    Enerzijds zou de vaststelling van het recht op het niveau van het ad-valoremrecht begrensd door de MIP de producenten in de Unie in staat stellen te herstellen van de gevolgen van de schadelijke dumping. Door de grens te leggen op het niveau van een effectieve MIP, ontstaat een veiligheidsnet waardoor duurzame winstgevendheid voor hen mogelijk wordt;

    Anderzijds moet het vaststellen van een bovengrens op het niveau van een effectieve MIP ook eventuele nadelige effecten voorkomen van de prijsstijgingen na het onderzoektijdvak, die voor de activiteiten van de gebruikers significante negatieve gevolgen kunnen hebben. Bovendien zou dit ernstige verstoringen in de bevoorrading van de markt van de Unie voorkomen.

    (585)

    Vindt de invoer plaats tegen een cif-prijs grens Unie die gelijk is aan of hoger dan de MIP, dan behoeft geen recht te worden betaald. Vindt de invoer plaats tegen een prijs die lager is dan de MIP, dan moet het definitieve antidumpingrecht gelijk zijn aan het verschil tussen de toepasselijke MIP en de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring. In geen geval mag het recht hoger zijn dan de ad-valoremrechten die zijn vastgesteld in overweging 583 en artikel 1 van deze verordening.

    (586)

    Vindt de invoer plaats tegen een prijs die lager is dan de MIP, dan moet het laagste van de twee volgende bedragen worden betaald: het verschil tussen de MIP en de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, of het ad-valoremrecht dat is vermeld in de laatste kolom van de tabel in overweging 583.

    (587)

    Met het oog op een doeltreffende toepassing van de MIP en aan de hand van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie besliste de Commissie om één MIP te hanteren voor alle productsoorten van het betrokken product.

    (588)

    Met het oog op de berekening van deze MIP is rekening gehouden met de volgende aspecten:

    ten eerste, de geconstateerde dumpingmarges en de bedragen van de rechten die vereist zijn om een einde te maken aan de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden tijdens het onderzoektijdvak (de eerste stap, een MIP alleen gebaseerd op de gegevens van het onderzoektijdvak);

    ten tweede, de stijging van grondstofprijzen na het onderzoektijdvak (de tweede stap, een aangepaste MIP).

    (589)

    Als eerste stap is de MIP die op de gegevens van het onderzoektijdvak is gebaseerd, gelijk aan het gewogen gemiddelde van:

    wanneer de rechten zijn gebaseerd op de schademarge: de productiekosten tijdens het onderzoektijdvak van de producenten in de Unie plus een winst (7,9 %) voor twee Braziliaanse producenten-exporteurs (CSN en Usiminas) en,

    wanneer de rechten zijn gebaseerd op de dumpingmarge: de normale waarde, inclusief vervoer (om te komen tot een cif-prijs grens Unie), voor alle andere producenten-exporteurs.

    Deze methodologie waarmee de Commissie de MIP in de eerste stap heeft berekend, was identiek aan de methodologie gebruikt in de recente zaak betreffende GOES (74). Zoals bij elk antidumpingonderzoek heeft de Commissie gegevens verzameld inzake het OT, welke zijn geverifieerd met het oog op de vaststelling van de normale waarde per productsoort en van de geen schade veroorzakende streefprijzen voor de bedrijfstak van de Unie, ook per productsoort. De streefprijzen voor de bedrijfstak van de Unie bestonden uit de productiekosten plus een redelijke winst. De MIP is in deze eerste stap rechtstreeks gebaseerd op geverifieerde gegevens over het OT. Tevens is rekening gehouden met de regel van het laagste recht. Wanneer de ad-valoremrechten waren gebaseerd op de dumpingmarges, zijn voor de berekening van de MIP de normale waarden gebruikt, waar de vervoerskosten zijn bijgeteld teneinde te komen tot een cif-prijs, grens Unie. Wanneer de ad-valoremrechten waren gebaseerd op de schademarge, is de voor de bedrijfstak van de Unie geen schade veroorzakende streefprijs gebruikt. De MIP's werden vervolgens berekend als een gewogen gemiddelde van de gehanteerdenormale waarden en de geen schade veroorzakende streefprijzen. De wegingsfactor is vastgesteld op basis van de verhouding tussen de omvang van de invoer in de Unie uit de bedrijven waarvoor het ad-valoremrecht is gebaseerd op de dumpingmarge en de omvang van de invoer uit de bedrijven waarvoor het ad-valoremrecht is gebaseerd op de schademarge. De MIP is een gewogen gemiddelde van de prijzen (normale waarde en streefprijzen) van de verschillende productsoorten.

    (590)

    Als tweede stap is deze MIP vervolgens vergeleken met:

    de WPP-verkoopprijzen op de markt van de Unie tijdens de periode na het OT. De gegevens over deze prijzen zijn tijdens het onderzoek na mededeling van feiten en overwegingen uit het informatiedocument verkregen van de gebruikers en de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in overweging 29. Uit het onderzoek is gebleken dat de MIPdie gebaseerd was op de gegevens uit het onderzoektijdvak, in het algemeen lager was dan de verkoopprijzen na het OT, in welk geval geen recht verschuldigd zou zijn. Deze bevinding van het onderzoek werd bevestigd door verklaringen van de bedrijfstak van de Unie en van verschillende gebruikers;

    de grondstofprijzen voor WPP (vereist om WPP te produceren) na het onderzoektijdvak op de markt van de Unie. In dit verband voerde de klager aan dat een MIP die alleen was gebaseerd op gegevens uit het onderzoektijdvak, te laag zou worden vastgesteld en ineffectief en niet passend zou zijn, gelet op het feit dat de prijzen na het onderzoektijdvak begonnen te stijgen ten opzichte van de historische lage niveaus die tijdens het OT zijn geobserveerd. Verder voerde de klager aan dat de grondstofkosten op de markt in de afgelopen jaren erg volatiel waren geweest en dat de grondstofprijzen in het OT aanzienlijk waren gedaald (75). De Commissie heeft de volatiliteit van de grondstofprijzen (met name van cokes en ijzererts) om WPP te produceren geanalyseerd. Zij heeft vastgesteld dat met name de prijzen van cokes na het onderzoektijdvak aanzienlijk waren gestegen.

    (591)

    Tegen deze achtergrond berekende de Commissie dat de productiekosten voor de productie van WPP met 116 euro per ton waren gestegen wanneer de productiekosten tijdens het OT werden vergeleken met de productiekosten in de periode maart — mei 2017.

    Als deze totale stijging van de productiekosten van 116 euro per ton volledig zou moeten worden toegeschreven aan de totale kostenstijging van grondstoffen, zou dit waarschijnlijk leiden tot een overschatting van het aandeel van de stijging van de grondstoffenprijs in de totale stijging van de productiekosten: het is waarschijnlijker dat ook andere productiekosten (zoals energie- en arbeidskosten) zijn gestegen;

    anderzijds zou dit, als deze totale stijging van de fabricagekosten van 116 euro per ton gelijkelijk zou worden toegeschreven aan alle verschillende kostencomponenten van de fabricagekosten, betekenen dat maar 63 euro per ton kan worden toegewezen aan de kostenstijging van grondstoffen: dit zou waarschijnlijk leiden tot een onderschatting van het aandeel van de stijging van de grondstoffenprijs in de totale stijging van de productiekosten omdat algemeen wordt aangenomen dat de stijging van de grondstofkosten, met name die van cokes, de belangrijkste oorzaak van de stijging van de productiekosten na het onderzoektijdvak is geweest.

    Om al deze redenen ligt een betrouwbare schatting van de stijging van de productiekosten ten gevolge van de stijging van grondstoffenprijzen tussen de 63 en 116 euro, hetgeen leidt tot een extra bedrag van 89,50 euro per ton.

    (592)

    Op grond van deze methodologie is de op de gegevens uit het onderzoektijdvak gebaseerde MIP aangepast aan de stijging van de grondstofprijzen na het onderzoektijdvak en uiteindelijk vastgesteld op het volgende niveau:

    Betrokken landen

    Productassortiment

    MIP

    EUR/ton nettoproductgewicht

    Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne

    Alle productsoorten

    EUR 472,27

    (593)

    De klager (76) heeft opmerkingen ingediend over waarom maatregelen zoals minimuminvoerprijzen („MIP's”) in dit geval niet als een levensvatbare optie kunnen worden beschouwd:

    Ten eerste zouden MIP's niet het gewenste effect hebben als ze zouden worden gebaseerd op de uitzonderlijk lage prijzen die golden tijdens het OT.

    Ten tweede zijn er schommelingen in de prijzen van de belangrijkste grondstoffen waarmee WPP-producten worden gemaakt.

    Ten derde verschillen de feiten uit het huidige onderzoek aanzienlijk van die uit andere recente onderzoeken (zoals het onderzoek naar GOES uit China, Japan, Korea, Rusland en de VS (77)) waarin de Commissie MIP's oplegde.

    Ten vierde zouden MIP's die zijn vastgesteld op het niveau van OT-prijzen, geen verlichting brengen voor de bedrijfstak, zelfs niet wanneer de WPP-prijzen opnieuw zouden dalen.

    Ten vijfde blijkt uit eerdere gevallen waarin MIP's werden ingesteld, dat deze eenvoudig te ontwijken of te absorberen waren.

    Ten zesde zijn MIP's in dit geval niet nodig, gelet op de overvloedige reservecapaciteit in de Unie.

    (594)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen. De Commissie stelde dat de opmerking van de klager was gebaseerd op een persartikel (78) dat geen weergave vormde van de feitelijke maatregel die door de Commissie als gepast was gekozen. De Commissie stelde namelijk geen MIP in die was gebaseerd op WPP-prijzen tijdens het onderzoektijdvak zoals beschreven door de klager, maar een ad-valoremrecht dat wordt begrensd door de MIP die rekening houdt met de stijging van grondstofprijzen na het onderzoektijdvak. De Commissie observeert het volgende in reactie op de verschillende beweringen van de klager, zoals uiteengezet in overweging 593:

    Ten eerste zou de vaststelling van het recht op het niveau van het ad-valoremrecht begrensd door een effectieve MIP de producenten in de Unie in staat moeten stellen te herstellen van de gevolgen van schadelijke dumping en een veiligheidsnet voor hen vormen.

    Ten tweede erkende de Commissie dat er schommelingen zijn in de prijzen van de belangrijkste grondstoffen waarmee WPP-producten worden gemaakt en dat zij daarom bij de berekening van de MIP rekening hield met prijsstijgingen van grondstoffen na het onderzoektijdvak.

