Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32024R0844

Uitvoeringsverordening (EU) 2024/844 van de Commissie van 13 maart 2024 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op elektrolytisch mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China

C/2024/1400

PB L, 2024/844, 14.3.2024, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/844/oj (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/844/oj

European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

Serie L


2024/844

14.3.2024

UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2024/844 VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2024

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op elektrolytisch mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding van de procedure

(1)

Op 16 februari 2023 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op grond van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van elektrolytisch mangaandioxide (“EMD”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (“de VRC” of “het betrokken land”). Zij heeft daartoe een bericht van inleiding gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (2) (“het bericht van inleiding”).

(2)

De Commissie heeft het onderzoek geopend naar aanleiding van een klacht die op 3 januari 2023 was ingediend door Autlan EMD SL (“de klager” of “Autlan”). De klacht werd gesteund door Tosoh Hellas Single Member S.A. (“Tosoh”). De Commissie heeft vastgesteld dat de klacht is ingediend door de bedrijfstak van de Unie voor EMD in de zin van artikel 5, lid 4, van de basisverordening. Het bij de klacht gevoegde bewijsmateriaal over dumping en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

1.2.   Verstoringen van de grondstoffenmarkt

(3)

Op 7 september 2023 heeft de klager overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening een verzoek ingediend om onderzoek te verrichten naar vermeende verstoringen van de grondstoffenmarkt in het betrokken land wat het onderzochte product betreft, om te beoordelen of, indien van toepassing, een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om een eind te maken aan de schade. De klager heeft voldoende bewijsmateriaal verstrekt om aan te tonen dat er in het betrokken land geen teruggaven van btw op de uitvoer van mangaanerts plaatsvinden. Beperking of uitsluiting van de teruggave van de btw wordt in artikel 7, lid 2 bis, tweede alinea, uitdrukkelijk aangemerkt als verstoring van de grondstoffenmarkt.

(4)

Om de verstoringen van de grondstoffenmarkt te onderzoeken en om te beoordelen of een recht dat lager is dan de dumpingmarge voldoende zou zijn om de schade in het definitieve stadium op te heffen, heeft de Commissie het bericht van inleiding van 16 februari 2023 gewijzigd op basis van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening om de verstoringen van de grondstoffenmarkt te onderzoeken en om te beoordelen of, indien van toepassing, een recht dat lager is dan de dumpingmarge voldoende zou zijn om de schade op te heffen. Het bericht tot wijziging van het bericht van inleiding werd op 13 september 2023 gepubliceerd (3) (“wijzigingsbericht”).

(5)

Naar aanleiding van deze wijziging heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht (waar relevant ook door middel van vragenlijsten) om informatie over de reservecapaciteit in het betrokken land, de concurrentie op het gebied van grondstoffen en het effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie te verschaffen. De Commissie heeft ook een vragenlijst over verstoringen van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, leden 2 bis en 2 ter, van de basisverordening naar de Chinese overheid gestuurd.

(6)

Twee meewerkende gebruikers (Duracell International Operations Sàrl (“Duracell”) en VARTA Consumer Batteries GmbH & Co. KGaA (“Varta”)) hebben de desbetreffende onderdelen van de vragenlijst beantwoord. De twee producenten in de Unie (Tosoh en Autlan), de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (Guangxi Guiliu New Material Co., Ltd (“Guiliu”), Xiangtan Electrochemical Scientific Ltd (“Xiangtan”) en Guangxi Daxin Huiyuan New Energy Technology Co., Ltd (“Daxin”), en de Chinese Kamer van Koophandel voor importeurs en exporteurs van metalen, mineralen en chemicaliën (“CCCMC”) en de Guanxi Manganese Industry Association (“GMIA”) hebben opmerkingen ingediend. De Commissie heeft de informatie en opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien, zoals uiteengezet in de desbetreffende punten hieronder.

1.3.   Registratie

(7)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 3 tot en met 4 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.4.   Voorlopige maatregelen

(8)

Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de belanghebbenden op 15 september 2023 een overzicht van de voorgestelde rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarges en de marges die toereikend zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. De belanghebbenden werd verzocht binnen drie werkdagen hun opmerkingen over de juistheid van de berekeningen kenbaar te maken. Op 20 september 2023 werden opmerkingen ontvangen van een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en van de twee producenten in de Unie.

(9)

De producent-exporteur Daxin voerde aan dat de dumpingmarge moest worden berekend aan de hand van de uitvoerprijzen en de normale waarde zonder btw. Tosoh, een producent in de Unie, bracht een punt naar voren met betrekking tot de berekening van de streefwinst. Autlan, de klager, heeft verzocht om de nauwkeurigheid van de berekening van de dumpingmarge van Daxin te beoordelen en te bevestigen, en om de in de mededeling als gevoelig zijnde gegevens van de drie exporteurs te verstrekken. Aangezien de opmerkingen geen betrekking hadden op de nauwkeurigheid van de berekeningen, concludeerde de Commissie dat zij deze opmerkingen samen met alle andere opmerkingen na de bekendmaking van de voorlopige maatregelen zou onderzoeken.

(10)

Op 13 oktober 2023 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2023/2120 van de Commissie (4) (“de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer van EMD van oorsprong uit de VRC.

1.5.   Vervolg van de procedure

(11)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht was ingesteld (“mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de verenigingen, CCCMC en GMIA, de twee producenten in de Unie en één van de gebruikers, Duracell, binnen de in artikel 2, lid 1, van de voorlopige verordening vastgestelde termijn schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen ingediend.

(12)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn tevens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De volgende hoorzittingen vonden plaats: met Duracell op 23 juni en 28 november 2023; met Autlan op 30 juni 2023; met Varta op 4 juli 2023; met Xiangtan op 25 oktober 2023; met CCCMC op 16 november 2023; en een gezamenlijke hoorzitting met Autlan en Tosoh op 15 november 2023.

(13)

De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en indien passend haar voorlopige conclusies herzien.

(14)

De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op EMD van oorsprong uit de VRC (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen. Autlan, Tosoh, CCCMC en GMIA (gezamenlijk), Xiangtan en Daxin dienden binnen de termijn opmerkingen in.

1.6.   Argumenten over de inleiding van de procedure

(15)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 1 en 2 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.7.   Argumenten in verband met verstoringen van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, lid 2 bis

(16)

CCCMC en GMIA maakten bezwaar tegen de vermelde termijn van 15 dagen waarbinnen alle belanghebbenden opmerkingen moesten maken over de beoordeling van het belang van de Unie in het wijzigingsbericht (5), aangezien de economische problemen en de problemen in verband met de toeleveringsketen die door de nieuwe onderzoeken aan de orde werden gesteld, complex waren en onderzoek en de uitwisseling van informatie met de betrokken ondernemingen vereisten. Beide verzochten de Commissie het bericht van inleiding opnieuw te wijzigen en belanghebbenden ten minste 30 dagen de tijd te geven om opmerkingen te maken.

(17)

De Commissie merkte op dat alle belanghebbenden die om verlenging van de termijnen hadden verzocht en daarvoor specifieke redenen hadden opgegeven, deze verlenging hadden gekregen. Zij benadrukte ook dat het bericht van inleiding (6) van 16 februari 2023 de belanghebbenden nog steeds de mogelijkheid bood om binnen zeven dagen na de uiterste datum voor het indienen van opmerkingen te reageren op de door de andere belanghebbenden verstrekte informatie, zodat alle belanghebbenden indien nodig van deze mogelijkheid gebruik konden maken. In het licht hiervan was de Commissie van oordeel dat de aan de belanghebbenden toegekende tijd om opmerkingen te maken en hun standpunt over deze kwestie kenbaar te maken, passend was.

(18)

Guiliu stelde dat een nieuwe beschuldiging van de klager zeven maanden na de opening van het onderzoek (en niet “bij de opening van het onderzoek”) in strijd was met het recht van verweer van belanghebbenden. Guiliu voerde verder aan dat de Commissie haar vroegere praktijk zou moeten volgen (7), waar het verzoek van de klager om toepassing van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening werd afgewezen omdat de klacht bij de opening van het onderzoek geen bewijs voor het bestaan van een van de in artikel 7, lid 2 bis, tweede alinea, van de basisverordening genoemde maatregelen bevatte, en de Commissie bij de opening van het onderzoek evenmin dergelijk bewijs had gevonden. Bovendien merkte Guiliu op dat de klager het onderzoek belemmerde door de nieuwe beweringen laat in de procedure in te dienen.

(19)

De Commissie merkte eerst op dat in het door Guiliu genoemde geval het verzoek werd ingediend na de definitieve mededeling van feiten en overwegingen. In het onderhavige geval werd het verzoek dat voldoende bewijsmateriaal bevatte over de vermeende verstoringen van de grondstoffenmarkt tijdig ingediend, vóór de instelling van voorlopige maatregelen, zodat de Commissie voldoende tijd had om de aangelegenheid in de loop van het onderzoek effectief te onderzoeken. Bovendien was de Commissie van oordeel dat de rechten van verdediging van de belanghebbenden volledig zijn gerespecteerd. In punt 5.5.1 van het bericht van inleiding, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbericht, werden alle betrokken marktdeelnemers in kennis gesteld van hun procedurele rechten en plichten en werd de procedure beschreven die de Commissie voornemens was te volgen om de informatie te verzamelen die zij nodig had in het kader van haar bevindingen en het komen tot haar conclusies over de vermeende verstoringen van de grondstoffenmarkt. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken over het bewijsmateriaal in het door de klager ingediende verzoek betreffende de vermeende verstoringen van de grondstoffenmarkt en over andere aspecten betreffende het onderzoek naar de beweringen dat er sprake is van verstoringen van de grondstoffenmarkt. Guiliu’s argumenten werden derhalve afgewezen. Ten slotte is het, gelet op het voorgaande, onduidelijk hoe de klacht het onderzoek zou hebben belemmerd. Guiliu heeft dit niet uitgelegd. De Commissie was van oordeel dat het verzoek overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening om het onderzoek van vermeende verstoringen van de grondstoffenmarkt op te nemen, tijdig was en de Commissie niet heeft belet om deze kwestie naar behoren te onderzoeken.

(20)

Duracell voerde aan dat de Commissie geen nieuwe rechtsgrondslag kan invoeren in het kader van een lopend onderzoek en de methodologische reikwijdte van een dergelijk onderzoek niet kan wijzigen, aangezien niets in de basisverordening haar het recht geeft aanvullend bewijsmateriaal in aanmerking te nemen dat ten tijde van de opening van het onderzoek nog niet bestond. De belanghebbende verwees naar analogie naar het arrest van het Hof in zaak T-126/21, Azot/Commissie (8)), waarin het Hof oordeelde dat aan de voorwaarde inzake de toereikendheid van het bewijsmateriaal in een door of namens producenten in de Unie ingediend verzoek om een nieuw onderzoek in de zin van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van de basisverordening is voldaan wanneer dat bewijsmateriaal binnen de daartoe gestelde termijn wordt overgelegd. Bovendien voerde Duracell aan dat de Commissie soortgelijke verzoeken in haar eigen praktijk had afgewezen en dat dezelfde redenering naar analogie zou moeten worden toegepast (9).

(21)

De Commissie heeft het onderzoek overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening geopend met het oog op het onderzoek van vermeende verstoringen van de grondstoffenmarkt overeenkomstig de wettelijke normen die van toepassing zijn op verzoeken van of namens producenten in de Unie, op grond van artikel 5 van de basisverordening. De klager heeft overeenkomstig artikel 5 voldoende bewijsmateriaal verstrekt over het bestaan van verstoringen van de grondstoffenmarkt, zoals gedefinieerd in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, en daarom heeft de Commissie het oorspronkelijke bericht van inleiding gewijzigd zodat het onderzoek, zoals voorgeschreven door de basisverordening, ook betrekking had op deze verstoringen van de grondstoffenmarkt. Daarom heeft de Commissie bij de opening van het onderzoek geen vastgestelde wettelijke normen geschonden. Wat betreft de verwijzing naar het door Duracell genoemde arrest van het Hof in zaak T-126/21, merkte de Commissie op dat dit arrest nog niet definitief is omdat er beroep tegen is aangetekend. In ieder geval heeft het arrest betrekking op een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, en op de informatie die nodig is om het te openen. Het arrest heeft geen betrekking op het gebruik van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, dat eerder ziet op een onderdeel van een onderzoek dan op de bestaansreden ervan. Bovendien bevat artikel 5, zelfs indien de redenering in de zaak T-126/21 wordt gevolgd, in tegenstelling tot artikel 11, lid 2, geen bijzondere beperking met betrekking tot het tijdstip waarop de producenten in de Unie om de opening van een onderzoek kunnen verzoeken. De door Duracell aangevoerde analogie doet zich dus niet voor. De argumenten van Duracell werden derhalve afgewezen.

1.8.   Steekproeven

(22)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 8 tot en met 15 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.9.   Individueel onderzoek

(23)

Zoals in overweging 16 van de voorlopige verordening staat te lezen, heeft de Commissie het verzoek om een individueel onderzoek voor één producent-exporteur in de VRC in overweging genomen. Het verzoek om een individueel onderzoek was zeer gebrekkig. Hieruit volgt dat de verzoeker niet “binnen de bij [de basisverordening] bepaalde termijnen de nodige inlichtingen [heeft] verstrekt” in de zin van artikel 17, lid 3, van die verordening. In ieder geval bleek uit de verstrekte informatie dat verschillende extra ondernemingen zouden moeten worden onderzocht, hetgeen “te belastend zou zijn en rekening houdend met de complexiteit van de zaak in kwestie een tijdige afsluiting van het onderzoek in de weg zou staan” (10). Derhalve werd dit verzoek afgewezen.

