Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62003CJ0397
Резюме на решението
Резюме на решението
1. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)
2. Hogere voorziening – Bevoegdheid van Hof
(Art. 81 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58; verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
3. Mededinging – Geldboeten – Bedrag
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)
4. Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden
(Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea)
5. Handelingen van de instellingen – Richtsnoeren voor berekening van geldboeten die wegens schending van mededingingsregels worden opgelegd
(Mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)
6. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Uitoefening van volledige rechtsmacht door Gerecht
(Art. 229 EG; verordening nr. 17 van de Raad, art. 17; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)
7. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria
(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)
1. De richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, maken deel uit van het rechtskader voor de vaststelling van de geldboeten, zodat de toepassing ervan op inbreuken die zijn gepleegd voordat de richtsnoeren werden vastgesteld, onder het verbod van retroactieve toepassing kan vallen. De wijziging van een repressief beleid, zoals het algemene mededingingsbeleid van de Commissie inzake geldboeten, met name wanneer dat gebeurt via de vaststelling van gedragsregels als de richtsnoeren, kan immers gevolgen hebben uit het oogpunt van het verbod van terugwerkende kracht.
Voor een doeltreffende toepassing van de communautaire mededingingsregels moet de Commissie het niveau van de geldboeten evenwel op elk moment aan de eisen van dit beleid kunnen aanpassen. Hieruit volgt dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd, niet het gewettigd vertrouwen kunnen koesteren dat de Commissie het vroeger gehanteerde niveau van de geldboeten niet zal overschrijden noch dat zij een bepaalde methode van berekening van de geldboeten zal hanteren.
Derhalve moeten de ondernemingen zich ervan bewust zijn dat de Commissie op elk moment kan besluiten het niveau van de geldboeten te verhogen ten opzichte van het vroegere niveau.
Dit geldt niet enkel wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt wanneer zij geldboeten vaststelt in individuele beschikkingen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op concrete gevallen gedragsregels van algemene strekking als de richtsnoeren worden toegepast.
Daaruit volgt dat de richtsnoeren en inzonderheid de daarin vervatte nieuwe methode voor de berekening van de geldboeten, zo deze al heeft geleid tot een verhoging van de opgelegde geldboeten, door ondernemingen redelijkerwijs konden worden voorzien in de periode vóór de invoering ervan, toen zij inbreuken hebben gepleegd op de communautaire mededingingsregels.
(cf. punten 19‑25)
2. Het Hof dient in hogere voorziening na te gaan, of het Gerecht op juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 81 EG en artikel 15 van verordening nr. 17 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op het geheel van de door de rekwirant aangevoerde argumenten die strekken tot intrekking of verlaging van de geldboete.
Het staat echter niet aan het Hof om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen zijn opgelegd wegens schending van het gemeenschapsrecht.
(cf. punten 47, 105)
3. Al aangenomen dat de door de autoriteiten van een derde staat wegens schending van zijn mededingingsregels opgelegde sanctie een gegeven is waarmee bij de beoordeling van de omstandigheden van het geval rekening moet worden gehouden voor de vaststelling van de hoogte van de geldboete die de Commissie wil opleggen wegens schending van de communautaire mededingingsregels, kan de grief dat de Commissie daarmee geen rekening heeft gehouden, slechts opgaan indien de door de autoriteiten van die derde staat en de door de Commissie tegen de onderneming ingebrachte feiten identiek waren.
(cf. punten 52, 69)
4. De ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie op het Gerecht rustende verplichting, zijn arresten te motiveren, houdt niet in dat het Gerecht bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom de betrokken maatregelen zijn getroffen en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.
(cf. punt 60)
5. Gedragsregels die externe gevolgen beogen, zoals de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd en die marktdeelnemers betreffen, kunnen weliswaar niet worden aangemerkt als een rechtsregel die de administratie hoe dan ook dient na te leven, maar vormen wel een gedragsregel voor de te volgen praktijk, waarvan de administratie in een concreet geval niet mag afwijken zonder opgaaf van redenen die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling.
(cf. punt 91)
6. Wanneer het Gerecht heeft vastgesteld dat de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, door de Commissie zijn geschonden omdat geen rekening is gehouden met een gegeven waarmee volgens die richtlijnen rekening moet worden gehouden, en de zaak in het kader van zijn volledige rechtsmacht behandelt, dient het op grond van het gelijkheids‑ en het rechtszekerheidsbeginsel eerst na te gaan of, gelet op dit gegeven, de geldboete toch binnen het door deze richtsnoeren gestelde kader blijft. Het evenredigheidsbeginsel komt pas na een dergelijke beoordeling aan de orde.
(cf. punt 93)
7. Voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete wegens inbreuk op de mededingingsregels mag zowel rekening worden gehouden met de totale omzet van de onderneming, die – zij het ook bij benadering en onvolkomen – een aanwijzing vormt voor de omvang en de economische macht van deze laatste, als met het deel van deze omzet dat is behaald met de goederen waarop de inbreuk betrekking heeft en dat dus een aanwijzing vormt voor de omvang van de inbreuk. Aan geen van beide cijfers mag een belang worden toegekend dat niet in verhouding staat tot de overige beoordelingselementen, en de vaststelling van een passende geldboete kan derhalve niet de resultante zijn van eenvoudige berekening op basis van de totale omzet. Dit geldt in het bijzonder wanneer de betrokken goederen slechts een klein deel van deze omzet vertegenwoordigen. Het gemeenschapsrecht bevat daarentegen geen algemeen toepasselijk beginsel volgens hetwelk de sanctie evenredig moet zijn aan het belang van de onderneming op de markt van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Derhalve is een differentiatie met betrekking tot de uitgangsbedragen voor de geldboeten op basis van andere criteria dan de uit de verkoop van het product voortvloeiende omzet, toegestaan.
(cf. punten 34, 100‑101)