    Ten derde merkte de Commissie op dat de feiten uit het huidige onderzoek niet zo sterk verschillen van die uit andere recente onderzoeken (zoals het onderzoek naar GOES uit China, Japan, Korea, Rusland en de VS (79)). Beide zaken werden gekenmerkt door aanzienlijke prijsstijgingen van het betrokken product en het soortgelijke product na het onderzoektijdvak.

    Ten vierde, wat het argument betreft dat de MIP's die zijn vastgesteld op het niveau van OT-prijzen geen verlichting brengen voor de bedrijfstak ingeval de marktprijzen van WPP opnieuw dalen, herhaalde de Commissie dat ingeval de prijzen dalen tot onder de MIP, het ad-valoremrecht wordt geheven (tot het niveau van de MIP).

    Ten vijfde erkende de Commissie dat er een zekere kans op absorptie of ontwijking bestaat. Om de kans op ontwijking zo klein mogelijk te houden moeten producenten-exporteurs die van de MIP willen profiteren, daarom een geldige handelsfactuur overleggen bij de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de voorschriften van bijlage I bij dit document. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het ad-valoremantidumpingrecht dat van toepassing is op de betreffende producent-exporteur conform artikel 1 van dit document.

    Ten zesde riep de Commissie in herinnering dat het in het belang van de Unie was om in dit specifieke geval de vorm van de maatregelen aan te passen en een juist evenwicht te vinden tussen de belangen van producenten en gebruikers in de Unie.

    (595)

    Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden door de belanghebbenden de volgende opmerkingen gemaakt over de methode gebruikt voor het vaststellen van de MIP en het niveau van de MIP.

    (596)

    De klager voerde aan dat een recht gebaseerd op de MIP om de volgende redenen niet geschikt was:

    Ten eerste zou zo'n MIP neerkomen op een referentieprijs op de markt en de marktmechanismen verstoren;

    Ten tweede zijn grondstoffen goed voor meer dan 50 procent van WPP en zijn deze sterk aan schommelingen onderhevig. De MIP is niet geschikt voor een dergelijke markt;

    Ten derde zou één enkele MIP de uitvoer van producten met een hogere toegevoegde waarde bevorderen;

    Ten vierde zou een dergelijk recht invoer aanmoedigen van niveaus die veel lager zijn dan de MIP en zou het de producenten-exporteurs belonen die met meest met dumping verkochten of onderboden;

    Ten vijfde kan de MIP schadeveroorzakende dumping niet voorkomen;

    Ten zesde heeft een MIP gevolgen voor de parallelle zaak tegen WPP uit China.

    (597)

    De Commissie heeft deze argumenten afgewezen:

    Ten eerste riep zij in herinnering dat zij, zoals al uiteengezet in overweging 594, geen MIP heeft opgelegd die was gebaseerd op WPP-prijzen tijdens het onderzoektijdvak, maar een ad-valoremrecht dat wordt begrensd door de MIP. Deze MIP houdt rekening met de stijging van grondstoffenprijzen na het onderzoektijdvak. De MIP is om de volgende redenen evenmin een referentieprijs die de concurrentie verstoort: het opleggen van een ad-valoremrecht begrensd door de MIP was niet bedoeld om prijzen op bepaalde niveaus te houden, maar eerder om, zoals uiteengezet in overweging 546, de gevolgen weg te nemen van schadeveroorzakende dumping en gebruikers te vrijwaren van de eventuele schadelijke gevolgen van ongerechtvaardigde prijsstijgingen na het onderzoektijdvak. Bovendien is de MIP geen bodemprijs, zodat producenten-exporteurs die dat wensen, nog steeds kunnen verkopen tegen hogere of lagere prijzen dan de MIP. Ongeacht de vastgestelde MIP kunnen de producenten-exporteurs en de producenten in de Unie dus nog steeds met elkaar concurreren door hun prijzen te differentiëren.

    Ten tweede erkende de Commissie dat grondstoffen goed zijn voor meer dan de helft van de kosten van WPP (zier verordening 384) en dat er schommelingen zijn in de prijzen van de belangrijkste grondstoffen waarmee WPP-producten worden gemaakt. Zoals uiteengezet in overweging 590, heeft zij bij de berekening van de MIP rekening gehouden met prijsstijgingen van grondstoffen na het onderzoektijdvak.

    Ten derde zou het gebruik van verschillende MIP's per productsoort hebben geleid tot meer dan 1 000 verschillende niveaus, hetgeen voor onoverkomelijke implementatieproblemen zou hebben gezorgd.

    Ten vierde moet elke producent-exporteur zijn eigen individuele ad-valoremrecht betalen wanneer de prijs lager is dan de MIP, wat verdere dumpingpraktijken niet aanmoedigt.

    Ten vijfde is de MIP vastgesteld op een prijsniveau dat duidelijk hoger lag dan de prijzen van alle producenten-exporteurs tijdens het OT, die alle lager waren dan 400 euro per ton.

    Ten zesde erkende de Commissie in overweging 324 dat het onderhavige onderzoek betrekking heeft op precies hetzelfde betrokken product en soortgelijk product als de onderzoeken inzake China. Zoals meer gedetailleerd uiteengezet in overweging 325, gaan het huidige onderzoek en de onderzoeken inzake China echter over verschillende tijdvakken die van belang zijn voor de beoordeling van de ontwikkelingen ten aanzien van schade en oorzakelijk verband. Hoewel het op zich klopt dat de onderzoektijdvakken van de twee onderzoeken elkaar gedurende zes maanden overlappen (de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015), is de vaststelling van dumping en schade in het huidige onderzoek en het onderzoek betreffende China gebaseerd op een onderzoektijdvak en een beoordelingsperiode die in het onderhavige onderzoek en in de onderzoeken inzake China van elkaar verschillen en die al overeenkomstig de van belang zijnde bepalingen van de basisverordening waren vastgesteld en in het bericht van inleiding bekendgemaakt. Ten gevolge van het uiteenlopende karakter van de twee onderzoeken heeft de Commissie derhalve niet met twee maten gemeten.

    (598)

    De klager voerde ook aan dat één MIP strijdig zou zijn met het beginsel van de EU en de WTO dat antidumpingrechten moeten worden opgelegd aan specifieke landen en waar mogelijk aan specifieke producenten-exporteurs.

    (599)

    Aangaande de bewering dat er geen individuele rechten gelden voor iedere producent-exporteur wordt verwezen naar de overwegingen 585 en 586, waarin de methode wordt beschreven op grond waarvan individuele rechten gelden wanneer een ad-valoremrecht verschuldigd is. Dientengevolge heeft de Commissie volgens artikel 6.10 van de WTO AD-overeenkomst een individuele marge vastgegesteld voor elke haar bekende producent-exporteur van het onderzochte product.

    (600)

    De Russische producent-exporteur PAO Severstal verzocht:

    of haar individuele, bedrijfsspecifieke MIP kon worden vastgesteld en toegepast als een antidumpingmaatregel gebaseerd op de uitvoerprijs zonder dumping voortvloeiend uit het huidige onderzoek;

    of anders, als de Commissie wil vasthouden aan haar aanpak met één MIP voor alle producenten-exporteurs, of een prijsdifferentiatie mogelijk zou zijn voor de productsoorten WPP, al naargelang levering in rollen of niet in rollen plaatsvond. Het bedrijf voerde aan dat WPP-productsoorten die niet in rollen worden geleverd, ten minste 15 euro per ton duurder zijn door de extra verwerkingskosten voor insnijden en snijden. Het bedrijf verzocht de Commissie derhalve twee verschillende MIP's te bepalen (een voor de productsoorten in rollen en een andere voor de productsoorten anders dan in rollen).

    (601)

    De Commissie heeft beide verzoeken van deze Russische producent-exporteur afgewezen:

    Zij bleef van mening dat de gebruikte methode geschikt was. In dit verband verwees de Commissie naar het feit dat deze methode, met inbegrip van het gebruik van een mandje voor verschillende producenten-exporteurs, bijvoorbeeld al was gebruikt in andere recente onderzoeken, zoals het onderzoek naar GOES uit China, Japan, Korea, Rusland en de VS (80). Als er bovendien voor een individuele onderneming een specifieke MIP zou moeten worden berekend, zou dit inhouden dat er ten minste acht verschillende MIP's moeten worden berekend. Dit zou leiden tot een veelvoud aan administratieve procedures, met name bij de douaneautoriteiten.

    Bovendien moet elke producent-exporteur, ongeacht of het betrokken product in rollen wordt geleverd, zijn eigen individuele ad-valoremrecht betalen wanneer de prijs (d.w.z. de prijs betaald voor het betrokken product, al dan niet in rollen) lager zou zijn dan de MIP, hoewel de Commissie erkende dat dit ad-valoremrecht dan zou worden begrensd door de MIP. De MIP op zich is gebaseerd op een mix van productsoorten, ongeacht of zij bijvoorbeeld al dan niet bijgesneden zijn

    (602)

    De Oekraïense producent-exporteur Metinvest verwelkomde de beslissing van de Commissie om het antidumpingrecht te begrenzen met de MIP, omdat dit de handel minder verstoort dan ad-valoremantidumpingrechten. De onderneming voerde echter aan dat de door de Commissie berekende MIP om de volgende reden te hoog was: De Commissie overwaardeerde de stijging van grondstofprijzen, omdat zij voor haar berekeningen alleen rekening hield met de periode maart — mei 2017 waarin er met name voor cokes sprake was van aanzienlijke prijsschommelingen, Op grond van de eigen methode van deze Oekraïense producent-exporteur voerde Metinvest aan dat de maximumwaarde van de stap 2-aanpassing van de MIP, overeenkomend met een wijziging in de prijzen van belangrijke grondstoffen tussen het onderzoektijdvak en de periode volgend op het onderzoektijdvak (1 juli 2016 — 31 maart 2017) niet hoger kan zijn dan 58 euro per ton, en niet 89,5 euro per ton. Daarom verzocht het bedrijf de Commissie om de MIP opnieuw te berekenen.

    (603)

    De Commissie heeft het verzoek van Metinvest om de volgende redenen van de hand gewezen: ten eerste zou de Commissie, wanneer er rekening mee moet worden gehouden dat de prijzen van grondstoffen gebruikt voor de productie van WPP gekenmerkt worden door volatiliteit en zelfs nog hoger kunnen worden dan in de periode maart — mei 2017, een MIP zodanig moeten berekenen dat deze tegelijkertijd het effect van schadeveroorzakende dumping zou wegnemen en gebruikers zou beschermen tegen alle negatieve gevolgen van ongerechtvaardigde prijsstijgingen na het onderzoektijdvak. Ten tweede heeft de methode van Metinvest, die leidde tot een wijziging van de prijs van belangrijke grondstoffen (ijzererts en cokes), het voordeel van de eenvoud, maar houdt zij anderzijds geen rekening met andere grondstoffen vereist om WPP te produceren, zoals schroot. Bovendien gebruiken sommige ondernemingen meer of minder schroot (of andere grondstoffen), hetgeen lastig kwantificeerbaar is. Wat dat betreft zou de Commissie voor de lastige opgave staan om een gemiddeld aandeel te berekenen van alle wereldwijd vereiste grondstoffen om één ton WPP te produceren.