1.10.   Antwoorden op de vragenlijst en controlebezoeken

(24)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 17 tot en met 21 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.11.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(25)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, wordt overweging 22 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(26)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 23 tot en met 36 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   DUMPING

(27)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakten CCCMC, de meewerkende producenten-exporteurs en de meewerkende producenten in de Unie opmerkingen over de voorlopige dumpingbevindingen.

3.1.   Procedure voor de vaststelling van de normale waarde op grond van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening

(28)

Aangezien hierover geen opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 37 tot en met 43 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Normale waarde

3.2.1.   Bestaan van verstoringen van betekenis

(29)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen dienden Daxin, Xiangtan, CCCMC en GMIA een aantal opmerkingen in over het bestaan van verstoringen van betekenis.

(30)

Ten eerste voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat het rapport niet meer actueel is, met name gelet op de aanzienlijke economische ontwikkelingen in zowel de EU als de VRC sinds de publicatie ervan, zoals het verstrekken van subsidies aan bedrijfstakken van de EU om hen te helpen de nieuwe doelstellingen van het EU-industriebeleid na te leven, of het ingrijpen in bedrijfsinvesteringen en -besluitvorming. Voorts voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat de Commissie onderzoeken vervangt door rapporten en dat de Commissie, door zich op het rapport te baseren, een cirkelredenering bleef volgen, waarbij de exporteurs de beweringen in het rapport moeten weerleggen. Daxin, CCCMC en GMIA herinnerden er daarom aan dat de bewijslast op de onderzoekende autoriteit rust.

(31)

Het argument dat het rapport verouderd zou zijn, werd afgewezen. De Commissie merkte op dat het rapport een veelomvattend document is dat gestoeld is op uitgebreid objectief bewijsmateriaal, met inbegrip van wetgeving, regelgeving en andere officiële door de Chinese autoriteiten gepubliceerde beleidsdocumenten, rapporten van derden zoals internationale organisaties, wetenschappelijke studies en artikelen van wetenschappers, en andere betrouwbare onafhankelijke bronnen. Hoewel het rapport in december 2017 openbaar is gemaakt, blijven de bevindingen van het rapport grotendeels geldig en zijn zij in elk geval aangevuld met bijkomend bewijsmateriaal dat in het kader van het onderhavige onderzoek is verzameld, zoals in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening is uiteengezet. Bovendien heeft elke belanghebbende ruimschoots de gelegenheid gehad om het rapport en het bewijsmateriaal waarop het is gebaseerd, te weerleggen, aan te vullen of daarover opmerkingen te maken. Geen van de belanghebbenden heeft argumenten of bewijsmateriaal ingediend ter weerlegging van de bronnen en de informatie in het rapport. Wat de argumenten met betrekking tot het industriebeleid en subsidies van de EU betreft, heeft de Commissie opgemerkt dat overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening de mogelijke gevolgen van een of meer van de in die bepaling genoemde verstorende factoren worden geanalyseerd met betrekking tot de prijzen en kosten in het land van uitvoer. De kostenstructuur en prijsvormingsmechanismen op andere markten, zoals in de EU, zijn hoegenaamd niet relevant in de context van de vaststelling van de normale waarde. Derhalve werd dit argument eveneens afgewezen.

(32)

Met betrekking tot het argument waarmee wordt gesuggereerd dat het uitgebrachte landenrapport in de plaats van het feitelijke onderzoek is gekomen, wees de Commissie erop dat zij overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt e), van de basisverordening, als zij het door de klager ingediende bewijsmateriaal over de verstoringen van betekenis toereikend acht, het onderzoek op basis hiervan kan openen. Het feitelijke bestaan en de impact van verstoringen van betekenis en het daaropvolgende gebruik van de in artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening voorgeschreven methode worden echter bepaald ten tijde van de voorlopige en/of definitieve mededeling van feiten en overwegingen als gevolg van een onderzoek. In dit onderzoek maakt het rapport, met inbegrip van het daarin vervatte bewijsmateriaal, deel uit van het bewijsmateriaal in het dossier dat de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening rechtvaardigt. De Commissie herinnerde eraan dat punt 3.2.1 van de voorlopige verordening de volledige beoordeling door de Commissie van het bestaan van verstoringen van betekenis bevat. De Commissie heeft gebruikgemaakt van niet in het rapport opgenomen substantieel aanvullend bewijsmateriaal dat specifiek is voor het onderzoek en van de door de belanghebbenden aangevoerde argumenten. Wat van belang is voor de toepassing van de methode van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, is de bevinding dat de verstoringen van betekenis relevant zijn in de concrete zaak, zoals in dit onderzoek het geval is (11). Dit argument werd derhalve afgewezen.

(33)

Ten tweede voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat de Commissie de aard van de Chinese doctrine van de socialistische markteconomie verkeerd heeft geïnterpreteerd en ook geen uitgebreide analyse heeft verricht van de structuur van de Chinese economie en van de relatie tussen de vrije markt en het leiderschap van de Chinese Communistische Partij (“CCP”). Daxin, CCCMC en GMIA onderbouwden hun argument met de stelling dat in het Advies van het Centraal Comité van de CCP en de Staatsraad van mei 2020 over het versnellen van de verbetering van het socialistische markteconomiestelsel in het nieuwe tijdperk onder andere is herhaald dat bij de hervorming van de socialistische markteconomie de algemene regel van de markteconomie in acht moet worden genomen, de directe toewijzing van marktmiddelen door de overheid en rechtstreeks ingrijpen in micro-economische activiteiten tot een minimum moeten worden beperkt, de bepalende rol van de markt bij de toewijzing van middelen optimaal moet worden benut en de rol van de overheid bij de effectieve verhelping van marktfalen moet worden versterkt.

(34)

Dit argument moest worden afgewezen. Het concept van de socialistische markteconomie doordringt de hele wetgevende en economische structuur van de VRC en verleent de CCP daadwerkelijk leiderschap ten aanzien van alle materiële economische kwesties, met inbegrip van zeggenschap over het financiële stelsel en de kapitaalmiddelen, de aanwijzing van sectoren van de economie op basis van hun strategisch belang, zeggenschap over personeelskwesties waaronder alle essentiële benoemingen, de coördinatie van het economisch beleid door middel van een formeel netwerk van partijentiteiten/comités in alle overheidsinstanties en de hele economie enz. Uit de context gerukte citaten uit geselecteerde beleidsdocumenten kunnen niets afdoen aan de conclusie dat de partij/staat de economie van het land volledig domineert, zoals niet alleen blijkt uit het bewijsmateriaal in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening, maar ook uit de beleidsdocumenten zelf die verwijzen naar de eerbiediging van de marktkrachten, maar deze ondergeschikt maken aan de strategische doelstellingen van de CCP (12).

(35)

Ten derde kwamen Daxin, CCCMC en GMIA op tegen de bevinding van de Commissie dat de Chinese economie onderworpen is aan algemene administratieve zeggenschap door middel van een systeem van industriële planning. De producenten-exporteurs voerden aan dat de plannen slechts richtsnoeren zijn en geen bindende gevolgen hebben voor Chinese ondernemingen. In dit verband voegden Daxin, CCCMC en GMIA daaraan toe dat er ook binnen de EU en de lidstaten ontwikkelingsinitiatieven zijn die vergelijkbaar zijn met de Chinese vijfjarenplannen, zoals nieuwe industriële allianties binnen de EU en omvangrijke staatssteunprogramma’s.

(36)

In antwoord op het argument betreffende de aard van de Chinese planningsdocumenten wees de Commissie erop dat de Chinese economie inderdaad wordt bestreken door een complex web van vijfjarenplannen, dat bepalend is voor de beslissingen van overheidsinstanties op alle niveaus. In tegenstelling tot het argument van de producenten-exporteurs beschouwt de Commissie de vijfjarenplannen als bindende documenten. Dit blijkt uit de toepasselijke wetgeving waarnaar wordt verwezen in punt 4.3 van het rapport, evenals uit de planningsdocumenten zelf. In het 14e nationale vijfjarenplan is bijvoorbeeld een hoofdstuk gewijd aan de verbetering van het mechanisme voor de uitvoering van de planning, waarin het volgende staat: “Met betrekking tot de bindende indicatoren, grote civieltechnische projecten en taken op het gebied van openbare diensten, milieubescherming, veiligheid en andere in dit plan genoemde gebieden moeten de verantwoordelijkheden van de belanghebbenden en de eisen aan het tijdschema worden verduidelijkt, de overheidsmiddelen worden toegewezen en de sociale middelen worden aangestuurd en gecontroleerd, en moet voor een tijdige voltooiing worden gezorgd. Wat de in dit plan beschreven verwachte indicatoren en taken op het gebied van industriële ontwikkeling en structurele aanpassing betreft, moet voornamelijk worden uitgegaan van de rol van de marktspelers om deze te verwezenlijken. Overheden op alle niveaus moeten zorgen voor een gunstig institutioneel, wettelijk en beleidskader” (13).

(37)

Ten aanzien van de verwijzing van Daxin, CCCMC en GMIA naar soortgelijke steunregelingen die in de EU en de lidstaten zouden bestaan, merkte de Commissie op, zoals ook reeds vermeld in punt 3.2.1, overwegingen 47 en 121, van de voorlopige verordening, dat overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening de mogelijke gevolgen van een of meer van de in die bepaling genoemde verstorende factoren worden geanalyseerd met betrekking tot de prijzen en kosten in het land van uitvoer, waarbij de kostenstructuur en prijsvormingsmechanismen op andere markten in het kader van deze procedure niet relevant zijn (14). Dit argument werd derhalve afgewezen.

(38)

Ten vierde voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat niet alle producenten van EMD staatsondernemingen zijn en dat zelfs indien de staat eigenaar is van of heeft geïnvesteerd in sommige ondernemingen, dit geen bewijs van overheidsingrijpen in de activiteiten van die ondernemingen vormt. De producenten-exporteurs voegden daar voorts onder verwijzing naar artikel 11 van de Chinese vennootschapswet aan toe dat de banden tussen de CCP en de betrokken ondernemingen er niet noodzakelijkerwijs op duiden dat de overheid zeggenschap heeft over de activiteiten van een onderneming.

(39)

De Commissie herinnerde eraan dat het feit dat de markt in kwestie voor een groot deel wordt bediend door ondernemingen die in handen zijn van de autoriteiten van het land van uitvoer, waarover deze zeggenschap hebben, waarop deze beleidstoezicht uitoefenen of waarvoor deze beleidsadvies geven, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening een van de elementen is waarvan de gevolgen in acht moeten worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van verstoringen van betekenis. Maar ook al overheersen staatsondernemingen in een bepaalde sector niet, staatseigendom is slechts een van de indicatoren van verstoringen van betekenis. Overheidsingrijpen kan ook andere vormen aannemen — in overeenstemming met de indicatoren in artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening — die zijn beschreven in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening. Hoewel de relevantie van artikel 11 van de Chinese vennootschapswet in de huidige context niet geheel duidelijk is, wees de Commissie erop dat zelfs artikel 1 van die wet verwijst naar de doelstelling om de sociale en economische orde te waarborgen en de ontwikkeling van de socialistische markteconomie te bevorderen. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(40)

Ten vijfde voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat de Commissie onvoldoende bewijs had aangedragen om eventuele bevindingen te rechtvaardigen dat de vennootschaps-, eigendoms- en faillissementswetgeving in de VRC niet naar behoren wordt toegepast. De producenten-exporteurs voerden met name aan dat de VRC regelmatig toezicht heeft uitgeoefend op de uitvoering van de faillissementswetgeving, waaronder de behandeling van faillissementszaken en voorstellen voor wijzigingen, en dat het daarom niet heeft nagelaten de wetgeving naar behoren toe te passen en te handhaven. Bovendien beweerden Daxin, CCCMC en GMIA dat er geen gevallen zijn genoemd waaruit een bevooroordeelde toegang tot kapitaal en investeringen blijkt. Daxin, CCCMC en GMIA betwistten eveneens de conclusie van de Commissie met betrekking tot verstoringen van betekenis op het gebied van lonen. In dit verband voerden zij verder aan dat de Commissie geen sectorspecifieke analyse heeft uitgevoerd waaruit blijkt dat werknemers in de EMD-sector zich in een kwetsbare werkgelegenheidssituatie zouden bevinden en verstoorde lonen zouden ontvangen.

(41)

Deze argumenten konden niet worden aanvaard. Wat de uitvoering van de faillissementswetgeving betreft, wees de Commissie erop dat de VRC weliswaar bepaalde hervormingen van de insolventieprocedures heeft doorgevoerd, maar dat uit de beschikbare informatie blijkt dat er nog steeds sprake is van overheidsingrijpen en andere problemen die wijzen op een ontoereikende toepassing van de faillissementswetgeving. Hoewel het relatief lage aantal insolventiezaken op zich al aangeeft dat de marktkrachten er niet voor kunnen zorgen dat niet-levensvatbare marktdeelnemers van de markt verdwijnen, wordt het voortdurende overheidsingrijpen bijzonder goed geïllustreerd door verschillende interpretatieve acties van het Hoge Volksgerechtshof waarbij economische continuïteit en sociale stabiliteit worden benadrukt als prioriteiten waarmee de lagere rechtbanken in faillissementsprocedures rekening moeten houden.

(42)

Wat de loonverstoringen betreft, herinnerde de Commissie eraan dat, zoals vermeld in punt 3.2.1, overweging 105, van de voorlopige verordening, de lonen in de VRC verstoord zijn, onder meer door de beperkingen op de mobiliteit als gevolg van het registratiesysteem voor huishoudens (hukou), maar ook door het ontbreken van onafhankelijke vakbonden en het gebrek aan collectieve onderhandelingen. Het dossier bevat geen elementen op grond waarvan met positief bewijs kan worden vastgesteld dat de binnenlandse loonkosten van EMD-producenten zoals Daxin en de door CCCMC of GMIA vertegenwoordigde producenten niet door deze verstoringen werden beïnvloed. Daxin en de door CCCMC of GMIA vertegenwoordigde producenten hebben geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening bedoelde verstoringen geen gevolgen zouden hebben voor hun loonkosten.

(43)

Soortgelijke opmerkingen gelden ook voor het Chinese financiële stelsel. Zoals in punt 3.2.1, overweging 108, van de voorlopige verordening wordt vermeld, laten de Chinese banken zich bij het verlenen van toegang tot financiering leiden door het overheidsbeleid, ook wat de risicobeoordeling van kredietnemers betreft. Aangezien noch Daxin noch CCCMC en GMIA aanvullende informatie hebben verstrekt waaruit blijkt dat de in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening beschreven verstoringen geen gevolgen hebben voor de toegang tot kapitaal voor EMD-producenten, moest dit argument worden afgewezen.

(44)

Ten zesde stelden Daxin, CCCMC en GMIA dat de onderzoeksmethode en de motivering van de Commissie moeten voldoen aan de normen die zijn vastgesteld in de binnen de WTO ontwikkelde beginselen en praktijken. De producenten-exporteurs voerden aan dat de Commissie een grotere bewijslast moet dragen wanneer zij vaststelt dat er sprake is van een verstoorde markt, met name wanneer zij moet uitleggen hoe overheidsbevoegdheden of -mandaten zich vertalen in feitelijke en aantoonbare verstoringen van de productiekosten.

(45)

De argumenten van Daxin, CCCMC en GMIA werden afgewezen. De Commissie is van oordeel dat de methode overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening volledig in overeenstemming is met de WTO-verplichtingen van de Europese Unie en dat de producenten-exporteurs niet hebben aangetoond aan welke beginselen en praktijken de Commissie niet zou hebben voldaan. In elk geval is in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening gedetailleerd uiteengezet hoe de verschillende soorten verstoringen — horizontaal en dus van invloed op de gehele Chinese economie dan wel specifiek in de EMD-sector — de werking van de markt en bijgevolg ook de productiekosten van het onderzochte product beïnvloeden.

(46)

Bijgevolg heeft de Commissie de argumenten van Daxin, CCCMC en GMIA afgewezen.

(47)

Xiangtan voerde ten eerste aan dat de Commissie nog steeds geen nadere toelichting had verstrekt over de precieze rechtsgrondslag voor haar redenering met betrekking tot de verenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met de WTO-overeenkomsten, met inbegrip van het WTO-toetredingsprotocol van de VRC en de WTO-antidumpingovereenkomst (“ADA”), en met de uitspraken van het Orgaan voor Geschillenbeslechting, met name in geschil DS473. Dat de Commissie slechts herhaalde dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening volledig in overeenstemming is met de verplichtingen van de EU uit hoofde van het WTO-recht, verschafte volgens Xiangtan geen extra duidelijkheid met betrekking tot deze kwestie. Bovendien heeft Xiangtan onder verwijzing naar geschil DS473 aangevoerd dat de Commissie haar kosten of prijzen niet buiten beschouwing mocht laten op grond van het vermeende bestaan van verstoringen van betekenis, aangezien het bestaan van dergelijke verstoringen op zich niet volstaat om te concluderen dat de administratie van de producent geen redelijk beeld geeft van de kosten van de grondstoffen die worden gebruikt voor de productie en de verkoop van het betrokken product. Ten slotte voerde Xiangtan aan dat de Commissie de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in dit onderzoek onvoldoende heeft gerechtvaardigd.

(48)

De Commissie was het daar niet mee eens. Wat betreft de argumenten van Xiangtan inzake de vermeende onverenigbaarheid van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening met het WTO-recht en met name de artikelen 2.2 en 2.2.1.1 van de WTO-antidumpingovereenkomst en de bevindingen in geschil DS473, herhaalde de Commissie haar in de eerste mededeling verwoorde standpunt dat artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening volledig in overeenstemming is met de verplichtingen van de EU uit hoofde van het WTO-recht, met name de bepalingen van de WTO-antidumpingovereenkomst. Met betrekking tot geschil DS473 herinnerde de Commissie er bovendien aan dat deze zaak geen betrekking had op de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening, maar op een specifieke bepaling van artikel 2, lid 5, daarvan. Het argument van Xiangtan inzake de op de Commissie rustende bewijslast doet niet ter zake. De Commissie herinnerde eraan dat het WTO-recht zoals uitgelegd door de Beroepsinstantie in geschil DS473 het gebruik van gegevens van een derde land toestaat, naar behoren aangepast indien een dergelijke aanpassing noodzakelijk en onderbouwd is. De Commissie merkte op dat het bestaan van verstoringen van betekenis die aanleiding geven tot de toepassing van artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening wordt vastgesteld voor het gehele land en dat een dergelijke vaststelling de kosten en prijzen in het land van uitvoer ongeschikt maakt voor de berekening van de normale waarde. In deze omstandigheden voorziet artikel 2, lid 6 bis, van de basisverordening in een berekening van productie- en verkoopkosten aan de hand van niet-verstoorde prijzen of benchmarks, waaronder die in een geschikt representatief land met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau als het land van uitvoer. Bovendien voorziet dezelfde bepaling van de basisverordening in het gebruik van binnenlandse kosten waarvan met positief bewijs is vastgesteld dat zij niet onderhevig zijn aan verstoringen van betekenis. In het onderhavige onderzoek heeft de Commissie in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening het bestaan van verstoringen in de EMD-bedrijfstak aangetoond, terwijl in het geval van Xiangtan niet op basis van nauwkeurig en passend bewijsmateriaal is aangetoond dat de binnenlandse kosten niet verstoord zijn.

(49)

Ten tweede voerde Xiangtan aan dat er in de EMD-sector in de VRC geen sprake is van verstoring van betekenis, aangezien: i) het feit dat Xiangtan voor 40 % in handen van de overheid is noch het feit dat de voorzitter van de onderneming en de secretaris van de raad van bestuur tegelijkertijd functies bekleden binnen de CCP, noodzakelijkerwijs leidt tot inmenging van de overheid in de bedrijfsactiviteiten van de onderneming; ii) de onderneming beursgenoteerd is en dus onderworpen is aan moderne marktgerichte regels inzake ondernemingsbestuur en voorwaarden voor notering aan de effectenbeurs; en iii) de Commissie niet heeft aangetoond dat het vermeende horizontale ingrijpen van de Chinese overheid leidt tot verstoringen van betekenis van de productiefactoren en bijgevolg invloed heeft op de kosten en prijzen van de activiteiten van Xiangtan.

(50)

Deze argumenten konden niet worden aanvaard. Ten eerste herinnerde de Commissie er met betrekking tot overheidsingrijpen aan dat het feit dat de markt in kwestie voor een groot deel wordt bediend door ondernemingen die in handen zijn van de autoriteiten van het land van uitvoer, waarover deze zeggenschap hebben, waarop deze beleidstoezicht uitoefenen of waarvoor deze beleidsadvies geven, overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening een van de elementen is waarvan de gevolgen in acht moeten worden genomen bij de beoordeling of er sprake is van verstoringen van betekenis. Maar ook al overheersen staatsondernemingen in een bepaalde sector niet, staatseigendom is slechts een van de indicatoren van verstoringen van betekenis. Overheidsingrijpen kan ook andere vormen aannemen — in overeenstemming met de indicatoren in artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening — die zijn beschreven in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening. Met name wordt volgens artikel 2, lid 6 bis, punt b), tweede streepje, bij de beoordeling van de aanwezigheid van verstoringen van betekenis in een land acht geslagen op overheidsaanwezigheid in bedrijven, waardoor inmenging van de overheid in de prijzen of kosten mogelijk wordt. De betrokkenheid van partijleden binnen de managementstructuren van Xiangtan is een duidelijke aanwijzing dat de onderneming niet onafhankelijk is van de staat, en mogelijk handelt in overeenstemming met beleidsrichtlijnen van de CCP in plaats van marktmechanismen, ongeacht of de staat de prijzen van de verkochte goederen zelf vaststelt of dat de banden tussen de onderneming en de CCP meer indirect van invloed kunnen zijn op haar kosten en prijzen, bijvoorbeeld door een gunstigere behandeling en steun van de autoriteiten.

(51)

Ten tweede konden de argumenten van Xiangtan over het vermeende ontbreken van verstoringen van betekenis ondanks het bestaande overheidsingrijpen, niet worden aanvaard. Xiangtan heeft geen informatie verstrekt waarmee de opmerkingen van de Commissie (zie de overwegingen 87 tot en met 100 van de voorlopige verordening) over het feit dat EMD als een aangemoedigde bedrijfstak wordt beschouwd en derhalve onderhevig is aan verstorende overheidssteun, in twijfel worden getrokken. Hetzelfde geldt voor de verstoringen met betrekking tot de basisproducten die nodig zijn voor de vervaardiging van het onderzochte product (zie met name de overwegingen 83, 85 en 106 van de voorlopige verordening). Wat ten derde het argument van Xiangtan betreft dat zij een particuliere onderneming met een modern ondernemingsbestuur is, heeft de Commissie in punt 3.2.1 van de voorlopige verordening het aanzienlijke overheidsingrijpen in de VRC beschreven dat heeft geleid tot een verstoring van de effectieve toewijzing van middelen overeenkomstig marktbeginselen. Deze verstoringen hebben gevolgen voor marktdeelnemers, ongeacht de eigendoms- of de bestuursstructuur.

(52)

Op grond van het bovenstaande werden de argumenten van Xiangtan afgewezen.

3.2.2.   Representatief land

(53)

In de voorlopige verordening heeft de Commissie Colombia als het representatieve land geselecteerd en de financiële gegevens van de onderneming Quimpac de Colombia gebruikt voor de door berekening vastgestelde normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt a), van de basisverordening. De details over de voor de selectie gebruikte methode werden uiteengezet in de eerste en de tweede mededeling die op respectievelijk 12 juni 2023 en 4 juli 2023 aan de belanghebbenden beschikbaar werden gesteld in het niet-vertrouwelijke dossier (“eerste mededeling” en “tweede mededeling”).

(54)

Na de bekendmaking van de voorlopige verordening herhaalde Xiangtan het argument dat Colombia niet geschikt was als representatief land, op basis van dezelfde argumenten die reeds waren vermeld in de overwegingen 144 en 145 van de voorlopige verordening.

(55)

De Commissie heeft zich al over dit argument gebogen in de overwegingen 147 en 148 van de voorlopige verordening. Bovendien heeft Xiangtan geen nieuwe informatie verstrekt of een alternatief representatief land voorgesteld. Het argument werd derhalve afgewezen.

(56)

Daxin, CCCMC en GMIA herhaalden nogmaals dat de energieprijs in Colombia wordt beïnvloed door verschillende factoren en dat deze prijs zelfs tussen verschillende landen met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als de VRC wezenlijk verschilt. Als alternatief voerden CCCMC, GMIA en Daxin aan dat de Commissie gebruik moest maken van de gegevens van de Chinese exporteurs zelf. De Commissie had dit argument in de overwegingen 151 en 152 van de voorlopige verordening reeds behandeld en van de hand gewezen.

3.2.3.   Bronnen aan de hand waarvan niet-verstoorde kosten voor productiefactoren worden vastgesteld.

Mangaanerts

(57)

Xiangtan voerde aan dat de Commissie de werkelijke kosten van zowel zelf gewonnen als ingevoerd mangaanerts zou moeten gebruiken in plaats van de benchmarkprijzen toe te passen. Xiangtan staafde deze bewering met het lagere mangaangehalte van de plaatselijk gewonnen ertsen, dat er volgens haar de oorzaak van is dat deze plaatselijke ertsen niet door de verstoringen worden beïnvloed. Met betrekking tot ingevoerde ertsen voerde Xiangtan aan dat de benchmark niet had mogen worden toegepast, aangezien de mangaanconcentratie, de inspectierapporten en de informatie over de oorsprong beschikbaar waren.

(58)

De Commissie heeft beide argumenten afgewezen. Xiangtan legde niet uit waarom de verstoringen niet ook zouden gelden voor binnenlands mangaanerts met een lagere concentratie, dat samen met het ingevoerde erts met een hogere concentratie in het EMD-productieproces wordt gebruikt.

(59)

De reden waarom de Commissie benchmarks toepaste voor de ingevoerde ertsen was dat geen van de producenten nauwkeurig en passend bewijsmateriaal verstrekte waaruit bleek dat er geen verstoringen waren. Dit kwam voornamelijk doordat al het erts werd aangekocht via een in de VRC of elders gevestigde Chinese tussenpersoon.

(60)

Xiangtan herhaalde het argument dat de door de Commissie gebruikte methode voor de berekening van de benchmark voor mangaanerts niet geschikt was en stelde opnieuw voor een van de twee alternatieve methoden te gebruiken die zij in haar opmerkingen bij de tweede mededeling over de productiefactoren had voorgelegd. De Commissie heeft zich al over dit argument gebogen in de overwegingen 170 en 171 van de voorlopige verordening. Xiangtan heeft geen nieuwe feiten of argumenten aangevoerd, noch een levensvatbare alternatieve methode voorgesteld om op betrouwbare wijze een prijsverschil vast te stellen dat voortvloeit uit de verschillende mangaanconcentratie in het erts.

(61)

Ook Daxin, CCCMC en GMIA kwamen er opnieuw tegen op dat de door de Commissie vastgestelde benchmark betrekking had op een erts met een aanzienlijk hogere mangaanconcentratie in vergelijking met het mangaanerts van lokale oorsprong en stelden dat de Commissie de benchmark zou moetenaanpassen om de kosten van de Chinese exporteurs weer te geven.