    (604)

    De Russische producent-exporteur NLMK merkte op dat de Commissie de vaststelling van de MIP voor elke producent-exporteur niet goed had bekendgemaakt, met name wat betreft de gehanteerde vervoerskosten. Bovendien was de reikwijdte van de „vervoerscorrectie” op de normale waarde van NLMK ter bepaling van haar eigen bedrijfsspecifieke MIP die later met anderen werd geaggregeerd, niet duidelijk en zou deze betrekking kunnen hebben op andere kosten waarop die correctie niet zou moeten zien.

    (605)

    De Commissie verduidelijkte dat de vervoerskosten die waren opgeteld bij de normale waarde om de cif-prijs, grens Unie, te bepalen voor NLMK (en voor de andere producenten-exporteurs), dezelfde waren als die gemeld door NLMK en die tijdens het onderzoek ter plaatse waren gecontroleerd. Dit feit wordt mede bevestigd door het feit dat de berekening van NLMK om de cif-prijs, grens Unie, te bepalen op grond van haar eigen vervoerskosten, vergelijkbaar is met de berekeningen van de Commissie. Derhalve heeft de Commissie de MIP voor NLMK of andere producenten-exporteurs niet kunstmatig verhoogd.

    (606)

    De Braziliaanse producent-exporteur CSN en zijn verbonden onderneming Lusosider verwelkomde het voorstel van de Commissie om een MIP te introduceren met als doel een evenwicht te vinden tussen de belangen van de gebruikers en die van de bedrijfstak van de Unie. Desalniettemin voerden zij aan dat de invoer door de ArcelorMittal Group afkomstig van haar Braziliaanse dochteronderneming niet zou moeten worden meegenomen in de berekeningen van stap 1. Bovendien voerden zij aan dat de Commissie het kunstmatige effect van uitzonderlijke prijsstijgingen van grondstoffen op de berekening van de MIP zou moeten minimaliseren door deze uitzonderlijke prijsschommelingen te begrenzen op grond van historische gegevens over prijsschommelingen of door de recentste periode te gebruiken als benchmark voor de berekening van de kostenstijging. CSN beweerde dat de maximumwaarde van de stap 2-correctie van de MIP, overeenkomend met een wijziging van de begrensde prijzen van belangrijke grondstoffen tussen het onderzoektijdvak en de periode maart — mei 2017, niet groter kan zijn dan 68,82 euro per ton, en niet 89,5 euro per ton. Als een vergelijking zou worden gemaakt tussen de gemiddelde grondstofkosten in het OT en de periode juni — juli 2017, kan de verandering niet groter zijn dan 71,62 euro per ton. Daarom verzocht het bedrijf de Commissie om de MIP opnieuw te berekenen.

    (607)

    De argumenten van de Braziliaanse producent-exporteur werden afgewezen. Ten eerste vond de invoer op de markt van de Unie van ArcelorMittal uit Brazilië plaats met dumping, vergelijkbaar met de situaties van de andere producenten-exporteurs en mag deze invoer daarom niet anders worden behandeld. Ten tweede riep de Commissie in herinnering dat zij de MIP zodanig moest berekenen dat deze tegelijkertijd de gevolgen van schadeveroorzakende dumping teniet zou doen en gebruikers zou beschermen tegen eventuele negatieve gevolgen van ongerechtvaardigde prijsstijgingen na het onderzoektijdvak.

    (608)

    Het consortium beweerde dat de door de Commissie gebruikte methode moest worden herzien, mede omdat de grondstofprijzen in de periode maart — mei 2017 sterk waren gestegen en dat zij een andere aanpak moest volgen. De Commissie was van mening dat de gebruikte methode geschikt was. Zelfs als waar is dat de grondstofprijzen in de periode maart — mei 2017 sterk zijn gestegen, merkte de Commissie ook op dat zij, zoals uiteengezet in overweging 591, de berekende stijging van 116 euro per ton van de productiekosten niet volledig toeschreef aan de totale kostenstijging van grondstoffen.

    (609)

    Verder verzocht het consortium de Commissie op grond van zijn eigen methode de MIP vast te stellen op een niveau van 420 tot 430 euro per ton. De methode van het consortium was gebaseerd op een prijsberekening over een langere periode (vanaf 2013), op gegevens uit verschillende bronnen en op bepaalde aannames zoals dat de bedrijfstak van de Unie verkoopt tegen een meerprijs van 25 tot 30 euro/ton. De Commissie merkte dienaangaande op dat deze methode noch rekening hield met de kosten/prijzen van de producenten-exporteurs en de producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak, noch met de dumping- of schademarges die tijdens het onderzoek waren vastgesteld. De voorgestelde MIP voldoet derhalve niet aan de vereisten van artikel 9, lid 4, van de basisverordening.

    (610)

    Zoals uiteengezet in overweging 36, stelde de Iraanse producent-exporteur tijdens de hoorzitting van 3 augustus de kwestie aan de orde van een administratieve fout in de berekening van zijn dumpingmarge. De producent-exporteur legde uit dat bepaalde waarden verkeerd waren afgerond, waarschijnlijk door de lengte ervan.

    (611)

    De Commissie heeft dit argument geanalyseerd en is tot de conclusie gekomen dat er inderdaad een administratieve fout was gemaakt in de dumpingberekening voor de Iraanse producent-exporteur. Deze fout is gecorrigeerd. De dumpingberekening en de MIP moesten worden herberekend met het volgende resultaat: de herziene dumpingmarge en het herziene antidumpingrecht voor Mobarakeh Steel Company bedroegen 17,9 % en dientengevolge bedroeg de herziene MIP, aangepast voor de stijging in grondstofprijzen, 468,49 EUR/ton.

    (612)

    Alle partijen zijn in kennis gesteld van deze herziening middels een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen op 4 augustus 2017 en zijn gevraagd hierover opmerkingen in te dienen.

    (613)

    De basisverordening voorziet in verschillende mogelijkheden voor het geval dat de marktomstandigheden wijzigen. Voor het geval waarin de wijziging duurzaam is, bepaalt artikel 11, lid 3, van de basisverordening dat kan worden verzocht om de noodzaak tot handhaving van maatregelen te onderzoeken. De Commissie zal de merites van enig naar behoren met redenen omkleed verzoek met bekwame spoed onderzoeken, zodat een evenwichtig niveau van bescherming tegen schadeveroorzakende dumping wordt gehandhaafd.

    (614)

    Naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de klager aan dat de vorm van de maatregel het feitelijk onmogelijk zou maken een dergelijk onderzoek uit te voeren. Bovendien zouden de resultaten hiervan, zelfs als een tussentijds nieuw onderzoek zou worden uitgevoerd, te langzaam ter beschikking komen om de bedrijfstak van de Unie te kunnen helpen.

    (615)

    De Commissie merkte op dat een tussentijds nieuw onderzoek snel kan worden uitgevoerd en gewoonlijk binnen één jaar.

    (616)

    De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingmaatregelen zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze maatregelen zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Op de invoer van het betrokken product die is vervaardigd door andere ondernemingen dan de specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde, met inbegrip van met die specifiek genoemde ondernemingen verbondene, zijn de maatregelen van toepassing die voor „alle andere ondernemingen” gelden. De individuele antidumpingmaatregelen gelden niet voor hen.

    (617)

    Een bedrijf kan om de toepassing van deze individuele antidumpingmaatregelen verzoeken indien het de naam van zijn entiteit verandert of een nieuwe productie- of verkoopentiteit vestigt. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (81). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten, waaronder: wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie; verkoop in binnen- en buitenland in verband met, bijvoorbeeld, de naamsverandering of de verandering in de productie-en verkoopentiteiten. De Commissie zal de lijst van ondernemingen met individuele antidumpingmaatregelen bijwerken, indien dit gerechtvaardigd is.

    (618)

    Om het gevaar van ontwijking zo veel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingmaatregelen te garanderen. De bijzondere maatregelen omvatten onder meer de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur en een geldige verklaring, die voldoen aan de eisen die zijn vermeld in de artikelen van deze verordening. Voor invoer die niet vergezeld gaat van een dergelijke factuur en een verklaring op erewoord, geldt het ad-valoremrecht voor alle andere ondernemingen.

    (619)

    Mocht als gevolg van het opleggen van maatregelen een verandering in de structuur van het handelsverkeer in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening optreden, dan kan een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend en kunnen, mits aan de voorwaarden is voldaan, ad- valoremrechten worden opgelegd.

    (620)

    Om zich zo goed mogelijk te wapenen tegen een mogelijke absorptie van de maatregelen, met name tussen verbonden ondernemingen, zal de Commissie ook onverwijld een nieuw onderzoek openen overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de basisverordening, en kan zij de invoer aan registratie onderwerpen overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening, mochten er aanwijzingen voor een dergelijke absorptie bestaan.

    (621)

    De Commissie heeft alle partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was het opleggen van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen. Zij konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken. De door andere partijen gemaakte opmerkingen werden terdege overwogen, maar waren niet van dien aard dat de conclusies erdoor werden gewijzigd.

    8.   OPLEGGING VAN ANTIDUMPINGRECHT MET TERUGWERKENDE KRACHT

    (622)

    Zoals vermeld in overweging 20 hiervoor, heeft de Commissie de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië en Rusland naar aanleiding van een door de klager ingediend verzoek met ingang van 7 januari 2017 onderworpen aan registratie.

    (623)

    Op grond van artikel 10, lid 4, van de basisverordening kunnen rechten met terugwerkende kracht worden geheven „op producten die ten hoogste 90 dagen vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen ten verbruik zijn aangegeven”. De Commissie merkt op dat er in dit geval geen voorlopige maatregelen zijn ingesteld.

    (624)

    Op basis hiervan is de Commissie van mening dat niet is voldaan aan een van de wettelijke voorwaarden van artikel 10, lid 4, van de basisverordening en dat de rechten bijgevolg niet met terugwerkende kracht op de geregistreerde invoer moeten worden geïnd.

    9.   COMITÉ VAN BEROEP EN VORM VAN DE MAATREGEL

    (625)

    Om de redenen die zijn uiteengezet in de secties 6 en 7 had de Commissie haar voornemen bekendgemaakt om de maatregel op te leggen in de vorm van door een minimuminvoerprijs begrensde ad-valoremrechten.

    (626)

    Het Comité dat is ingesteld bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening heeft een negatief advies uitgebracht over de ontwerp-uitvoeringsverordening van de Commissie en een gekwalificeerde meerderheid van de leden van het comité stemde ertegen. De Commissie kon de maatregel derhalve niet opleggen in de vorm waarin zij aanvankelijk voornemens was dat te doen.

    (627)

    In overeenstemming met artikel 5, lid 3, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (82), („comitologieverordening”), heeft de Commissie dezelfde ontwerp-uitvoeringsverordening ter verdere bespreking voorgelegd aan het comité van beroep.

    (628)

    Binnen het comité van beroep zijn verschillende mogelijke wijzigingen besproken. De voorzitter van het comité van beroep concludeerde dat een wijziging van de vorm van de maatregel, waardoor deze zou worden gewijzigd van door een MIP begrensde ad- valoremrechten naar rechten in de vorm van een vast bedrag per ton, tot een zo breed mogelijke steun binnen het comité van beroep zou leiden.

    (629)

    Vervolgens heeft de Commissie de vorm van de maatregel gewijzigd en heeft zij de gewijzigde vorm van de maatregel aan de belanghebbenden meegedeeld.

    (630)

    Volgens de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie kan de Commissie besluiten tot het opleggen van maatregelen in verschillende vormen, waaronder die van voor specifieke ondernemingen vastgestelde bedragen per ton. Bij de beslissing over de vorm van de maatregelen moet de Commissie een evenwicht moet vinden tussen de verschillende betrokken belangen, met inbegrip van de belangen van gebruikers en consumenten.

    (631)

    De Commissie herinnert eraan dat zij hoe dan ook over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt inzake de wijze van wegen en het zoeken naar een evenwicht tussen in de conflicterende belangen en dat dit tot uiting kan komen in de keuze van de vorm van de maatregel. Zij herhaalde dat de instelling van ad valorem-rechten het risico meebrengt dat de gebruikers buitenmatig worden belast, met name wanneer de WPP-prijzen stijgen.

    (632)

    De Commissie kwam tot de conclusie dat de juiste afweging verschilde van haar oorspronkelijke analyse. Zij was van mening dat met een maatregel in de vorm van een ondernemingsspecifiek vast bedrag per ton de door elke exporteur-producent door dumping veroorzaakte schade juister weerspiegelt. Voorts wordt hiermee gewaarborgd dat het recht de schade volledig wegneemt. Ten slotte wordt hiermee meer stabiliteit en voorspelbaarheid voor gebruikers en consumenten gewaarborgd, want het recht blijft vast in de loop van de tijd.

    (633)

    De Commissie was van mening dat met ondernemingsspecifieke vaste rechten per ton beter rekening wordt gehouden met de behoeften van gebruikers in de specifieke situatie van het onderhavige geval dan met ad-valoremrechten, omdat daarmee wordt gewaarborgd dat zij zelfs bij een aanzienlijke stijging van de wereldmarktprijzen na het onderzoektijdvak daardoor niet buitenmatig zwaar worden belast.

    (634)

    Derhalve achtte de Commissie het passend om een vast bedrag per ton op te leggen. In tegenstelling tot door een MIP begrensde ad-valoremrechten biedt deze soort maatregel onmiddellijke bescherming van de bedrijfstak van de Unie tegen schadeveroorzakende dumping op een vast niveau van rechten, terwijl wordt uitgesloten dat importeurs en gebruikers kunnen worden gedwongen in de toekomst hogere invoerrechten te betalen. Derhalve wordt hiermee het nodige evenwicht bereikt tussen de belangen in het kader van het onderhavige onderzoek.

    (635)

    Het vaste bedrag aan rechten per ton is gebaseerd op een niveau dat gelijk is aan de dumpingmarge of de schademarge zoals tijdens het onderzoek vastgesteld voor elke medewerkende producent-exporteur van het betrokken product, indien deze lager was, in overeenstemming met de tweede alinea van artikel 9, lid 4, van de basisverordening.

    (636)

    De Commissie heeft het specifieke recht vastgesteld door het lagere bedrag van de dumpingmarge of de schademarge, berekend per betrokken producent-exporteur, te delen door de totale uitvoer per ton van het betrokken product tijdens het IT. De tabel hieronder toont de toepasselijke tarieven van het definitieve antidumpingrecht, die zijn gebaseerd op de ad-valoremrechten zoals weergegeven in de tabel in overweging 583.

    Land

    Onderneming

    Definitief recht — EUR per ton nettogewicht

    Brazilië

    ArcelorMittal Brasil S.A

    54,5

     

    Aperam Inox América do Sul S.A.

    54,5

     

    Companhia Siderúrgica Nacional

    53,4

     

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais SA (USIMINAS)

    63,0

     

    Gerdau Açominas S.A.

    55,8

    Iran

    Mobarakeh Steel Company

    58,0

    Rusland

    Novolipetsk Steel

    53,3

     

    Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron Steel Works (PJSC MMK)

    96,5

     

    PAO Severstal

    17,6

    Oekraïne

    Metinvest Group

    60,5

    (637)

    Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen van 22 september 2017 heeft de Iraanse producent-exporteur aangevoerd dat er een administratieve fout was gemaakt in de berekening van de Commissie van zijn totale uitvoer van het betrokken product tijdens het OT.

    (638)

    De Commissie heeft het argument van de producent-exporteur onderzocht en aanvaard. Op grond hiervan bedraagt het herziene vaste recht per ton voor Mobarakeh Steel Company (en alle andere ondernemingen) in Iran 57,5 EUR per ton nettogewicht.

    (639)

    Er werden prijsverbintenissen aangeboden door de Iraanse producent-exporteur, de Braziliaanse producent-exporteur CSN, ondersteund door haar verbonden Portugese onderneming Lusosider, de Braziliaanse producent-exporteur Usiminas en de Oekraïense producent-exporteur Metinvest. De Russische producent-exporteur NLMK had reeds een prijsverbintenis aangeboden aan de Commissie op 13 februari 2017.

    (640)

    Elf andere belanghebbenden (zeven producenten-exporteurs, één verbonden gebruiker van een van deze producenten-exporteurs, de klager, het consortim en de diplomatieke vertegenwoordiging van Brazilië bij de Europese Unie) dienden op 26 september 2017 de volgende opmerkingen in.

    (641)

    De Braziliaanse producent-exporteur CSN merkte op dat een dergelijke wijziging van de vorm van de maatregel een zeer ernstige bedreiging vormt voor het bestaan van zijn verbonden Portugese vennootschap Lusosider. Voorts stelde deze producent-exporteur aam dat de wijziging van de vorm van de maatregel niet leidt tot een passend evenwicht tussen de belangen van de bedrijfstak van de Unie enerzijds en van Lusosider en andere gebruikers anderzijds. Tevens stelde CSN dat er achter de wijziging van de vorm van de maatregel een wijziging van de inhoud schuilgaat die niet valt te ontkennen. De gevolgen van deze wijziging zou Lusosider en tal van andere gebruikers voor verrassingen plaatsen. Zijn verbonden onderneming Lusosider merkte voorts op dat een dergelijke substantiële wijziging van de vorm van de maatregel haar zou nopen tot verplaatsing van haar productie van gegalvaniseerd staal naar buiten de Unie. Daarnaast stelde Lusosider dat zij zou moeten afzien van haar investeringsproject van 70 miljoen euro om hen in staat te stellen nog eens 300 000 ton per jaar in Portugal te produceren. Bijgevolg stelde Lusosider dat de bouwmarkt op het Iberisch schiereiland het in de toekomst zonder een adequate voorziening van grondstoffen zou moeten stellen, in welk verband zij nadere gegevens over de marktontwikkelingen op het Iberisch schiereiland aanvoerde.

    (642)

    De Braziliaanse producent-exporteur Usiminas heeft aangevoerd dat zijn rechten van verdediging zijn geschonden omdat een periode van 1,5 werkdag te kort is om zinvolle opmerkingen te kunnen indienen. Hij verzocht de Commissie tevens haar eerdere voorstel tot oplegging van door een MIP begrensde ad-valoremrechten door te zetten. Voorts stelde hij dat de wijziging van de maatregel ertoe leidt dat de hoogte van de schademarge van bijzonder belang wordt. Daarom herhaalde hij dat de kosten na invoer die de Commissie had gehanteerd, te laag waren en dat de gehanteerde winstmarge onredelijk hoog was en onwettig opgeblazen. Tevens herhaalde hij zijn eerdere opmerking dat de invoer uit Brazilië, die aanmerkelijke schade zou hebben veroorzaakt, niet boven de „de minimis”-drempel uitkomt, indien de invoer van de Braziliaanse producent-exporteur die met een producent in de Unie, ArcelorMittal, verbonden is, buiten beschouwing wordt gelaten. Vervolgens heeft hij er opnieuw op gewezen dat de Commissie volgens hem niet een passende streefwinst had gekozen. Daarnaast merkte hij opnieuw op dat de conclusie van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in het onderzoektijdvak van het onderhavige onderzoek, in strijd leek te zijn met de vaststelling, in het kader van de antidumpingprocedure tegen WPP van oorsprong uit China, dat er enkel sprake was van een dreiging van aanmerkelijke schade in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. Tevens stelde hij dat louter een eenvoudig wiskundig verschil tussen de prijzen van de invoer uit de betrokken landen en de binnenlandse prijs in de Unie niet voldoet aan het vereiste van een juiste analyse van het prijseffect krachtens de basisverordening.

    (643)

    De niet in de steekproef opgenomen medewerkende Braziliaanse producent-exporteur Gerdau merkte op dat de maatregel in de aanvankelijk voorgenomen vorm (door een MIP begrensde ad-valorem rechten) gesteund werd door talrijke lidstaten. Hij meende dat het oorspronkelijke voornemen van de Commissie nog altijd de meest geschikte behandeling voor deze kwestie inhoudt.

    (644)

    De Oekraïense producent-exporteur Metinvest betoogde dat de aanvullende definitieve mededeling niet toereikend was onderbouwd met toereikend bewijs en evenmin juridisch steekhoudend gemotiveerd en dat deze mededeling ook zijn rechten van verdediging had geschonden. Voorts zou de Commissie geen rekening hebben gehouden met een aantal belangrijke juridische argumenten die de dumpingmarge aanzienlijk zouden hebben verminderd. Hij voerde ook aan dat de voorgestelde hoogte van het vaste bedrag prohibitief, discriminerend en onevenredig is in het licht van de huidige hoge marktprijzen en de snel stijgende invoer uit andere landen. De duur van de maatregelen zou moeten worden beperkt tot twee jaar. Ten slotte merkte hij op dat de Commissie moet zoeken naar constructieve oplossingen voor de invoer uit Oekraïne overeenkomstig de bepalingen van de associatieovereenkomst EU-Oekraïne en bijgevolg zou de voorkeur moeten worden gegeven aan prijsverbintenissen, zoals degene die hij had aangeboden.