(62)

De Commissie heeft alle door de belanghebbenden verstrekte bronnen grondig geanalyseerd, waaronder de gegevens van de Chinese platforms Asian Metal en ferroalloynet.com. Uit deze analyse bleek dat er geen consistent prijsverschil op basis van het mangaangehalte kon worden vastgesteld. Integendeel, uit gegevens van fastmarkets.com bleek dat twee ertsconcentraties van 37 % en 44 % inconsistente prijsverschillen vertoonden, aangezien in sommige maanden de prijs per ton voor de hogere concentratie zelfs lager was dan voor de lagere concentratie. Hetzelfde gold voor de gegevens van Asian Metal, waaruit bleek dat de eenheidsprijs per ton voor een erts met een concentratie van 13 % in bepaalde maanden hoger was dan voor een erts met een concentratie van 37 %. Deze bevindingen toonden duidelijk aan dat er geen consistente correlatie bestaat tussen mangaangehalte en prijsstelling. Bijgevolg werd de voorlopige benchmark voor mangaanerts bevestigd en werd het verzoek afgewezen.

(63)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Xiangtan zijn twee argumenten met betrekking tot mangaanerts. Ten eerste voerde zij aan dat de werkelijke kosten van zelf gewonnen mangaanerts in plaats van de benchmarkprijs hadden moeten worden gebruikt. Ten tweede herhaalde zij dat de Commissie de benchmarkprijzen voor mangaanerts onjuist heeft berekend.

(64)

Wat het eerste argument betreft, heeft de Commissie in de voorlopige verordening reeds uitgelegd waarom zij de werkelijke kosten van het Chinese zelf gewonnen mangaanerts heeft vervangen door de benchmarks. Aangezien er geen nieuw feiten waren, werd dit argument afgewezen.

(65)

In het tweede argument met betrekking tot de benchmark voor mangaanerts voerde Xiangtan aan dat er een consistent patroon is in het verschil in de eenheidsprijs per ton tussen de benchmarks voor de hogere en lagere concentratie van erts, zonder nadere gegevens of bewijzen te verstrekken over wat dit vermeende consistente prijsverschil zou zijn, noch over de wijze waarop dit prijsverschil van toepassing zou zijn op de mangaanertsen met een andere (lagere) concentratie die door de Chinese producenten worden gebruikt. De Commissie heeft dit argument afgewezen.

(66)

Xiangtan heeft verder gesuggereerd dat de presentatie door de Commissie van het feit dat in sommige gevallen de prijs per ton voor het erts met een hogere concentratie lager was dan die voor het erts met een lagere concentratie, feitelijk onjuist was. De Commissie was het niet eens met dit argument, aangezien bijvoorbeeld in de bijna volledige periode van mei 2020 de prijs per metrieke ton van MB-MNO-0003 37 % CIF Tianjin hoger was dan die van MB-MNO-0001 44 % CIF Tianjin (15). Zoals reeds uiteengezet in overweging 62, is er geen consistent prijsverschil tussen de prijs van het mangaanerts en de mangaanconcentratie ervan. Zelfs indien een consistent verschil zou worden vastgesteld, kon het verschil tussen de concentraties van 37 % en 44 % hoe dan ook niet worden toegepast op de lokale Chinese ertsen met aanzienlijk lagere concentraties, waarvoor geen benchmark beschikbaar was. De Commissie heeft daarom de benadering voor de berekening van de mangaanbenchmark bevestigd en dit argument afgewezen. Xiangtan ontdekte een administratieve fout in de formule voor de berekening van de prijs van een van de gebruikte mangaanertsen. Een onjuiste mangaanconcentratie van het erts werd toegepast op de benchmarkprijs. De Commissie heeft dit argument aanvaard en deze fout gecorrigeerd.

(67)

Xiangtan beweerde dat de correctiefactor van de Commissie met betrekking tot het gehalte aan mangaanvalentie 2+ onjuist was toegepast. De Commissie heeft het argument aanvaard en deze correctie aangepast.

(68)

Xiangtan betwistte de correctie die de Commissie toepaste op één soort mangaanpoeder. De Commissie heeft dit argument aanvaard en het bedrag van de correctie gecorrigeerd.

Andere grondstoffen en verbruiksgoederen

(69)

Tosoh voerde aan dat de Commissie Maleisië in plaats van Turkije had moeten gebruiken als bron van invoerprijzen voor de vijf andere productiefactoren dan mangaanerts, omdat de invoerprijzen in Turkije van steenkoolproducten tijdens het onderzoektijdvak abnormaal laag waren als gevolg van de aanzienlijke invoer uit Rusland. De Commissie heeft dit argument al in overweging 143 van de voorlopige verordening behandeld en Brazilië geselecteerd om de niet-verstoorde kosten voor bitumineuze steenkool en antracietkool vast te stellen.

(70)

Autlan verzocht de Commissie om de Maleisische prijsgegevens van de invoer te gebruiken om de niet-verstoorde benchmarks voor de vijf basisproducten te berekenen. De Commissie merkte op dat slechts voor één van de vijf productiefactoren, bruinkool, de gemiddelde totale ingevoerde hoeveelheden hoger waren dan in Turkije of Brazilië, zodat de keuze voor Maleisië niet te rechtvaardigen was. Het argument werd afgewezen.

(71)

Xiangtan kwam op tegen de methode die werd gebruikt om de prijzen voor twee kolensoorten te bepalen. Zij drong er bij de Commissie op aan gebruik te maken van de Colombiaanse exportstatistieken voor bitumineuze steenkool. In haar betoog speculeerde Xiangtan dat de reden voor de lage invoer in Colombia het overvloedige aanbod in het land zou kunnen zijn. Voorts drong zij er bij de Commissie op aan gebruik te maken van de statistieken over de invoer in Turkije zonder de invoer uit Rusland uit te sluiten, omdat de Commissie onvoldoende had aangetoond dat er in Rusland sprake was van verstoringen die de abnormaal lage prijzen zouden veroorzaken, en gaf zij voorbeelden van producten die uit sommige landen tegen lagere prijzen werden ingevoerd dan uit Rusland.

(72)

De Commissie heeft de gekozen aanpak toegelicht in de overwegingen 142 en 143 van de voorlopige verordening. Bij het vaststellen van de benchmarks baseert de Commissie zich niet op de uitvoerprijzen, aangezien die per definitie minder betrouwbaar zijn dan de invoerstatistieken. Dit is een algemeen aanvaard standpunt, gebaseerd op verschillende redenen zoals het feit dat douaneautoriteiten doorgaans over meer middelen en methoden beschikken om de invoergegevens te beoordelen en te controleren in vergelijking met de uitvoergegevens. De vereiste invoerdocumenten zijn over het algemeen grondiger en goederen worden bij invoer onderworpen aan douanecontroles en -verificaties. Ook worden de uitvoergegevens meestal gerapporteerd als FOB (in vergelijking met CIF voor invoer), wat de Commissie gebruikt als representatief niveau om als benchmark te gebruiken. Derhalve werd dit argument verworpen.

(73)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Xiangtan het in de voorlopige fase aangevoerde argument dat de Commissie Colombiaanse uitvoerstatistieken zou moeten gebruiken om de benchmarkprijs van bitumineuze steenkool vast te stellen. Er werden geen nieuwe argumenten aangevoerd. De Commissie heeft in de vorige overweging reeds uitgelegd waarom zij de invoerprijzen betrouwbaarder achtte dan de uitvoerprijzen en wees het argument derhalve af.

(74)

Wat de verstoringen in Rusland betreft, merkte de Commissie op dat het bewijsmateriaal dat aantoont dat de Russische steenkoolproducenten hun producten na de in augustus 2022 van kracht geworden sancties van de Unie ten aanzien van de invoer tegen grote kortingen verkochten, ruimschoots beschikbaar was in het niet-vertrouwelijke dossier en Xiangtan heeft dit niet betwist. De Commissie verwierp dit argument dan ook en bevestigde haar methode voor het vaststellen van de koolprijzen.

(75)

Guiliu verzocht de Commissie de GS-code voor een van hun productiefactoren te wijzigen van GS-code 2701 12 (bitumineuze steenkool) in GS-code 2702 10 (bruinkool) en de benchmark dienovereenkomstig aan te passen. Guiliu voerde aan dat volgens de nomenclatuur van het geharmoniseerd systeem de GS-code 2701 12 betrekking had op bitumineuze steenkool, die een calorische waarde van minstens 5 833 kcal/kg moet hebben, terwijl de steenkool die zij gebruikten onder deze grens lag. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft Guiliu testresultaten verstrekt voor partijen steenkool met een calorische waarde onder de bovengenoemde grenswaarde. De indeling onder GS-code 2701 12 werd door Guiliu in de antwoorden op de vragenlijst verstrekt en werd tijdens het controleproces niet in twijfel getrokken. De Commissie was van oordeel dat het verzoek onaanvaardbaar was omdat het pas na de voorlopige maatregelen werd ingediend en de Commissie niet in staat was het ingediende nieuwe bewijsmateriaal met betrekking tot de calorische waarde van de steenkool die Guiliu zou hebben gebruikt, te controleren.

(76)

In de eerste en tweede mededeling en in de voorlopige verordening werd een van de productiefactoren, ijzerpyriet, aangegeven onder GS-code 2601 11. Na verder onderzoek stelde de Commissie vast dat het door de producenten-exporteurs gebruikte ijzerpyriet ongeroost ijzerpyriet was en onder een andere code, namelijk GS-code 2502 00, moest worden ingedeeld. De Commissie heeft van de producenten-exporteurs bevestiging gekregen van het soort grondstof dat werd gebruikt, namelijk geroost of ongeroost ijzerpyriet, en van de te gebruiken indelingscode. De Commissie wijzigde daarom de benchmark om de niet-verstoorde prijs voor ijzerpyriet vast te stellen. Aangezien geen van de landen die in dit geval voor andere factoren werden gebruikt (Colombia, Turkije en Brazilië) representatieve hoeveelheden pyriet invoerde (de totale invoer in die landen varieert van 0 tot 3 % van het pyrietverbruik van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs), zocht de Commissie een alternatief land op de lijst van landen met een vergelijkbaar niveau van economische ontwikkeling als de VRC en concludeerde zij dat Thailand een geschikte alternatieve bron van invoerprijzen voor ongeroost pyriet was, aangezien de ingevoerde hoeveelheden aanzienlijk groter waren (23 % van het totale pyrietverbruik van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs).

(77)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Xiangtan aan dat de Commissie zich voor de vaststelling van de benchmark moet baseren op de Turkse uitvoerprijs voor ongeroost pyriet, aangezien Turkije voor deze grondstof het grootste land van uitvoer was. De Commissie heeft de argumenten afgewezen om de in overweging 72 van deze verordening uiteengezette redenen.

(78)

Daxin voerde aan dat het vaststellen van de benchmark voor stoom aan de hand van de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs inconsistent zou zijn met de vroegere praktijk en dat de Commissie in plaats daarvan de benchmark voor water zou moeten gebruiken. De Commissie was van mening dat het niet passend zou zijn om de benchmark voor water te gebruiken, omdat voor de productie van stoom andere factoren nodig zijn die een aanzienlijk grotere impact hebben op de eindprijs, zoals energie en arbeidskosten. De Commissie berekende een gemiddelde van het verbruik van de basisproducten die werden gebruikt door de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die zelf stoom produceren, en paste benchmarks toe op het gemiddelde verbruik van elk basisproduct om de prijs van stoom te bepalen. Daxin heeft geen alternatieve methode voor de berekening van de prijs van stoom voorgelegd en het argument werd daarom afgewezen.

(79)

Daxin voerde eveneens aan dat de beslissing van de Commissie om de (ver)maalkosten van andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs te gebruiken om de benchmark voor mangaanerts aan te passen, niet gerechtvaardigd was, aangezien de kosten onredelijk hoog waren. Daxin leverde geen bewijs ter ondersteuning van deze bewering en stelde ook geen alternatieve optie voor. Derhalve werd het argument afgewezen.

Elektriciteit

(80)

Xiangtan kwam op tegen het besluit van de Commissie om de gegevensbron voor de vaststelling van de benchmark voor elektriciteit te wijzigen van ENEL S.A., zoals oorspronkelijk voorgesteld in de eerste en tweede mededeling, in EMCALI, de energieleverancier in de regio Cali, waar de onderneming Quimpac is gevestigd. Ten eerste voerden zij aan dat de locatie van Quimpac irrelevant was omdat zij geen EMD-producent was. Ten tweede voerden zij aan dat de tarieven van EMCALI geen tarief voor industrieel gebruik omvatten. De Commissie wees beide argumenten af. Quimpac werd geselecteerd als benchmarkonderneming omdat zij hetzelfde elektrolyseproces gebruikt als een producent van EMD, waardoor zij een geschikte representatieve onderneming is om de kostenstructuur van een EMD-producent in termen van energievoorziening te begrijpen. Wat de toegepaste energietarieven betreft, zijn de prijzen die gepubliceerd zijn in de prijslijst van EMCALI, die toegankelijk is voor alle belanghebbenden, van toepassing op zowel commerciële als industriële gebruikers. Deze benadering wordt verder ondersteund door het gebruik van zeer hoge voltages (categorie 3), die buiten het bereik liggen van typische residentiële of algemene commerciële activiteiten en wijzen op een aanzienlijk industrieel elektriciteitsverbruik. De beslissing van de Commissie om de categorie met de hoogst beschikbare voltage toe te passen, is gebaseerd op de redenering dat dit een nauwkeurige weergave is van een industriële gebruiker die grote hoeveelheden elektriciteit verbruikt in zijn productieprocessen.

Vaste productiekosten, VAA-kosten en winst

(81)

Xiangtan kwam op tegen het gebruik van de VAA-kosten en de winst van Quimpac de Colombia bij de berekening van de normale waarde op drie gronden. Ten eerste voerde zij aan dat het financiële resultaat van Quimpac geen goede maatstaf was voor de EMD-productie. Ten tweede beweerde zij dat het winstniveau hoger was dan wat normaal gesproken door een EMD-producent kan worden bereikt en stelde zij voor om de winst van de producenten in de Unie of Tosoh Japan te gebruiken. Ten derde voerde zij aan dat er geen gedetailleerde financiële gegevens voor de onderneming beschikbaar waren, zodat posten zoals vrachtkosten, verpakkingskosten, andere kosten of O&O-uitgaven niet kunnen worden gecontroleerd en er bijgevolg niet kan worden gegarandeerd dat er bij de prijsvergelijking geen dubbeltellingen zijn.

(82)

De Commissie heeft de aangevoerde argumenten om de volgende redenen afgewezen. Ten eerste heeft Xiangtan niet aangetoond waarom Quimpac vanwege de door haar geproduceerde producten (chloorhoudende producten) geen goede representatieve onderneming voor de EMD-producenten zou zijn. Xiangtan betwist niet dat Quimpac vergelijkbare vaste activa gebruikt (elektrolyse-installatie) en een hoog elektriciteitsverbruik heeft. Ten tweede werden de motivering voor de keuze van Quimpac en de beschrijving van het proces naar behoren beschreven in de voorlopige verordening (punt 3.2.2.4). De Commissie kan daarom de financiële resultaten van de bedrijfstak van de Unie en de Japanse onderneming niet gebruiken om de normale waarde te berekenen, noch om deze te benchmarken met de financiële resultaten van de geselecteerde ondernemingen. Ten derde is de Commissie, ondanks de beperkingen van de beschikbare gegevens voor Quimpac, van mening dat deze gegevens bij gebrek aan meer gedetailleerde financiële overzichten een redelijk nauwkeurig beeld geven van de VAA-kosten en de winst van de onderneming. Ten slotte heeft Xiangtan geen alternatief geboden. De argumenten werden derhalve afgewezen.

3.2.4.   Andere opmerkingen

(83)

Xiangtan, Daxin, CCCMC en GMIA voerden aan dat de dumpingmarge moest worden berekend aan de hand van de verkoopprijs bij uitvoer en de normale waarde zonder btw. Uit het onderzoek bleek dat producenten-exporteurs die EMD uitvoeren, op grond van het Chinese btw-teruggavebeleid bij uitvoer niet in aanmerking kwamen voor de btw-teruggaaf. Dit betekende ook dat EMD-producenten extra kosten te dragen hadden bij uitvoer. Derhalve heeft de Commissie de normale waarde gecorrigeerd uit hoofde van artikel 2, lid 10, punt b), van de basisverordening, om de totale kosten mede als gevolg van de vastgestelde btw-regeling te weerspiegelen.

(84)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Daxin het in de voorlopige fase aangevoerde argument dat het niet nodig was een btw-correctie toe te passen op de normale waarde, aangezien Daxin via binnenlandse handelaren naar de Unie uitvoerde en derhalve geen extra kosten te dragen had bij de uitvoer. De Commissie merkte op dat het voor de toepassing van artikel 2, lid 10, punt b), niet relevant was of Daxin rechtstreeks naar de Unie of via een in de VRC gevestigde handelaar heeft uitgevoerd. De correctie van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt b), bleef gerechtvaardigd omdat de btw-teruggave op de uitvoer van EMD niet van toepassing was. Derhalve werd het argument afgewezen. Xiangtan was het niet eens met de door de Commissie toegepaste methode voor de extrapolatie van de kosten van verbruiksgoederen en algemene productiekosten als percentage van de kosten van respectievelijk grondstoffen en directe kosten. Dezelfde opmerking werd gemaakt over de extrapolatie van de vervoerskosten als percentage van de grondstofkosten. Xiangtan voerde aan dat het om op zichzelf staande kostenposten ging, die op geen enkele wijze verband hielden met de waarde van de basisproducten, en dat de Commissie ofwel geschikte benchmarks moest vaststellen, los van andere basisproducten, ofwel de werkelijke kosten van de producenten-exporteurs moest gebruiken.

(85)

De Commissie merkte op dat, wanneer eenmaal overeenkomstig artikel 2, lid 6 bis, punt b), van de basisverordening is vastgesteld dat er sprake is van een verstoring van betekenis, het niet passend zou zijn de werkelijke kosten te gebruiken, tenzij op basis van nauwkeurig en passend bewijsmateriaal wordt vastgesteld dat deze niet verstoord zijn. Dit was niet het geval, aangezien dergelijk bewijsmateriaal niet werd ingediend. Aangezien deze kosten door de Commissie als verstoord werden beschouwd, moesten passende benchmarks worden gevonden. Wanneer er geen geschikte benchmarks voor een kostenpost kunnen worden gevonden, stelt de Commissie deze in beginsel vast in verhouding tot de kostencategorie waarop zij betrekking hebben (de kosten van alle grondstoffen dan wel de productiekosten). Zodra de niet-verstoorde kosten van grondstoffen of de productiekosten zijn vastgesteld, zal de Commissie de benchmark toepassen om de niet-verstoorde kosten in kwestie te schatten en daarbij zal zij de kostenstructuur van de producent-exporteur behouden. Xiangtan heeft geen redelijker alternatief voor deze methode geboden.

(86)

Xiangtan kwam er tegen op dat de Commissie voor de berekening van de dumpingmarge gebruik had gemaakt van een COM PCN-tabel op basis van jaargemiddelden, in plaats van de oorspronkelijk ingediende COM PCN-tabel op basis van maandelijkse kostenberekeningen, zonder de reden voor haar beslissing toe te lichten. Volgens Xiangtan was dit niet in overeenstemming met artikel 2, lid 5, van de basisverordening, volgens hetwelk de kosten normaal moeten worden berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft. Aangezien de Commissie in haar onderzoeken gebruikmaakt van een jaarlijkse gemiddelde normale waarde, achtte zij het passend om gebruik te maken van jaarlijks gegenereerde kosten, waardoor een rechtstreekse controle mogelijk is aan de hand van de jaarlijks gecontroleerde jaarrekeningen van de onderneming, wat de betrouwbaarheid en transparantie van de gebruikte gegevens ten goede komt. Bovendien werd de jaarlijkse gemiddelde waarde berekend op basis van de door Xiangtan bijgehouden administratie, zodat artikel 2, lid 5, niet werd geschonden. De Commissie heeft dit argument dan ook afgewezen.

(87)

Autlan verzocht de Commissie in haar definitieve vaststelling passende maatregelen vast te stellen ten aanzien van een EMD-producent die eigendom was van de South Manganese Group, dezelfde groep waartoe Daxin behoorde, om potentiële bedrijfsomleiding te voorkomen. De Commissie merkte op dat alleen producenten die in het onderzoektijdvak uitvoerden, in het dispositief van deze verordening worden vermeld indien zij zich tijdens het onderzoek kenbaar hebben gemaakt. De onderneming in kwestie heeft in het onderzoektijdvak niet naar de Unie uitgevoerd en kan daarom niet in de verordening worden opgenomen. Het verzoek werd derhalve afgewezen.

3.3.   Uitvoerprijs

(88)

Xiangtan was het niet eens met de methode die de Commissie had gebruikt om de zeevrachtkosten voor de berekening van de cif-waarde te corrigeren. De Commissie gebruikte de tarieven van vijf maanden waarin Xiangtan daadwerkelijk vrachtkosten betaalde voor cif- en dap-verkopen en prijsopgaven van andere in de steekproef opgenomen exporteurs voor de resterende zeven maanden. Vervolgens berekende de Commissie een jaarlijks gemiddeld tarief om de cif-waarde te berekenen van verkopen waarbij geen zeevracht plaatsvond. Xiangtan voerde aan dat het niet passend was om het jaarlijkse gemiddelde van de zeevrachttarieven te gebruiken, aangezien dit geen rekening hield met de aanzienlijke schommelingen van de zeevrachttarieven in 2022, die van maand tot maand een aanzienlijke invloed hadden op de cif-waarde. De Commissie aanvaardde het argument en paste maandelijkse tarieven voor zeevracht toe bij het berekenen van de cif-waarde.

(89)

Xiangtan voerde voorts aan dat de Commissie de zeeverzekering had berekend op basis van een percentage van de factuurwaarde, terwijl zij deze had moeten berekenen op basis van de verzekeringskosten die de onderneming tijdens het onderzoektijdvak daadwerkelijk had betaald. De Commissie heeft dit argument aanvaard en de berekening dienovereenkomstig aangepast.

(90)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte Xiangtan op dat de Commissie weliswaar ermee heeft ingestemd de zeeverzekeringspremie te berekenen op basis van de daadwerkelijk door de onderneming betaalde verzekeringskosten, maar in de berekening een verkeerde formule heeft toegepast, aangezien zij de typische spread van 1.1 die verzekeringsmaatschappijen gebruiken om de zeeverzekeringspremie te bepalen, niet in aanmerking heeft genomen. De Commissie concludeerde dat de toepassing van deze immateriële correctie noch de schade, noch de dumpingmarge zou beïnvloeden. Daarom werd dit argument verworpen.

(91)

Na de bekendmaking van de voorlopige maatregelen verstrekte Daxin aanvullende informatie over de uitvoerprijzen van de niet-verbonden handelaar die EMD aan zijn afnemer in de Unie verkocht, en verzocht de Commissie deze uitvoergegevens te gebruiken om de cif-prijs grens Unie te berekenen.

(92)

Autlan reageerde op de indiening van de vragenlijst door de niet-verbonden handelaar van Daxin met het argument dat de vragenlijst verscheidene maanden na de in punt 5.3 van het bericht van inleiding vastgestelde termijn werd ontvangen.

(93)

Daxin weerlegde dat belanghebbenden volgens het bericht van inleiding vóór de uiterste datum voor het indienen van opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen nieuwe feitelijke informatie konden indienen en dat zij dit nieuwe bewijsmateriaal daarom aanvaardbaar achtte.

(94)

De Commissie merkte op dat de niet-verbonden handelaar niet aan het onderzoek had meegewerkt en dat de Commissie daarom niet in staat was diens gegevens binnen de termijn van het onderzoek te controleren. Derhalve werd het argument afgewezen.

(95)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde Daxin haar in de voorlopige fase aangevoerde argument dat de Commissie de uitvoerprijs van de niet-verbonden handelaar zou moeten gebruiken om de schademarge te berekenen, zonder aanvullende argumenten aan te voeren. Het argument werd afgewezen om de in overweging 94 uiteengezette redenen.

3.4.   Vergelijking

(96)

Autlan voerde aan dat de Chinese producenten-exporteurs gebruikmaken van gerichte dumping en verzocht de Commissie deze kwestie te onderzoeken. De Commissie heeft de situatie geanalyseerd en is tot de conclusie gekomen dat er geen bewijs is van gerichte dumping in het dossier. De prijswijzigingen in het onderzoektijdvak hielden gelijke tred met de marktontwikkeling en de ontwikkeling van de grondstofprijzen. De analyse van de verkoop van bepaalde producenten-exporteurs aan de verschillende regio’s liet ook geen significante prijsverschillen zien en wees daarom niet op gerichte dumpingpraktijken. Het argument werd derhalve afgewezen.

3.5.   Dumpingmarges

(97)

Naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbenden, zoals hierboven beschreven, heeft de Commissie de dumpingmarges herzien.

(98)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van kosten, verzekering en vracht (cif-prijs), grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Xiangtan

47,2

Guiliu

62,9

Daxin

18,3

Andere meewerkende ondernemingen

47,4

Alle overige ondernemingen

100,9

4.   SCHADE

4.1.   Omschrijving van de bedrijfstak van de Unie en productie in de Unie

(99)

Aangezien er geen opmerkingen over de vaststelling van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 204 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Unie

(100)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 207 tot en met 209 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Invoer uit het betrokken land

(101)

Aangezien er geen opmerkingen over de invoer uit het betrokken land zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 210 tot en met 214 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.1.   Prijzen van de invoer uit het betrokken land, prijsonderbieding en verhindering van een prijsverhoging

(102)

Aangezien er geen opmerkingen over de prijs van de invoer uit het betrokken land, prijsonderbieding en verhindering van een prijsverhoging zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 215 tot en met 221 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.4.1.   Algemene opmerkingen

(103)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 222 tot en met 225 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.   Macro-economische indicatoren

4.4.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(104)

Aangezien er geen opmerkingen over de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 226 tot en met 228 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(105)

Aangezien er geen opmerkingen over het verkoopvolume en het marktaandeel zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 229 tot en met 231 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.3.   Groei

(106)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen over groei, heeft de Commissie haar conclusies in overweging 232 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

(107)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen over werkgelegenheid en productiviteit, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 233 tot en met 235 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.5.   Omvang van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(108)

Aangezien er geen opmerkingen over de omvang van de dumpingmarge en het herstel van eerdere dumping zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 236 en 237 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.   Micro-economische indicatoren

4.4.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(109)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen over de prijzen en over de factoren die de prijzen beïnvloeden, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 238 tot en met 241 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.2.   Loonkosten

(110)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen over de loonkosten, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 242 en 243 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.3.   Voorraden

(111)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen over de voorraden, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 244 en 245 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(112)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen over winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 246 tot en met 251 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.4.   Conclusie inzake schade

(113)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs alsook CCCMC en GMIA om de volgende redenen de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie schade had geleden door de verhindering van prijsverhogingen die werd veroorzaakt door de aanzienlijke hoeveelheden laaggeprijsde invoer uit de VRC, met name in de tweede helft van de beoordelingsperiode (2021-het onderzoektijdvak):

de gemiddelde Chinese prijs is in het onderzoektijdvak meer gestegen dan de prijs van de bedrijfstak van de Unie;

het prijsverschil tussen de invoer uit de VRC en de prijs van de bedrijfstak van de Unie was in het onderzoektijdvak kleiner dan in 2019 (16), toen de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie goed was (17);

de stijging van de productiekosten waarmee de producenten in de Unie werden geconfronteerd, werd veroorzaakt door de energiecrisis van 2021 en door de verstoringen van de toeleveringsketen en de productie als gevolg van de beperkende maatregelen die de regeringen in heel Europa hebben ingesteld als gevolg van de COVID-19-pandemie (2020 tot medio 2022), met gevolgen voor de financiële resultaten van bedrijven in de meeste Europese industrieën.