    (645)

    De Russische producent-exporteur NLMK was van mening dat de Commissie gebruik had moeten maken van de cif-waarde die overeenkomt met het factuurbedrag van Novex, de interne exportafdelingsonderneming van NLMK, en dat de correctie die de Commissie op basis van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening bij de berekening van het specifieke recht had doorgevoerd, niet gerechtvaardigd was. Hij verwees ook naar de door hem aangeboden prijsverbintenis, en klaagde dat hij nog geen antwoord had ontvangen.

    (646)

    De Russische producent-exporteur Severstal beweerde dat de wijziging van de vorm van de maatregel na het Algemene Mededelingsdocument indruiste tegen de algemene EU-beginselen inzake gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur. Hij suggereerde dat de nieuwe vorm van de maatregelen toepassing zou moeten vinden binnen een redelijke termijn van één maand.

    (647)

    De Russische producent-exporteur MMK merkte op te betwisten dat de gekozen herziene vorm van de maatregel beter rekening houdt met de behoeften van de gebruikers en een beter evenwicht bereikt tussen de uiteenlopende belangen die aan de orde zijn.

    (648)

    Het consortium betoogde dat een dergelijke wijziging van de vorm van de maatregelen een zorgwekkend scenario inhoudt voor onafhankelijke gebruikers. Voorts betoogde het dat de wijziging van de vorm van de maatregelen niet tot een passend evenwicht tussen de belangen van de bedrijfstak van de Unie enerzijds en van importeurs en gebruikers anderzijds leidt. Tevens stelde het consortium dat er achter de wijziging van de vorm van de maatregel een wijziging van de inhoud schuilgaat die niet te ontkennen valt. De maatregelen zouden resulteren in een aanzienlijke stijging van de inkoopprijzen voor gebruikers, waardoor zij in een nadelige concurrentiepositie ten opzichte van de producenten in de Unie komen te verkeren. Het consortium verzocht de Commissie derhalve haar standpunt te heroverwegen en haar oorspronkelijke voorstel tot aftopping van de ad-valoremrechten door een minimuminvoerprijs te handhaven.

    (649)

    Het consortium MMK en de Russische producent-exporteur verzochten beide de Commissie de impact te onderzoeken van de recente ondertekening van een memorandum van overeenstemming tussen Tata Steel en ThyssenKrupp, met betrekking tot het combineren door deze ondernemingen van hun Europese activiteiten, en van de recente verwerving van Ilva door Arcelor Mittal, voor de analyse van het belang van de Unie.

    (650)

    De klager merkte op dat hij het krachtig oneens bleef met de beoordeling van het belang van de Unie die de basis vormde voor de beslissing van de Commissie om geen ad-valoremrechten op te leggen. In dit verband herhaalde hij zijn argument dat de Commissie nog altijd de juridische toets zoals neergelegd in artikel 21, lid 1, van de basisverordening, ignoreerde. Hij merkte tevens op dat het recht de per ton was vastgesteld op basis van de historisch lage prijzen die overheersten tijdens het onderzoektijdvak, wat betekent dat een dergelijk recht niet zou volstaan om dezelfde schadeveroorzakende dumpingmarge momenteel weg te nemen. Hij voerde met name aan, dat de berekening van het vaste recht geen rekening hield met de prijsontwikkeling na het onderzoektijdvak. Bovendien voerde hij aan dat het opleggen van vaste rechten niet passend is in het huidige onderzoek, gelet op het grote aantal productsoorten, en verwees hij naar het standpunt van de Commissie in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/387 van de Commissie inzake nodulair gietijzer uit India, overweging 386. Bovendien heeft hij zijn eerdere argument herhaald dat de Commissie rekening moet houden met de bevindingen van het economisch adviesbureau, BKP, dat een economische studie klaar had op 12 juni 2017 en een follow-upverslag op 24 juli 2017. Volgens Eurofer blijkt daaruit duidelijk dat de gevolgen van de rechten voor gebruikers minimaal zouden zijn. Ten slotte merkte Eurofer op dat de Commissie zich nog eens zou moeten buigen over haar besluit tot uitsluiting van Servië van het onderzoek, in het licht van het toenemende marktaandeel na het onderzoektijdvak en toekomstige investeringsplannen wat Servië betrof.

    (651)

    De diplomatieke vertegenwoordiging van Brazilië bij de Europese Unie merkte op dat de wijziging van de vorm van de maatregel overmatige bescherming aan de producenten lijkt te bieden en in strijd lijkt te zijn met enkele van de belangrijkste conclusies in het Algemene Mededelingsdocument van 17 juli 2017, met name wat betreft het belang van de MIP om de gevolgen van rechten voor de importeurs en gebruikers te beperken en aldus een evenwicht tussen de verschillende belangen te waarborgen. Zij verwachtte daarom dat de Commissie weer uit zou komen op het oorspronkelijke besluit met betrekking tot definitieve maatregelen in het kader van dit onderzoek.

    (652)

    De Commissie heeft al deze opmerkingen zeer gedetailleerd geanalyseerd. Zij groepeerde terugkerende thema's over de werking van de toetsing van het belang van de Unie en over de rechten van verdediging van de verschillende belanghebbende partijen in de hierna volgende overwegingen en heeft vervolgens enkele punten een voor een besproken.

    (653)

    Meerdere belanghebbenden betoogden dat de wijziging van de vorm van de maatregel niet leidde tot een passend evenwicht tussen de verschillende belangen. Terwijl de exporterende producenten en de gebruikers waarschuwden voor een disproportioneel effect op de gebruikers, bleef de klager bij zijn standpunt dat ad-valorem-rechten nodig zouden zijn. De Commissie herinnerde er eerst aan dat zij volgens de rechtspraak de juridische, economische en politieke aspecten van het dossier bij haar afweging mee moet laten wegen. In het onderhavige geval verschilden de Commissie en de lidstaten van mening wat de politieke analyse van de belangenafweging betreft. In een dergelijke situatie is op grond van artikel 6 van de comitologieverordening de voorzitter van het Comité van beroep gemandateerd om een oplossing te vinden die op de breedst mogelijke steun in het Comité van beroep kan rekenen. In de onderhavige zaak heeft dat geleid tot het voorstel om vaste rechten op leggen.

    (654)

    De Commissie bleef erbij dat het opleggen van vaste rechten in het onderhavige geval inderdaad een passende middenweg tussen de concurrerende belangen vormt en wel om de volgende redenen.

    (655)

    Ten eerste nemen vaste rechten de schade volledig weg en geven zij als zodanig onmiddellijk bescherming voor de bedrijfstak van de Unie. Dit beantwoordt aan de politieke beoordeling waartoe de beraadslagingen van het comité van beroep hadden geleid, dat deze onmiddellijke en volledige bescherming nodig was. Met de instelling van dergelijke rechten wordt bijzonder belang gehecht aan de noodzaak om de handelsverstorende gevolgen van schadeveroorzakende dumping weg te nemen en een daadwerkelijke mededinging te herstellen op de markt van de Unie, zoals vereist door artikel 21, lid 1, 2e zin, van de basisverordening.

    (656)

    Ten tweede waarborgen vaste rechten beter stabiliteit en voorspelbaarheid voor gebruikers en consumenten, want die rechten blijven stabiel in de loop van de tijd. De instelling van dergelijke rechten sluit dus uit dat gebruikers en consumenten gedwongen kunnen worden om hogere invoerrechten te betalen wanneer de prijzen nog verder zouden stijgen, wat een waarschijnlijk lijkt te zijn. Het feit dat de berekening van deze rechten was gebaseerd op de prijzen in het onderzoektijdvak matigt de impact van deze vaste rechten, omdat zij zijn berekend op basis van de volledige en gecontroleerde gegevens in een tijdvak waarin de prijzen zeer laag waren.

    De Commissie heeft haar standpunt dus niet heroverwogen en is niet teruggekeerd naar haar oorspronkelijke voorstel. Evenmin heeft zij de duur van de maatregelen verkort, zoals de Oekraïense producent-exporteur had gevraagd, aangezien er geen specifieke reden was om af te wijken van de gewone periode van 5 jaar overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisverordening. Met name geldt dat de markt die van een welbekend product in een stabiel regelgevingskader is, anders dan bijvoorbeeld de markt voor innovatieve producten met zware en variabele overheidsinterventie, zoals die voor zonnepanelen.

    (657)

    De prijzen kunnen nog verder stijgen indien de consolidering van de bedrijfstak van de Unie verder gaat en de bedrijfstak van de Unie meer onderhandelingsmacht krijgt. In dit verband aanvaardde de Commissie de opmerkingen dat de verwerving van Ilva door een consortium waarvan ArcelorMittal de grootste aandeelhouder is, en de ondertekening door Tata Steel en ThyssenKrupp ter oprichting van een joint venture, in dit verband relevant zijn. Deze ontwikkelingen zijn echter nog gaande en met name nog steeds afhankelijk van goedkeuring van de mededingingsautoriteiten. De mogelijke gevolgen ervan voor de markt zijn dus onzeker en zullen hoe dan ook slechts in de toekomst duidelijk worden. De Commissie heeft derhalve geoordeeld dat deze ontwikkelingen, geen herijking van de concurrerende belangen rechtvaardigen in het kader van de onderhavige verordening. Wat betreft het argument van de klager dat de Commissie de bevindingen van het economische consultancykantoor, BKB, had geïgnoreerd, herhaalde de Commissie haar conclusies die zijn weergegeven in de overwegingen 473 en 474. Dit argument werd derhalve afgewezen.

    (658)

    Met betrekking tot zijn argument dat het opleggen van vaste rechten niet passend is in het huidige onderzoek, gelet op het grote aantal productsoorten dat hierbij betrokken is, heeft de Commissie het volgende opgemerkt. Zij erkende dat vaste rechten niet ideaal zijn voor niet-homogene producten. In dit specifieke onderzoek zou echter, zoals vastgesteld in overweging 548, de instelling van ad-valorem rechten disproportionele gevolgen hebben gehad voor de gebruikers. Alles afgewogen hebbende verdient de instelling van vaste rechten derhalve in het onderhavige geval de voorkeur. Daarom wordt dit argument afgewezen.