(114)

Uit het onderzoek is gebleken dat de verkoop van de bedrijfstak van de Unie tussen 2019 en het einde van het onderzoektijdvak met [7-8,5] miljoen kg is gedaald. Deze verloren verkoopvolumes en de gedrukte prijzen waren nadelig voor de kapitaalintensieve EMD-industrie, die hoge vaste kosten heeft. Het verschil tussen de gemiddelde invoerprijs uit de VRC en de prijs van de bedrijfstak van de Unie was weliswaar hoger in 2019, maar had veel minder gevolgen voor de winstgevendheid, aangezien de bedrijfstak van de Unie in 2019 [7-8,5] miljoen kg meer EMD verkocht dan in het onderzoektijdvak.

(115)

Zoals in de voorlopige verordening is bepaald, hebben de lagere verkoopvolumes tegen de gedrukte prijzen geleid tot een verslechtering van alle financiële prestatie-indicatoren van de bedrijfstak van de Unie. Een klein winstniveau dat door de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak werd bereikt, ging ten koste van een negatieve kasstroom en was daarom niet houdbaar.

(116)

Zoals in de voorlopige bevindingen wordt erkend, was de stijging van de productiekosten te wijten aan de sterke stijging van de energieprijzen en van de prijzen van bepaalde grondstoffen in de tweede helft van de beoordelingsperiode. Het onvermogen van de producenten in de Unie om hun verkoopprijzen te verhogen in combinatie met een aanzienlijke daling van de verkoopvolumes evenredig aan de stijgende kosten was echter het resultaat van de druk op de prijzen door de piekende invoer uit de VRC. Bovendien was de prijsdruk op de kosten van de bedrijfstak van de Unie het grootst in het tweede deel van de beoordelingsperiode (18).

(117)

Ten slotte hadden de COVID-19-beperkingen geen invloed op de productieniveaus van de bedrijfstak van de Unie, aangezien de productie van de Unie in 2020 en 2021 toenam en er geen fabrieken tijdelijk hoefden te worden gesloten. De financiële resultaten van de bedrijfstak van de Unie konden bijgevolg niet door deze beperkingen zijn beïnvloed. Op grond hiervan werden de argumenten afgewezen.

(118)

Daxin, CCCMC en GMIA voerden aan dat overweging 220 van de voorlopige verordening, waarin wordt gesteld dat, “ondanks dat er op transactiebasis geen prijsonderbieding werd geconstateerd voor twee van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, [...] de gemiddelde prijs van de totale Chinese invoer in de markt van de Unie gedurende de gehele beoordelingsperiode ongeveer [5 %-9 %] lager [lag] dan de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie” , niet door feiten werd gestaafd. Deze belanghebbenden benadrukten dat de drie in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs bijna 99 % van de totale Chinese uitvoer van EMD naar de Unie in het onderzoektijdvak voor hun rekening namen, inclusief alle meewerkende exporteurs en andere producenten-exporteurs. Daarom werden de prijzen van de producenten in de Unie bij bijna 99 % van de totale uitvoer van EMD uit de VRC in het onderzoektijdvak niet of in geringe mate onderboden.

(119)

De Commissie wijst op de conclusie in overweging 202 van de voorlopige verordening dat de uitvoer van de meewerkende producenten-exporteurs goed was voor ongeveer 65 % van de totale Chinese uitvoer naar de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Daarom wordt opgemerkt dat er op transactiebasis geen prijsonderbieding werd geconstateerd voor twee van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die minder dan de helft van de totale Chinese invoer vertegenwoordigden. Zoals vermeld in overweging 215 van de voorlopige verordening werden de invoerprijzen geraamd op basis van Eurostat, waarbij de totale waarde van de invoer uit de VRC werd gedeeld door het totale volume van die invoer. Bijgevolg lag de gemiddelde prijs van de totale Chinese invoer in de markt van de Unie gedurende de gehele beoordelingsperiode ongeveer [5 %-9 %] lager dan de gemiddelde prijs van de bedrijfstak van de Unie. De argumenten van de belanghebbenden werden derhalve afgewezen.

(120)

Daxin, CCCMC en GMIA voerden verder aan dat de Commissie de prijsverschillen tussen verschillende soorten EMD niet adequaat had beoordeeld, namelijk dat de voorlopige schadeanalyse was gebaseerd op de beweerde verhindering van prijsverhogingen in de Unie als gevolg van lager geprijsde invoer uit de VRC die hoofdzakelijk verband hield met de Chinese uitvoer van EMD-soorten van lagere kwaliteit, die dus normaliter lager geprijsd zijn.

(121)

Zoals in overweging 221 van de voorlopige verordening staat te lezen, werd de verhindering van prijsverhogingen vastgesteld op basis van de gemiddelde invoerprijs van de totale Chinese invoer, zodat alle EMD-kwaliteitsklassen in aanmerking werden genomen. Derhalve wordt het argument van de belanghebbenden afgewezen.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(122)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 257 tot en met 263 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   Invoer uit derde landen

(123)

Aangezien er geen opmerkingen over de invoer uit derde landen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 264 tot en met 266 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.2.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(124)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 267 tot en met 269 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.3.   Andere factoren

(125)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat het verlies van verkoop en marktaandeel door de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door andere factoren, namelijk het onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om de gebruikers in de Unie EMD van hoge kwaliteit (19) in voldoende hoeveelheden te leveren, met name in de tweede helft van de beoordelingsperiode, zodat de gebruikers hun toevlucht moesten nemen tot Chinese invoer. Genoemde belanghebbenden beweerden dat een van de twee producenten in de Unie (Autlan) geen EMD van hoge kwaliteit produceerde en niet de intentie toonde om dit in de toekomst te doen. Daarom zou een gebrek aan certificering een van de redenen zijn waarom de bedrijfstak van de Unie de verkoop van EMD van hoge kwaliteit misliep en/of om capaciteitsredenen niet volledig kon profiteren van de nieuwe en toenemende vraag naar EMD van hoge kwaliteit.

(126)

De twee meewerkende gebruikers (Duracell en Varta) steunden het bovenstaande argument en voegden eraan toe dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat was aan de vraag naar EMD in de Unie te voldoen, terwijl de invoer uit andere derde landen uiterst beperkt was en geen levensvatbaar alternatief vormde. De downstreamgebruikers hadden geen andere keuze dan gebruik te maken van invoer uit de VRC.

(127)

Het onderzoek bevestigde dat gebruikers in de Unie (batterijproducenten) bij de productie van drogecelbatterijen een gevarieerde kwaliteit van EMD (20) nodig hadden, afhankelijk van de parameters die specifiek zijn voor elke gebruiker. Zoals vastgesteld in overweging 316 van de voorlopige verordening, volgen alle EMD-kwaliteitsklassen hetzelfde productieproces, terwijl, zoals vastgesteld in overweging 25 van de voorlopige verordening, zowel EMD voor koolstof-zinkbatterijen als EMD voor alkalinebatterijen dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt (productie van drogecelbatterijen). Hetzelfde geldt voor EMD voor alkalinebatterijen, ongeacht de geclaimde kwaliteit. Bovendien heeft geen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten of producenten in de Unie een verschil tijdens het onderzoektijdvak gemeld of aangetoond in het verbruik van de productiefactoren tussen wat als verschillende kwaliteitsklassen van EMD wordt aangevoerd. De Commissie kon daarom geen universele scheidslijn vaststellen tussen EMD “van hoge kwaliteit” en EMD “van standaardkwaliteit” voor alkalinebatterijen, maar dit onderscheid is veeleer specifiek voor elke gebruiker. In haar analyse verwijst de Commissie daarom naar EMD “van standaardkwaliteit” en EMD “van hoge kwaliteit” wanneer een van de meewerkende gebruikers van mening is dat de EMD die zij koopt al dan niet van hoge kwaliteit is.

(128)

Het onderzoek bevestigde dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode EMD van alle drie de verschillende kwaliteitsklassen aan de gebruikers heeft geleverd. De twee meewerkende gebruikers gebruikten in hun productie alleen EMD voor alkalinebatterijen, van zowel standaard- als hoge kwaliteit. Het aandeel van de EMD dat de meewerkende gebruikers bij de bedrijfstak van de Unie (in zijn geheel) betrokken, bedroeg ongeveer [55-65] % van de totale hoeveelheid EMD die zij in het onderzoektijdvak betrokken, waaronder de EMD van hoge kwaliteit voor alkalinebatterijen, goed voor ongeveer [25-35] % van hun totale aankopen bij de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak. Autlan leverde tijdens de beoordelingsperiode EMD van standaardkwaliteit aan twee van de drie grote gebruikers in de Unie (21) en had een permanente certificering voor de levering aan de derde gebruiker. De tweede producent in de Unie (Tosoh) leverde in dezelfde periode aan alle drie de grote gebruikers in de Unie (met inbegrip van de twee meewerkende gebruikers) EMD van standaardkwaliteit en aan twee van hen EMD van hoge kwaliteit. Tosoh had een permanente certificering voor de levering van EMD van hoge kwaliteit aan de derde gebruiker.

(129)

De bedrijfstak van de Unie verhoogde het niveau van EMD van hoge kwaliteit vanaf 2019 met [0,8-1,8] miljoen kg, maar verloor zijn volumes EMD van hoge kwaliteit met [11 %-16 %] van 2021 tot het onderzoektijdvak ten gunste van de invoer uit de VRC, wat bevestigt dat noch de certificering, noch de capaciteitsredenen de bedrijfstak van de Unie belemmerden om EMD van hoge kwaliteit te leveren. Er zij ook op gewezen dat de bedrijfstak van de Unie het niveau van zijn investeringen tijdens de beoordelingsperiode met de helft verminderde, wat leidde tot een daling met 45 %, waardoor potentiële investeringen in kwaliteits- of capaciteitsverhoging onmogelijk waren. Als de definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld op EMD uit de VRC, zou dit de bedrijfstak van de Unie in staat stellen te investeren in EMD van hoge kwaliteit, wat momenteel wordt gehinderd door de invoer met dumping, het verlies van marktaandeel en de lage winstgevendheid. Op grond hiervan werden de argumenten afgewezen.

(130)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen waren CCCMC en GMIA het niet eens met de Commissie en herhaalden zij dat de vermeende schade niet werd veroorzaakt door de invoer van EMD uit de VRC, maar door het onvermogen van de bedrijfstak van de Unie om EMD van hoge kwaliteit te leveren of in voldoende hoeveelheden te leveren, en voerden zij aan dat de beoordeling van de Commissie onvolledig was, zoals hieronder wordt uiteengezet.

(131)

CCCMC en GMIA voerden aan dat de Commissie niet naar behoren onderscheid heeft gemaakt tussen de EMD-fabrikanten die EMD van hoge kwaliteit kunnen produceren, in hun opmerkingen aangeduid als EMD met hoge ontlaadsnelheid, en voerden aan dat het de gebruikers zijn die de kwaliteitsklasse bepalen, en niet de producenten. In dit verband herhaalde de Commissie haar toelichting in overweging 127, waarin zij uitlegde dat het onderscheid juist was gemaakt op basis van de door de gebruikers gehanteerde definitie van de EMD-kwaliteitsklasse, en niet op de definitie van de producenten. De Commissie beschouwde namelijk alleen EMD voor alkalinebatterijen dat door een van de gebruikers als EMD met hoge ontlaadsnelheid werd aangemerkt, als EMD “van hoge kwaliteit”. Alle andere EMD voor alkalinebatterijen werd eenvoudigheidshalve beschouwd en aangeduid als “van standaardkwaliteit”.

(132)

CCCMC en GMIA verzochten voorts om identificatie van chemische, technische, fysische en verwerkbaarheidskenmerken voor EMD van hoge en standaardkwaliteit, alsook om aan te geven welke kenmerken van cruciaal belang zijn voor de productie van batterijen, waarbij zij opmerken dat deze kenmerken niet dezelfde waren en dat de markt een duidelijk onderscheid maakt voor alkalinebatterijen die als premium (langdurig) zijn aangemerkt. De Commissie verduidelijkte dat, zoals opgemerkt in overweging 127, EMD voor koolstof-zinkbatterijen en de verschillende kwaliteitsklassen van EMD voor alkalinebatterijen dezelfde fysische, chemische en technische basiskenmerken “delen” en voor dezelfde doeleinden werden gebruikt (productie van drogecelbatterijen). Dit betekende niet dat de parameters van elk fysisch, chemisch en technisch kenmerk identiek waren, maar dat zij, zoals in dezelfde overweging wordt vermeld, specifiek waren voor elke gebruiker. De specifieke kenmerken van deze parameters waren derhalve vertrouwelijk en specifiek voor de onderneming. Deze informatie kon derhalve niet openbaar worden gemaakt. De Commissie merkte verder op dat indien sommige alkalinebatterijen op de markt als premium (langdurig) werden geëtiketteerd, dit niet betekende dat alleen EMD van hoge kwaliteit bij de productie ervan werd gebruikt. De belanghebbenden verstrekten geen bewijs van het tegendeel.