    (659)

    Met betrekking tot de opmerkingen van de klager dat het recht per ton gebaseerd is op historisch lage prijzen die tijdens het onderzoektijdvak aan de orde waren, herinnerde de Commissie eraan dat antidumpingrechten altijd worden gebaseerd op en berekend aan de hand van de gegevens inzake het onderzoektijdvak, ongeacht of het om ad valoremrechten of vaste rechten gaat. Indien de dumpingmarges zouden worden vastgesteld met inachtneming van de historisch lage prijzen in het onderzoektijdvak, maar de rechten met inachtneming van de hogere post-OT prijzen, dan zou dat neerkomen op resultaatgericht zoeken naar krenten in de pap, wat niet gerechtvaardigd zou zijn omdat gegevens inzake twee verschillende tijdvakken zouden moeten worden gebruikt. Hoe dan ook geldt dat enkel de gegevens inzake het OT volledig waren en geverifieerd zijn. De door de klager aangevoerde omstandigheden zijn niet uitzonderlijk zijn, maar betreffen de normale werking van de markt. Ten slotte heeft de Commissie bij de afweging van de betrokken belangen ook rekening gehouden met het feit dat het gebruik van gegevens uit het OT het effect van vaste rechten matigt, omdat zij zijn gebaseerd op historisch lage prijzen. Derhalve werd het argument dat gegevens van na het OT moeten worden gebruikt voor de berekening van het vaste recht, resoluut afgewezen.

    (660)

    Verscheidene belanghebbenden voerden aan dat de Commissie hun rechten van verdediging heeft geschonden door niet een zinvolle termijn voor het indienen van opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen te stellen. In dit verband verwees de Commissie naar artikel 20, lid 5, tweede zin, van de basisverordening, waarin is bepaald dat zij bij aanvullende definitieve mededelingen een kortere termijn dan tien dagen kan stellen. In het onderhavige geval moest de Commissie wachten op het resultaat van de besprekingen van het Comité van beroep, die plaatsvonden op 22 september. Op dezelfde dag heeft zij alle belanghebbende partijen de aanvullende definitieve mededeling gestuurd, die niet meer dan één bladzijde besloeg. De betrokken partijen zijn derhalve vrijdagavond geïnformeerd en hebben de tijd gehad om te reageren op deze beperkte wijziging vóór dinsdag 2 uur. Zij hadden in totaal meer dan 3,5 dag om hun opmerkingen te formuleren over zeer weinig aanvullende tekst. In het licht van de urgentie van deze aangelegenheid heeft de Commissie aldus de rechten van verdediging van de belanghebbenden geëerbiedigd. De basisverordening telt de dagen voor openbaarmaking niet als werkdagen, aangezien kan worden verwacht in een situatie als de onderhavige, waarin alle partijen heel goed weten wat de planning is, dat de belanghebbenden de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen nemen om tijdens het weekend te kunnen werken.

    (661)

    Severstal betoogde dat de wijziging van de vorm van de maatregelen in zo'n laat stadium van het onderzoek indruist tegen het algemene beginsel van gewettigd vertrouwen en behoorlijk bestuur. De Commissie kan niet instemmen met de argument dat er op grond van een document betreffende mededeling van feiten en overwegingen gewettigd vertrouwen kan bestaan wat de definitieve conclusie van een onderzoek betreft. Het doel van een mededeling van feiten en overwegingen is integendeel om belanghebbenden in kennis te stellen van de voorlopige bevindingen van de Commissie en hen in staat te stellen hun recht van verweer daadwerkelijk uit te oefenen. Daarom werd in het begeleidend schrijven aan alle belanghebbenden uitdrukkelijk het volgende vermeld: „Deze mededeling van feiten en overwegingen loopt niet vooruit op eventuele latere besluiten van de Commissie, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden die feiten en overwegingen zo spoedig mogelijk aan uw onderneming bekendgemaakt”. Dit is precies wat de Commissie heeft gedaan met de aanvullende definitieve mededeling van 22 september 2017. Dienovereenkomstig kan een belanghebbende, wanneer de Commissie ervoor kiest binnen de grenzen van de haar door de Uniewetgever verleende bevoegdheden te handelen, geen beroep doen op bescherming van gewettigd vertrouwen voordat de Commissie de voorhanden onderzoeksprocedure heeft beëindigd (83). Bijgevolg moet ook dit argument worden afgewezen.

    (662)

    Het argument van Metinvest dat de voorgestelde vorm van de maatregel discriminerend is, was niet onderbouwd. Het loutere feit dat de invoer uit andere landen na het onderzoektijdvak is gestegen, betekent niet dat de voorgestelde maatregel discriminerend is in de zin van artikel 9, lid 5, van de basisverordening. Er is schadeveroorzakende dumping vastgesteld voor de vier in dezen betrokken landen; voor de invoer uit andere landen zijn dergelijke bevindingen niet voorhanden. De reden voor de verschillende behandeling is dat de noodzaak tot herstel van eerlijke concurrentievoorwaarden op de markt van de Unie voorhanden is wat betreft de invoer uit vier landen.

    (663)

    Ten slotte herhaalde de Commissie dat de instelling van vaste rechten een zo breed mogelijke steun had gekregen in het Comité van beroep. Daarom verwierp zij de opmerking van Gerdau dat veel lidstaten de oorspronkelijke maatregelen hadden gesteund, als feitelijk onjuist. Dat voorstel werd in het Comité van beroep slechts door een beperkt aantal lidstaten gesteund.

    (664)

    Voorts hebben verscheidene belanghebbenden opnieuw opmerkingen ingediend die niet tot de aanvullende definitieve mededeling behoorden: Usiminas verwees naar de gehanteerde kosten na invoer en de streefwinst, de „de minimis” drempel, de prijseffectanalyse, de streefwinst, en de bewering dat de bevindingen van het huidige onderzoek inconsistent zijn met de bevindingen in het China-onderzoek. Metinvest betoogde dat de Commissie geen rekening had gehouden met een aantal belangrijke juridische stellingen en argumenten, terwijl NLMK beweerde dat de Commissie de uitvoerprijs verkeerd had aangepast. Met betrekking tot deze argumenten heeft de Commissie opgemerkt dat zij reeds zijn besproken na de mededeling van de definitieve bevindingen. De argumenten van Usiminas zijn behandeld wat betreft de kosten na invoer in overweging 576, wat betreft de streefwinst in de overwegingen 563 tot en met 565, wat betreft de „de minimis”drempel in de ovewegingen 252 tot en met 258, wat betreft de prijseffectanalyse in overweging 273, en ten slotte wat betreft de inconsistentie met het China-onderzoek in de overwegingen 330, 331 en 597. Ten aanzien van het argument van Metinvest en NLMK verwees de Commissie naar de overwegingen 131 en 132 respectievelijk 127 en merkte zij op dat de correctie ingevolge artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening logischerwijs tevens een effect heeft op de berekening van het vaste recht.

    (665)

    De klager herhaalde zijn standpunt dat de Commissie de schademarges voor Servië en de desbetreffende mate van onderbieding had moeten meedelen. Hij verzocht de Commissie eveneens om terug te komen op haar besluit tot uitsluiting van Servië uit het onderzoek, in het licht van het toenemende marktaandeel voor dit land op de markt van de Unie. De Commissie erkende dat de raadadviseur-auditeur had aanbevolen de schade en de prijsonderbiedingsmarge mee te delen om beter te begrijpen of aan de voorwaarden van artikel 3, lid 4, van de basisverordening is voldaan. Volgens de Commissie was de mededeling van de schademarge en de prijsonderbiedingsmarges echter niet nodig om haar analyse inzake cumulatie (overweging 238) te beoordelen, aangezien alle noodzakelijke gegevens correct waren meegedeeld in het informatiedocument.. De conclusie van de Commissie dat het volume van de Servische invoer verwaarloosbaar was, was gebaseerd op de beschikbare gegevens betreffende het onderzoektijdvak overeenkomstig artikel 3, lid 4, van de basisverordening. De gebruikmaking van gegevens van na het OT is niet gerechtvaardigd omdat de door de klager beschreven ontwikkelingen niet uitzonderlijk zijn, maar binnen het bereik van de normale schommelingen van markten vallen. Bovendien kan de Commissie haar schadeanalyse niet baseren op toekomstige investeringsplannen van producenten-exporteurs. Indien deze plannen worden uitgevoerd en leiden tot een blijvende wijziging in de omstandigheden, kan de klager een nieuwe klacht wegens dumping indienen.

    (666)

    Vijf producenten-exporteurs hebben prijsverbintenissen aangeboden op 26 en 27 september 2017. De Commissie heeft opgemerkt dat deze aanbiedingen zijn ontvangen ruim na het verstrijken van de termijn als bepaald in artikel 8 van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 20 van de basisverordening, waarin wordt verwezen naar de definitieve mededeling en niet naar de aanvullende definitieve mededeling.

    (667)

    Artikel 8 van de basisverordening voorziet in de mogelijkheid tot aanbieding (en aanvaarding) van prijsverbintenissen na het verstrijken van deze termijn in uitzonderlijke omstandigheden.

    (668)

    De Commissie zal beoordelen of er van dergelijke omstandigheden sprake is, en of de prijsverbintenissen kunnen worden aanvaard. Aangezien de aanvullende definitieve mededeling in een laat stadium van het onderzoek plaatsvond, kon de Commissie vóór de vaststelling van de onderhavige verordening niet de nodige analyses verrichten of dergelijke verbintenissen aanvaardbaar waren. Derhalve zal de Commissie bij wijze van uitzondering en in het licht van de complexiteit van de zaak, en met name het recht van verdediging van de belanghebbenden, haar analyse op een later tijdstip te zijner tijd voltooien. Artikel 8 van de basisverordening biedt hiertoe uitdrukkelijk de mogelijkheid, daar het voorziet in de mogelijkheid van aanvaarding van prijsverbintenissen in uitzonderlijke omstandigheden ook nadat de definitieve maatregel is opgelegd. In dit verband zal de Commissie tevens de relevantie onderzoeken van de associatieovereenkomst EU-Oekraïne.

    (669)

    Aangaande de bewering dat de Commissie niet heeft geantwoord op de prijsverbintenis waarvoor NLMK het aanbod op 13 februari 2017 bij de Commissie heeft ingediend, verwees de Commissie naar artikel 8, lid 1, van de basisverordening, waarin wordt bepaald dat prijsverbintenissen alleen kunnen worden aangeboden nadat voorlopig is vastgesteld dat er sprake is van dumping en schade. In dit specifieke geval had in februari 2017 niet een dergelijke vaststelling plaatsgevonden. Daarom zal de door NLMK aangeboden prijsverbintenis worden geanalyseerd in een later stadium samen met de andere aanbiedingen.