(133)

CCCMC en GMIA bekritiseerden de Commissie omdat zij niet heeft erkend dat Autlan consequent niet voldeed aan de gebruikerscertificering voor de EMD van hoge kwaliteit. De Commissie verwees naar overweging 127, waarin werd opgemerkt dat Autlan tijdens de beoordelingsperiode EMD van standaardkwaliteit leverde aan twee van de drie grote gebruikers in de Unie (22) en een permanente certificering voor levering aan de derde gebruiker had. Hiermee werd inderdaad erkend dat Autlan in de beoordelingsperiode geen EMD van hoge kwaliteit leverde, terwijl de bedrijfstak van de Unie (als geheel), zoals opgemerkt in overweging 128, tijdens de beoordelingsperiode alle drie de verschillende kwaliteitsklassen van EMD aan de gebruikers leverde.

(134)

CCCMC en GMIA hebben er tot slot aan toegevoegd dat zij geen adequate mededeling van feiten en overwegingen hebben ontvangen die hen in staat stelt de gegevens van de bedrijfstak van de Unie over EMD van hoge kwaliteit voor alkalinebatterijen te controleren. De Commissie merkte op dat de gegevens per geproduceerde en verkochte productsoort vertrouwelijk en ondernemingsspecifiek waren, aangezien zij individuele volumes en waarden van de producenten in de Unie (of producenten-exporteurs uit de VRC) bevatten. Daarom konden deze gegevens niet openbaar worden gemaakt. De argumenten van de belanghebbenden werden derhalve afgewezen.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(135)

Op basis van het bovenstaande en bij gebrek aan andere opmerkingen heeft de Commissie geconcludeerd dat geen van de andere factoren die in de voorlopige en de definitieve fase zijn onderzocht enige relevante weerslag kon hebben op de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Bijgevolg heeft geen van de onderzochte factoren, afzonderlijk of gezamenlijk, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zodanig afgezwakt dat dit verband niet langer echt en substantieel zou zijn, hetgeen de conclusie in de overwegingen 277 tot en met 279 van de voorlopige verordening bevestigt.

6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

(136)

Om het niveau van de maatregelen te bepalen, heeft de Commissie beoordeeld of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om de door de invoer met dumping jegens de bedrijfstak van de Unie veroorzaakte schade op te heffen.

(137)

De klager heeft aangevoerd dat de grondstoffenmarkten verstoord waren in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Om het geschikte niveau van de maatregelen te beoordelen, heeft de Commissie bijgevolg eerst het bedrag aan rechten vastgesteld dat noodzakelijk was om de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade weg te nemen bij ontbreken van verstoringen als bedoeld in artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening. Vervolgens heeft zij onderzocht of de dumpingmarge van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, waarvan de belangrijkste grondstof onderhevig bleek te zijn aan de verstoring, hoger zou zijn dan hun prijsbederfmarge.

6.1.   Berekening van de prijsbederfmarge

(138)

Aangezien de Commissie de invoer in de periode van voorafgaande kennisgeving niet heeft geregistreerd, heeft zij overeenkomstig artikel 9, lid 4, derde alinea, van de basisverordening de ontwikkeling van de ingevoerde hoeveelheden geanalyseerd om vast te stellen of er in de periode van voorafgaande kennisgeving ten aanzien van de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft, opnieuw sprake was van een aanzienlijke toename, om op die manier de extra schade ten gevolge van deze toename in de prijsbederfmarge te verrekenen.

(139)

Uit gegevens van de databank Surveillance 3 (23) blijkt dat de invoer uit de VRC in de periode van voorafgaande kennisgeving van vier weken 45 % lager was dan de gemiddelde invoer in het onderzoektijdvak op vierwekelijkse basis. Op grond daarvan concludeerde de Commissie dat de invoer waarop het onderzoek betrekking heeft in de periode van voorafgaande kennisgeving niet aanzienlijk was gestegen.

(140)

Daarom heeft de Commissie de prijsbederfmarge in dit opzicht niet gecorrigeerd.

Streefwinst

(141)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten de producenten in de Unie de hoogte van de basiswinst [6-8] % die werd gebruikt voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs (24), waarbij zij het volgende betoogden:

het was onvoldoende voor een kapitaalintensieve industrie en maakte voortdurende investeringen in O&O niet mogelijk;

de laaggeprijsde Chinese invoer tijdens de hele beoordelingsperiode had gevolgen voor de markt van de Unie, aangezien deze de prijzen en de winstgevendheid van de producenten in de Unie tijdens de hele beoordelingsperiode drukte;

Tosoh herhaalde dat de periode 1997-2001 niet door dumpingpraktijken werd beïnvloed en kan worden gebruikt voor de vaststelling van de streefwinst die door de bedrijfstak van de Unie zou kunnen worden behaald;

Tosoh voerde aan dat overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening een winstmarge van ten minste 6 % moet worden toegepast op elke producent die deel uitmaakt van de bedrijfstak van de Unie;

Tosoh voerde aan dat Tosoh Japan in het kader van het in Japan lopende antidumpingonderzoek heeft aangetoond dat op de EMD-industrie een winstmarge van [11-20 %] van toepassing is;

Autlan betoogde dat de feitelijke winstgevendheid van Tosoh in de periode 2018-2020 niet de norm voor deze bedrijfstak haalde als gevolg van de lage bezettingsgraad, terwijl Tosoh de confrontatie met de eigen productiecapaciteit niet aanging, maar aanvoerde dat de activiteiten in 2020 negatief werden beïnvloed door specifieke omstandigheden in het bedrijf.

(142)

Ten eerste merkte de Commissie op dat de herhaalde argumenten van de bedrijfstak van de Unie om gebruik te maken van de winstmarge van 15 % die van toepassing is op de chemische industrie, en van de winstmarges die in 1997-2001 werden behaald (vóór de instelling van antidumpingrechten op EMD-invoer uit Zuid-Afrika (25)) reeds in de voorlopige verordening werden afgewezen en niet met nieuw bewijsmateriaal werden betwist. Ten tweede hebben de producenten in de Unie niet aangetoond dat de winstmarges die Tosoh Japan op de Japanse markt behaalde, haalbaar waren voor de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Ten derde was de Commissie van mening dat de omstandigheden die Tosoh in 2020 bekendmaakte, zakelijke beslissingen waren die het winstniveau van dat jaar niet betwistten.

(143)

De Commissie bevestigde dat zij overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening bij de bepaling van de basiswinst rekening hield met factoren zoals de mate van winstgevendheid vóór de toename van de invoer uit het betrokken land, de mate van winstgevendheid die vereist is ter dekking van alle kosten en investeringen, onderzoek en ontwikkeling (O&O) en innovatie, alsmede de onder normale mededingingsvoorwaarden te verwachten mate van winstgevendheid. De Commissie was van mening dat de door de bedrijfstak van de Unie in 2019 behaalde winst passender was dan de in 2020 behaalde winst, die in de voorlopige fase was vastgesteld. In feite was de prijs van de Chinese invoer in 2019 hoger dan in 2020 en waren de volumes ervan nog steeds aanzienlijk lager dan in het onderzoektijdvak en deed de bedrijfstak van de Unie veel hogere investeringen dan in de jaren daarna, toen zowel het niveau van de investeringen als de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie begonnen te dalen. De Commissie is daarom van mening dat de winst die de bedrijfstak van de Unie in 2019 heeft behaald, de winstgevendheid weerspiegelt die onder normale mededingingsvoorwaarden kan worden verwacht, en heeft daarom dit basiswinstniveau [7-9 %] gebruikt voor de berekening van de geen schade veroorzakende prijs, en de argumenten van de belanghebbenden afgewezen.

(144)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten beide producenten in de Unie de conclusies van de Commissie over de basiswinst die werd gebruikt om de prijsbederfmarge te berekenen, en voerden zij aan dat deze ontoereikend was voor de EMD-bedrijfstak. Autlan en Tosoh voerden aan dat de Commissie over voldoende bewijsmateriaal beschikte om te concluderen dat Tosoh in de periode 2018-2020 door uitzonderlijke omstandigheden werd getroffen en dat de winst van de onderneming niet had mogen worden gebruikt voor de berekening van de basiswinst (26). Autlan voerde verder aan dat de Commissie geen basiswinst van [7-9] % voor de bedrijfstak van de Unie had kunnen vaststellen indien zij voldoende rekening had gehouden met het niveau van winstgevendheid dat nodig was om de volledige kosten en investeringen, onderzoek en ontwikkeling te dekken, en wees daarbij op haar eigen financiële indicatoren. Tosoh voegde daaraan toe dat de Commissie in plaats daarvan de winstgevendheid van 1997-2001 moet gebruiken, aangezien deze de laatste periode vertegenwoordigt die niet door dumping werd beïnvloed, omdat de Zuid-Afrikaanse invoer met dumping van EMD van 2002 tot 2019 de winstgevendheid van de EMD-bedrijfstak van de Unie heeft gedrukt; vervolgens werd die Zuid-Afrikaanse invoer vervangen door invoer met dumping uit de VRC. Autlan was het ten slotte niet eens met de bevinding van de Commissie dat de producenten in de Unie niet hebben aangetoond dat de winstmarges die Tosoh Japan op de Japanse markt kon behalen, voor de bedrijfstak van de Unie haalbaar waren op de markt van de Unie.

(145)

Ten eerste herinnerde de Commissie eraan dat het basiswinstniveau wordt vastgesteld op het niveau van de bedrijfstak van de Unie als geheel, d.w.z. rekening houdend met de winstniveaus van alle producenten in de Unie, tenzij voor een bepaalde producent uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangetoond die van invloed waren op zijn winstmarge. De Commissie heeft het door Tosoh ingediende bewijsmateriaal onderzocht en geconcludeerd dat de door Tosoh meegedeelde omstandigheden die van invloed waren op de activiteiten van de onderneming in de periode 2018-2020, zakelijke beslissingen waren en resulteerden in het winstniveau dat elk jaar werd behaald. De Commissie heeft daarom een niveau van basiswinst voor de bedrijfstak van de Unie als geheel vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening. Aangezien de basiswinst voor de bedrijfstak van de Unie als geheel werd vastgesteld, werd op passende wijze rekening gehouden met het winstniveau van Autlan. Zoals vermeld in de overwegingen 154 en 155, werden de uitgaven aan investeringen, O&O en innovatie onder normale mededingingsvoorwaarden, zoals vastgesteld in overweging 289 van de voorlopige verordening, toegevoegd aan de basiswinst, wat leidde tot een streefwinst van [8-11] %.

(146)

Zoals wordt benadrukt in de jurisprudentie waarnaar Autlan in haar opmerkingen verwijst, “heeft de Commissie een ruime beoordelingsmarge bij de keuze van een dergelijke berekeningsmethode voor de schademarge, mits die beoordelingsmarge wordt uitgeoefend met inachtneming van de waarborgen die de rechtsorde van de Unie biedt in administratieve procedures en om ervoor te zorgen dat haar keuze tot aannemelijke resultaten leidt” (27). Het Hof van Justitie verduidelijkt verder dat “de Commissie ook over een beoordelingsmarge beschikt om de [streefwinst]marge vast te stellen” (28). Het is precies binnen die beoordelingsmarge dat de Commissie reeds concludeerde dat de in 1997-2001 behaalde winstniveaus niet als representatief konden worden beschouwd voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie vandaag, meer dan twintig jaar later, en bijgevolg niet geschikt werden geacht. Deze conclusie werd niet betwist door nieuw bewijsmateriaal en de argumenten werden derhalve afgewezen.

(147)

Evenzo heeft Autlan noch Tosoh nieuwe argumenten aangevoerd die de conclusie van de Commissie zouden wijzigen dat de producenten in de Unie niet hebben aangetoond dat de winstmarges die Tosoh Japan op de Japanse markt kon behalen, ook voor de bedrijfstak van de Unie als geheel haalbaar waren op de markt van de Unie.

(148)

Tot slot was de Commissie het niet eens met de bewering dat de periode 1997-2001 de laatste periode was die niet door dumping werd beïnvloed, aangezien er tussen 2002 en 2019 voortdurend antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van EMD uit Zuid-Afrika van kracht waren, waardoor het gelijke speelveld op de markt van de Unie werd hersteld. Uit het door de klagers verstrekte bewijsmateriaal blijkt echter dat de bedrijfstak van de Unie in 2019 nog steeds het hoogste niveau van winstgevendheid bereikte.

(149)

Anderzijds voerden Daxin, CCCMC en GMIA aan dat de Commissie het jaar 2020 had moeten gebruiken als het meest geschikte jaar om de basiswinst vast te stellen, aangezien verschillende financiële indicatoren in dat jaar beter waren met name omdat er geen sprake was van volume- en prijsdruk door invoer. De Commissie heeft deze factoren reeds erkend in overweging 143. Dit doet echter geen afbreuk aan het feit dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in 2019 hoger was dan in 2020, nog voordat de marktomstandigheden sterk negatief werden. Aangezien dit een winstgevendheid was die daadwerkelijk werd behaald, werd deze beschouwd als een “winstgevendheid die onder normale mededingingsvoorwaarden kan worden verwacht”.

(150)

De Commissie bleef daarom bij haar conclusie dat het winstniveau dat de bedrijfstak van de Unie in 2019 bereikte, het meest geschikte niveau was om als streefwinst te worden gebruikt.

Investeringen, onderzoek en ontwikkeling (“O&O”) en innovatiekosten

(151)

Xiangtan kwam op tegen de berekening van het verschil tussen de uitgaven aan investeringen, O&O en innovatie, omdat volgens de verklaringen op groepsniveau (29) van Autlan een recordaantal van 93 investeringsprojecten was voltooid en de onderneming gedurende het jaar efficiënt aan alle financiële verplichtingen en operationele en investeringsbehoeften voldeed. Xiangtan voegde er ook aan toe dat Autlan in februari 2020 Cegasa Portable Energy en haar fabriek voor elektrolytisch mangaandioxide overnam, die Autlan EMD werd, en dat een dergelijke grote kapitaalinvestering afdeed aan het vermogen van de groep om te investeren in O&O. Evenzo beweerde Xiangtan dat de jaarrekening van Tosoh (30) een jaarlijkse stijging van de uitgaven aan O&O liet zien van 31 maart 2021 tot 31 maart 2023. Daarom is Tosoh ook in staat om te investeren in veranderende installaties en O&O.