    (670)

    Voorts zal met betrekking tot de opmerking van Lusosider betreft dat de bouwmarkt op het Iberisch schiereiland in de toekomst zonder adequate voorziening van grondstoffen komt te zitten, dit argument worden onderzocht bij de beoordeling van het aanbod voor een prijsverbintenis van CSN/Lusosider.

    (671)

    Het comité van beroep heeft geen advies uitgebracht,

    HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

    Artikel 1

    1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit „bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne.

    2.   Het betrokken product omvat geen:

    producten van roestvrijstaal en siliciumstaal met georiënteerde korrel;

    producten van gereedschapsstaal en sneldraaistaal,

    producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van minimaal 600 mm, en

    producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van minimaal 4,75 mm en maximaal 10 mm en een breedte van minimaal 2 050 mm.

    Het betrokken product wordt momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7208 10 00, 7208 25 00, 7208 26 00, 7208 27 00, 7208 36 00, 7208 37 00, 7208 38 00, 7208 39 00, 7208 40 00, 7208 52 10, 7208 52 99, 7208 53 10, 7208 53 90, 7208 54 00, 7211 13 00, 7211 14 00, 7211 19 00, ex 7225 19 10 (Taric-code 7225191090), 7225 30 90, ex 7225 40 60 (Taric-code 7225406090), 7225 40 90, ex 7226 19 10 (Taric-code 7226191090), 7226 91 91 en 7226 91 99.

    3.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op het in lid 1 omschreven en door de onderstaande ondernemingen vervaardigde product zijn als volgt:

    Land

    Onderneming

    Definitief recht — EUR per ton nettogewicht

    Aanvullende Taric-code

    Brazilië

    ArcelorMittal Brasil S.A

    54,5

    C210

     

    Aperam Inox América do Sul S.A.

    54,5

    C211

     

    Companhia Siderúrgica Nacional

    53,4

    C212

     

    Usinas Siderúrgicas de Minas Gerais SA (USIMINAS)

    63,0

    C213

     

    Gerdau Açominas S.A.

    55,8

    C214

    Iran

    Mobarakeh Steel Company

    57,5

    C215

    Rusland

    Novolipetsk Steel

    53,3

    C216

     

    Public Joint Stock Company Magnitogorsk Iron Steel Works (PJSC MMK)

    96,5

    C217

     

    PAO Severstal

    17,6

    C218

    Oekraïne

    Metinvest Group

    60,5

    C219

    4.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op het in lid 1 omschreven product, vervaardigd door andere ondernemingen die niet specifiek worden genoemd in lid 2, is het vaste recht zoals opgenomen in de onderstaande tabel.

    Onderneming

    Definitief recht — EUR per ton nettogewicht

    Aanvullende Taric-code

    Alle andere Braziliaanse ondernemingen

    63,0

    C999

    Alle andere Iraanse ondernemingen

    57,5

    C999

    Alle andere Russische ondernemingen

    96,5

    C999

    Alle andere Oekraïense ondernemingen

    60,5

    C999

    5.   Voor de specifiek genoemde producenten geldt dat wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve met het oog op de vaststelling van de douanewaarde verhoudingsgewijs wordt verlaagd overeenkomstig artikel 131, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (84), het definitieve recht, berekend op basis van lid 2, wordt verlaagd met hetzelfde percentage als de verlaagde werkelijk betaalde of te betalen prijs. Het te betalen recht is dan gelijk aan het verschil tussen het verlaagde definitieve recht en de verlaagde nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring.

    6.   Voor alle andere ondernemingen geldt dat wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve met het oog op de vaststelling van de douanewaarde verhoudingsgewijs wordt verlaagd overeenkomstig artikel 131, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447, het op basis van lid 3 berekende antidumpingrecht wordt verlaagd met hetzelfde percentage als de verlaagde werkelijk betaalde of te betalen prijs.

    7.   Tenzij anders vermeld, zijn de vigerende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

    8.   Wanneer een producent-exporteur in Brazilië de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat:

    a)

    hij het in artikel 1, lid 1, beschreven product in het onderzoektijdvak (1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016) niet naar de Unie heeft uitgevoerd;

    b)

    hij niet verbonden is met een exporteur of producent in Brazilië voor wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen gelden; en

    c)

    hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd naar de Unie na het onderzoektijdvak of een onherroepelijke contractuele verbintenis is aangegaan voor de uitvoer van een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie, kan de tabel in artikel 1, lid 2, worden gewijzigd door toevoeging van de nieuwe producent-exporteur aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvoor dus het gewogen gemiddelde recht voor de ondernemingen in de steekproef geldt, dat 55,8 euro per ton nettogewicht bedraagt.

    Artikel 2

    De antidumpingprocedure betreffende invoer in de Unie van het betrokken product van oorsprong uit Servië wordt hierbij beëindigd overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de basisverordening.

    Artikel 3

    Uitvoeringsverordening (EU) 2017/5 van de Commissie van 5 januari 2017 tot onderwerping van de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Rusland en Brazilië aan registratie, wordt definitief ingetrokken zonder de retroactieve inning van rechten.

    Artikel 4

    Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

    Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

    Gedaan te Brussel, 5 oktober 2017.

    Voor de Commissie

    De voorzitter

    Jean-Claude JUNCKER


    (1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

    (2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, van oorsprong uit Brazilië, Iran, Oekraïne, Rusland en Servië (PB C 246 van 7.7.2016, blz. 7).

    (3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/5 van de Commissie van 5 januari 2017 tot onderwerping van de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Rusland en Brazilië aan registratie (PB L 3 van 6.1.2017, blz. 1).

    (4)  Deze producent in de Unie werd geselecteerd, omdat hij één van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie was die beweerden dat zij hun capaciteit op korte termijn zouden kunnen vergroten.

    (5)  De twee gebruikers, leden van het consortium, waren bovendien tegen het instellen van maatregelen. De andere Italiaanse gebruiker, die laat in het proces contact opnam, was echter voorstander van het instellen van maatregelen.

    (6)  Verslag van de hoorzitting van de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures, 23 juni 2017, HO/AK ju-ca-11.ho(2017)3604029, blz. 3.

    (7)  Verslag van de hoorzitting van de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures, 23 juni 2017, HO/AK ju-ca-11.ho(2017)3604029, blz. 4.

    (8)  Koudwalsen is een proces waarbij een vooraf warmgewalste en gebeitste plaat of band door koude rollen, d.w.z. rollen die kouder zijn dan de verwekingstemperatuur van het metaal, wordt gehaald.

    (9)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 33).

    (10)  Zie het arrest van 25 juni 2015, PT Musim Mas v Raad, T-26/12, EU:T:2015:437, punt 52. Zie ook het Verslag van de WTO betreffende het panel inzake antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde vetalcoholen uit Indonesië (DS442), European Union — Anti-dumping Measures On Imports Of Certain Fatty Alcohols From Indonesia, paragraaf 7.89 en volgende.

    (11)  Novex was onafhankelijk van NLMK tot 2008, toen NLMK in het bezit kwam van het volledige aandelenpakket van Novexco (Cyprus) limited („Novexco”) en Novex Trading (Swiss) SA („Novex”). Zie zaak COMP/M.5101 — NOVOLIPETSK STEEL/NOVEXCO/NOVEX TRADING.

    (12)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 van de Commissie van 29 juli 2016, PB L 210 van 4 augustus 2016, blz. 1, overwegingen 64-67, die onder andere refereren aan de Zwitserse importeur/handelaar van MMK.

    (13)  De Europese Commissie heeft op 20 januari 2016 een diepgaand onderzoek ingesteld om te beoordelen of de Italiaanse staatssteun aan staalproducent Ilva in overeenstemming was met de EU-staatssteunregels en zij heeft dit onderzoek op 15 mei 2016 uitgebreid. Op 3 juli 2017 was dit onderzoek nog niet afgerond.

    (14)  EHJ, zaak C-315/90 Gimelec/Commissie EU:C:1991:447, punten 16 tot en met 29; Rapport van de WTO-beroepsinstantie van 24.7.2001, WT/DS184/AB/R, punten 181 tot en met 215.

    (15)  WT/DS184/AB/R van 24 juli 2001, blz. 69, punt 204.

    (16)  Koudwalsen is een proces waarbij een vooraf warmgewalste en gebeitste plaat of band door koude rollen, d.w.z. rollen die kouder zijn dan de verwekingstemperatuur van het metaal, wordt gehaald.

    (17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 van de Commissie van 10 februari 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie (PB L 37 van 12.2.2016, blz. 25, overweging 153).

    (18)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1328 van de Commissie van 29 juli 2016 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie (PB L 210 van 4.8.2016, blz. 15, overweging 117).

    (19)  Het bestreek de periode van 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015, hetgeen afwijkt van het onderzoektijdvak van deze procedure (zie overweging 19).

    (20)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68).

    (21)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68).

    (22)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68).

    (23)  Indiening door de Braziliaanse producent-exporteur Usiminas, 7 augustus 2017, blz. 2.

    (24)  De Braziliaanse producent-exporteur verwijst naar tabel 15 of van deze verordening. Dezelfde tabel was in het algemeen document met de mededeling van feiten en overwegingen gepubliceerd.

    (25)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 5 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 62), overweging 197).

    (26)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 76), overweging 59).

    (27)  Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, Het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank, Staal: Behoud van duurzame banen en groei in Europa, COM(2016) 155 final, Brussel, 16.3.2016. Dit document geeft de volgende informatie over de overcapaciteit van staal wereldwijd:

    Bladzijde 2: … „de economische vertraging in China en in andere opkomende economieën heeft sinds 2014 een negatief effect op de wereldwijde vraag naar staal gehad”;

    Bladzijde 6: … „Naast maatregelen om de gevolgen van de wereldwijde overcapaciteit te beperken, pakt de Commissie samen met onze belangrijkste partners de onderliggende oorzaken van het probleem aan. Een wereldwijd probleem vraagt om een wereldwijde oplossing.”

    (28)  Ilva, ThyssenKrupp en Tata Steel UK

    (29)  

    Bron voor capaciteitsgegevens: OESO (OESO, DSTI/SU/SC(2016)6/Final, 5 september 2016, Directoraat voor Wetenschap, Technologie en Innovatie, Updated steelmaking capacity figures and a proposed framework for enhancing capacity monitoring activity, Bijlage, blz. 7 en volgende).

    (30)  

    Bron voor productiegegevens: World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2015 (World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2016, tabel 1 op blz. 1 en 2 en tabel 13 op blz. 35, http://www.worldsteel.org/statistics/statistics-archive/yearbook-archive.html)

    (31)  Uittreksel uit het recentste bottom-up-onderzoek van de EG inzake energieprijzen en -kosten, uitgevoerd door een consortium van consultants, waaronder Ecofys en CEPS, juli 2016.

    (32)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68).

    (33)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016).

    (34)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68).

    (35)  Door Eurofer ingediende informatie, 2 mei 2017, blz. 12. Deze uitspraak heeft betrekking op het feit dat de Commissie in de voorlopige fase besloot het onderzoek voort te zetten zonder maatregelen op te leggen.

    (36)  Arrest van 25 oktober 2011, Transnationale onderneming „Kazchrome” en ENRC Marketing v Raadl, Zaak T-192/08. EU:T:2011:619, punt 221.

    (37)  Hoewel het verzoek om de post-OT vragenlijst in te vullen aan alle leden van het consortium verzonden was, gaf de advocaat die het consortium vertegenwoordigde aan dat de organisatiestructuur van sommige ondernemingen hen belette om de informatie inzake de periode na het OT te leveren, terwijl anderen het druk hadden met de financiële jaarafsluiting, bovenop de feestdagen en de korte termijn waarbinnen de vragenlijst moest worden ingevuld.

    (38)  ESTA zelf antwoordde op 10 mei 2017 aan de diensten van de Commissie dat „het meer dan 100 producenten van stalen buizen in 17 EU-landen vertegenwoordigt en meer dan 90 % van de EU-productie voor zijn rekening neemt. De diversiteit van deze producenten … kan bestaan uit grote internationale concerns of kmo`s met slechts één productiefaciliteit in één land, die daarnaast dochterondernemingen van grote staalproducenten kunnen zijn of familiebedrijven…”.

    (39)  

    Bron voor capaciteitsgegevens: OESO (OESO, DSTI/SU/SC(2016)6/Final, 5 september 2016, Directoraat voor Wetenschap, Technologie en Innovatie, Updated steelmaking capacity figures and a proposed framework for enhancing capacity monitoring activity, Bijlage, blz. 7 en volgende).

    (40)  

    Bron voor productiegegevens: World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2016 (World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2016, tabel 1 op blz. 1 en 2 en tabel 13 op blz. 35, http://www.worldsteel.org/statistics/statistics-archive/yearbook-archive.html).

    (41)  Raming

    (42)  Geen gegevens beschikbaar

    (43)  USA, International Trade Administration, Global Steel Trade Monitor, februari 2017, Steel Exports Report India, http://www.trade.gov/steel/countries/pdfs/2017/q1/exports-india.pdf

    (44)  OECD, DSTI/SC(2017)1/Final, OECD Steel Committee, 24 March 2017, Steel Market Developments — Q2 2017, analyse op blz. 6 en blz. 9, http://www.oecd.org/industry/ind/steel-market-developments-2017Q2.pdf

    (45)  OECD, DSTI/SC(2017)1/Final, OECD Steel Committee, 24 March 2017, Steel Market Developments — Q2 2017, analyse op blz. 7, http://www.oecd.org/industry/ind/steel-market-developments-2017Q2.pdf

    (46)  OECD, DSTI/SC(2017)1/Final, OECD Steel Committee, 24 March 2017, Steel Market Developments — Q2 2017, analyse op blz. 10, http://www.oecd.org/industry/ind/steel-market-developments-2017Q2.pdf. Zie ook OECD, DSTI/SU/SC(2016)6/Final, 5 september 2016, Directorate for Science, Technology and Innovation voor het besluit tot afschaffing van de subsidie op aardgas, blz. 19

    (47)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016).

    (48)  Door Eurofer ingediende informatie, Economische analyse van de gevolgen van antidumpingmaatregelen in AD 635 over bepaalde invoer van warmgewalst plat staal (WPP) voor downstreamproducten in de EU, zonder datum, verzonden naar de diensten van de Commissie op 31 mei 2017, blz. 1.

    (49)  De Commissie heeft hierover in deze verordening enkele cijfers gepresenteerd. Zie overweging 460.

    (50)  De European Steel Tube Association (ESTA) heeft opgemerkt dat, hoewel het bij deze soorten zeker gaat om gelaste buizen en pijpen (zogenaamde „gasbuizen”), deze niet meer dan 10 % van de totale productie van gelaste buizen in de Unie vertegenwoordigen. (E-mail: van ESTA aan de diensten van de Commissie, 1 juni 2017.)

    (51)  Indiening door het consortium, opmerkingen naar aanleiding van de stukken die Eurofer op 7 februari 2017 heeft verstrekt namens CIHFR, zonder datum, een document ontvangen per e-mail op 2 maart 2017, blz. 4.

    (52)  ESTA, AD 635 — Opmerkingen van ESTA, 10 mei 2017.

    (53)  Door Eurofer ingediende informatie waarin de gevolgen van voorlopige rechten voor gebruikers worden geanalyseerd, 7 februari 2017, blz. 2.

    (54)  Door Eurofer ingediende informatie, opmerkingen van Eurofer over het informatiedocument van de Commissie van 4 april 2017, blz. 9. De klager merkte ook op dat deze simulaties nooit zijn vermeld in het niet-vertrouwelijke dossier.

    (55)  Door Eurofer ingediende informatie, Economische analyse van de gevolgen van antidumpingmaatregelen in AD 635 over bepaalde invoer van warmgewalst plat staal (WPP) voor downstreamproducten in de EU, zonder datum, verzonden naar de diensten van de Commissie op 31 mei 2017, blz. 1.

    (56)  Deze feiten waren niet beschikbaar op het moment dat deze simulaties werden uitgevoerd.

    (57)  ESTA, e-mail van ESTA aan de diensten van de Commissie, 1 juni 2017.

    (58)  Door het consortium ingediende informatie, opmerkingen over het informatiedocument van de Commissie ingediend namens CIHFR, 8 mei 2017, blz. 9 en 10.

    (59)  Deze percentages geven de gewogen gemiddelde winstgevendheid vóór belasting van alle stalenbuizenfabrikanten weer, zoals voortvloeit uit hun winst- en verliesrekeningen voor de in de tabel vermelde perioden, uitgedrukt als percentage van hun verkopen op de vrije markt van de Unie.

    Bron: Antwoorden op de post-OT vragenlijst van verschillende stalenbuizenfabrikanten.

    (*1)  Zoals vermeld in overweging 439, werden er 11 antwoorden ontvangen van de leden van het consortium, waarvan er vijf stalenbuizenfabrikant waren en de resterende zes servicebedrijven (dit zijn ondernemingen die hun activiteiten beperken tot specifieke veredelingen zoals snijden, insnijden en/of beitsen van het product).

    (*2)  Zoals vermeld in overweging 439 zijn er negen beantwoordingen ontvangen, waarvan acht van stalenbuizenfabrikanten en één van een servicebedrijf

    (*3)  Zoals vermeld in overweging 439 zijn er twee antwoorden ontvangen, waarvan er één een stalenbuizenfabrikant was. De andere was een servicebedrijf.

    (60)  ESTA gaf echter geen antwoord op de vraag of stalenbuizenfabrikanten kostenstijgingen daadwerkelijk kunnen doorberekenen aan afnemers.

    (61)  Opmerkingen van de European Steel Tube Association, 10 mei 2017.

    (62)  Door Eurofer ingediende informatie waarin de gevolgen van voorlopige rechten op gebruikers worden geanalyseerd, 7 februari 2017, blz. 2.

    (63)  Brief gedateerd op 22 mei 2017 van de directeur-generaal van de CECED aan de diensten van de Commissie.

    (64)  Orgalime is de European Engineering Industries Association die de belangen vertegenwoordigt van de mechanische, elektrische, elektronische, metaalverwerkende en metaalartikelenindustrie.

    (65)  Niet-gedateerde brief, per e-mail ontvangen op 22 mei 2017, afkomstig van de CEO en vicepresident verkoop van Electrolux Home Products Corporation N.V.

    (66)  Opmerkingen van 25 oktober 2016 van Novolipetsk Steel.

    (67)  Brieven beide gedateerd 27 juni 2017 van de directeur-generaal van Eurofer aan de commissaris voor handel en de voorzitter van de Europese Commissie.

    (68)  Beschikking nr. 284/2000/EGKS van de Commissie van 4 februari 2000 tot oplegging van een definitief compenserend recht op bepaalde gewalste, platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, niet geplateerd, noch bekleed, opgerold, enkel warmgewalst uit India en Taiwan en tot aanvaarding van door bepaalde producenten-exporteurs aangeboden verbintenissen en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Zuid-Afrika (PB L 31, 2000, blz. 44, overweging 338).

    (69)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 88, overweging 133).

    (70)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/336 van de Commissie van 27 februari 2017 tot oplegging van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 50 van 28.2.2017, overweging 202, blz. 37).

    (71)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1777 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot oplegging van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 5).

    (72)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1777 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot oplegging van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde zware plaat van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, PB L 272 van 7.10.2016, blz. 28.

    (73)  De gehanteerde redelijke winstmarge is dezelfde als die werd gehanteerd in een onderzoek naar een sterk gelijkend product, namelijk koudgewalst plat staal.

    (74)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot oplegging van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015, blz. 130 en volgende).

    (75)  Door Eurofer ingediende informatie, 30 mei 2017, AD635 — Warmgewalste platte staalproducten („WPP”) afkomstig uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne (de „vijf landen”) — Door Eurofer ingediende informatie over de gepaste soort maatregelen, blz. 5.

    (76)  Door Eurofer ingediende informatie, AD 635 — Warmgewalste platte staalproducten afkomstig uit Brazilië, Iran, Rusland, Servië en Oekraïne (de „vijf landen”) — Door Eurofer ingediende informatie over de gepaste soort maatregelen

    (77)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot oplegging van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015, blz. 109).

    (78)  Mlex-persrapport: Bodemprijs van warmgewalst staal gezien als middenweg voor EU-dumpingproblematiek van 24 mei 2017

    (79)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot oplegging van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015, blz. 109).

    (80)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot oplegging van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015). Er moet echter worden opgemerkt dat er in dit bijzondere geval drie MIP's zijn berekend in plaats van één.

    (81)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, BELGIË.

    (82)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

    (83)  Zie arrest van 7 mei 1991 in zaak C-69/89, Nakajima All Precision/Raad, ECLI:EU:C:1991:186, punt 120. Zie, meest recentelijk, ook de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona van 20 juli 2017 in zaak C-256/16, Deichmann, ECLI:EU:C:2017:580, punt 49.

    (84)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).


    Top