(152)

Autlan antwoordde op de opmerking dat in hetzelfde jaarverslag werd vermeld dat Autlan vier bedrijfsonderdelen had: Autlan Manganese, Autlan EMD, Autlan Energy en Autlan Metallorum. De 93 investeringsprojecten hadden dus geen betrekking op het bedrijfsonderdeel EMD, maar op het bedrijfsonderdeel Autlan Manganese, zoals in hetzelfde verslag wordt vermeld. Ook vertegenwoordigde het bedrijfsonderdeel EMD 3,63 % van de totale omzet van de groep.

(153)

Zoals vermeld in overweging 289 van de voorlopige verordening heeft de Commissie de investeringsplannen, geweigerde en uitgestelde projecten en inkooporders van de twee producenten in de Unie die uiteindelijk niet zijn doorgegaan, gecontroleerd, waarbij bleek dat deze investeringen daadwerkelijk gepland waren. De gecontroleerde informatie had uitsluitend betrekking op Autlan EMD, S.L. gevestigd in Oñati (Guipuzcoa), Spanje en Tosoh Hellas Single Member S.A. gevestigd in Sindos, Griekenland. Het argument van de belanghebbende werd niet door substantieel bewijsmateriaal gestaafd en daarom afgewezen.

(154)

De Commissie bleef dus bij het verschil tussen de uitgaven aan investeringen, O&O en innovatie onder normale mededingingsvoorwaarden, zoals vastgesteld in overweging 289 van de voorlopige verordening. Dat verschil, uitgedrukt als percentage van de omzet, bedroeg [1-2] %.

(155)

Dat percentage werd opgeteld bij de in overweging 143 vermelde basiswinst van [7-9] %, wat een streefwinst van [8-11] % opleverde.

Toekomstige milieukosten

(156)

Xiangtan, CCCMC en GMIA voerden aan dat toekomstige milieukosten om de volgende redenen niet aan de berekening van de richtprijs zouden moeten worden toegevoegd:

de producenten in de Unie hebben voor de beoordelingsperiode gratis emissierechten ontvangen in het kader van het emissiehandelssysteem (“ETS”). Daarom omvatte de basiswinst van [7-9] % al het voordeel van deze emissierechten;

de VRC had zijn eigen mechanisme voor de handel in koolstofemissierechten, dus zouden de Chinese toekomstige kosten adequaat vergeleken moeten kunnen worden;

het EU-mechanisme voor koolstofcorrectie (“CBAM”) zou voor Chinese producenten-exporteurs dezelfde kosten met zich meebrengen; daarom moeten die kosten de ETS-nalevingskosten voor de bedrijfstak van de Unie compenseren.

(157)

Zoals vermeld in de mededeling in het dossier over de berekening van de toekomstige milieukosten (31) werden in dit geval geen directe toekomstige kosten met betrekking tot het ETS vastgesteld die verband hielden met de kosten voor de aankoop van de emissierechten. De enige vastgestelde indirecte toekomstige kosten met betrekking tot het ETS hielden verband met de kosten voor de aankoop van elektriciteit. Daarom droegen de ETS-emissierechten die de producenten in de Unie rechtstreeks ontvingen niet bij aan de verdere berekening van de richtprijs. De Chinese koolstofkosten waren irrelevant omdat voor de berekening van de schademarge de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen meewerkende producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak werd vergeleken met de gewogen gemiddelde geen schade veroorzakende prijs van de bedrijfstak van de Unie. Tot slot was er geen bewijs dat het CBAM van toepassing zou zijn op EMD-invoer. Op grond hiervan werden de argumenten afgewezen.

(158)

Daxin, CCCMC en GMIA voerden aan dat de mededeling van de Commissie in het dossier (32) betreffende de indirecte toekomstige nalevingskosten voor belanghebbenden geen essentiële verklaring en bewijs voor de correctie bevatte (er werd bijvoorbeeld niet gespecificeerd of de producenten in de Unie in het onderzoektijdvak gratis of betaalde emissierechten hadden, en of deze situatie in de komende periode 2024-2028 zal veranderen), en evenmin werden de relevante feitelijke berekeningen gegeven (bv. berekening van de CO2-elektriciteitsfactor). De belanghebbenden hadden derhalve geen grondslag om de berekeningen/conclusies in punt 2.2 van de mededeling in het dossier te controleren en te verifiëren. Al deze informatie moet openbaar worden gemaakt.

(159)

De Commissie merkte op dat de indirecte toekomstige nalevingskosten met betrekking tot het ETS, zoals uitgelegd in de hoger genoemde mededeling in het dossier, verband hielden met de kosten voor de aankoop van elektriciteit, en dus geen verband hielden met gratis of betaalde emissierechten. De berekeningsmethode van de indirecte toekomstige nalevingskosten, met inbegrip van de drie stappen, werd toegelicht in de mededeling in het dossier en het resultaat bij elke stap werd binnen een marge gegeven. De gegevens van de producenten in de Unie waren vertrouwelijk en bedrijfsspecifiek, aangezien ze individuele elektriciteitsverbruikspercentages en kosten bevatten. Daarom konden deze gegevens niet openbaar worden gemaakt en werd het verzoek van de belanghebbenden afgewezen.

(160)

Daxin, CCCMC en GMIA vroegen de Commissie om een rechtvaardiging voor het gebruik van de Bloomberg-cijfers voor de verwachte prijs van emissierechten in EUR/tCO2 die werden gebruikt voor de berekening van de toekomstige milieukosten, en stelden een andere bron voor, Statista, zonder te onderbouwen waarom de Bloomberg-gegevens minder betrouwbaar waren.

(161)

De Commissie merkte op dat de door de belanghebbenden voorgestelde bron de gemiddelde koolstofprijsverwachtingen baseerde op het rapport “GHG Market Sentiment Survey” dat door PwC was opgesteld voor de International Emissions Trading Association (“IETA”). Dit rapport bevatte informatie afkomstig uit verschillende bronnen en PwC en IETA hadden niet getracht de betrouwbaarheid van deze bronnen vast te stellen of de verstrekte informatie te verifiëren, zoals aangegeven in het rapport (33). De door de Commissie gebruikte bron was gebaseerd op Bloomberg (Bloomberg New Energy Finance) en omvatte de gemiddelde prognoses van verschillende entiteiten (34), die werden geverifieerd en voortdurend bijgewerkt door Bloomberg Service. Daarom werd de gemiddelde prijs uit verschillende bronnen betrouwbaarder geacht dan die uit de door de partijen voorgestelde bron. De Commissie heeft daarom de vastgestelde bron gehandhaafd en de berekening bijgewerkt met de laatst beschikbare cijfers.

(162)

Tosoh voerde aan dat de toekomstige kosten voor de aankoop van CO2-emissierechten niet in de voorlopige berekeningen waren opgenomen, omdat Tosoh tijdens de beoordelingsperiode investeringen had gedaan om de toekomstige behoefte aan ETS-emissierechten te verminderen.

(163)

De Commissie heeft bevestigd dat zij, zoals zij Tosoh in haar individuele mededeling en in de mededeling in het dossier (35) over de berekening van de toekomstige milieukosten heeft meegedeeld, de ETS-kosten gedurende het onderzoektijdvak heeft onderzocht, alsook de hoeveelheid ETS-emissierechten die in voorkomend geval in de periode 2024-2028 zullen moeten worden aangekocht en die door de twee producenten in de Unie zijn opgegeven. De Commissie hield onder andere rekening met de gratis ETS-emissierechten die zijn ontvangen voor het onderzoektijdvak, de uit voorgaande jaren overgedragen ETS-emissierechten en de verwachte behoefte aan ETS-emissierechten. De Commissie berekende de directe toekomstige kosten met betrekking tot het ETS (aan te kopen emissierechten vermenigvuldigd met de prijs ervan). Na het vaststellen van de verwachte ETS-emissierechtenprijzen vergeleek de Commissie de gemiddelde kosten voor de periode 2024-2028 met de kosten tijdens het onderzoektijdvak. Aangezien er geen positief verschil tussen de twee waarden werd gevonden, werden er geen directe toekomstige kosten vastgesteld. De Commissie merkte ook op dat investeringen die tijdens de beoordelingsperiode werden gedaan om de behoefte aan ETS-rechten te verminderen, in aanmerking werden genomen bij de vaststelling van de productiekosten tijdens het onderzoektijdvak en dat deze productiekosten werden gebruikt voor de vaststelling van de richtprijs. Het argument van de belanghebbende werd daarom afgewezen.

Vergelijkbaarheid van het product

(164)

Daxin verzocht om een correctie tussen producttype A (alkaline) en producttype C (koolstof-zink) voor de berekening van de schademarge, omdat type A meer elektriciteit, stoom, spoelmiddel en arbeid vereiste. Zoals vermeld in overweging 127 meldde noch Daxin, noch enige andere in de steekproef opgenomen Chinese producent voor deze twee productsoorten echter een verschil tussen het verbruik van de productiefactoren. De correctie was derhalve niet gerechtvaardigd.

(165)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde Daxin aan dat de afwijzing van de correctie tussen de productsoorten A en C niet gerechtvaardigd was en dat de Chinese producenten niet verplicht waren te bewijzen dat de twee productsoorten verschillend waren. Daxin herhaalde haar argument dat de schademarge moet worden beoordeeld en berekend op basis van dezelfde productsoorten en acht het daarom oneerlijk om productsoort A te gebruiken om productsoort C te vergelijken bij de berekening van de schademarge.

(166)

De Commissie was van oordeel dat, aangezien geen van de in de steekproef opgenomen meewerkende producenten-exporteurs gegevens heeft verstrekt over de verschillen in productie van de twee productsoorten, zij een dergelijke correctie niet kon toepassen. Om die reden, en bij gebrek aan bewijs van het tegendeel, concludeerde de Commissie dat een correctie niet gerechtvaardigd was.

(167)

Gezien de bovenstaande wijzigingen in de berekening van het prijsbederf en de in punt 3.5 uiteengezette wijzigingen in de dumpingmarges wordt de tabel in overweging 297 van de voorlopige verordening als volgt geactualiseerd:

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Prijsbederfmarge (%)

Volksrepubliek China

Xiangtan

47,2

8,6

Guiliu

62,9

0

Daxin

18,3

17,1

Andere meewerkende ondernemingen

47,4

10,1

Alle overige ondernemingen

100,9

35,0

6.2.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie in verband met de VRC weg te nemen

(168)

Op basis van het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat moest worden nagegaan of er ten aanzien van het onderzochte product sprake is van een verstoring in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, waardoor een recht lager dan de dumpingmarge ontoereikend zou zijn om een einde te maken aan de schade die door de invoer met dumping van het onderzochte product is veroorzaakt.

(169)

Zoals uiteengezet in het wijzigingsbericht heeft de klager voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat er sprake is van verstoringen van de grondstoffenmarkt in de VRC met betrekking tot het onderzochte product. Derhalve heeft de Commissie overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening onderzoek gedaan naar de vermeende verstoringen teneinde te beoordelen of een recht lager dan de dumpingmarge toereikend zou zijn om een einde te maken aan de schade.

(170)

Het onderzoek bevestigde dat er in het betrokken land geen btw-teruggaven op de uitvoer van mangaanerts plaatsvonden. Dit werd geverifieerd tijdens de controlebezoeken in de VRC en getoetst aan de officiële belastinglijst van de overheid. De beperking of uitsluiting van de btw-teruggave wordt in artikel 7, lid 2 bis, tweede alinea, van de basisverordening genoemd als een van de relevante verstoringen van de grondstoffenmarkt.

(171)

Uit het onderzoek bleek ook dat het mangaanerts meer dan 17 % van de productiekosten van het onderzochte product in het betrokken land uitmaakte, zoals voorgeschreven door artikel 7, lid 2 bis, vijfde alinea, van de basisverordening, zowel op nationaal niveau als voor elke afzonderlijke in de steekproef opgenomen onderneming.

(172)

Uit de analyse van in het binnenland gewonnen ertsen bleek dat de prijzen van de meewerkende producenten-exporteurs lager waren dan de benchmark, met kortingen tussen de 10 % en de 63 %.

(173)

Daarom heeft de Commissie geconcludeerd dat mangaanerts onderhevig was aan een verstoring van betekenis in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening.

(174)

Xiangtan, CCCMC en GMIA beweerden dat de bewering dat er sprake was van een verstoring als gevolg van het ontbreken van de btw-teruggave ten aanzien van de uitvoer van mangaanerts ongegrond was, aangezien deze situatie al sinds 2004 bestond en de markten dus in de afgelopen twintig jaar opnieuw in evenwicht zouden zijn gebracht. De Commissie was van mening dat de gevolgen van de verstoring niet werden ondermijnd door de duur ervan. Aangezien er objectief bewijs was dat deze verstoring bestond, werd dit argument verworpen.

(175)

Xiangtan beweerde verder dat de VRC een netto-importeur van mangaanerts was, omdat het lokale erts van slechte kwaliteit was en er daarom geen internationale benchmark voor bestond. Xiangtan beweerde verder dat het erts met lage concentratie dat in de VRC werd gewonnen, een mangaanconcentratie van minder dan 20 % had en daarom niet onder dezelfde GS-code 2602 00 viel als het mangaanerts dat voor de benchmark werd gebruikt. De Commissie merkte op dat Xiangtan geen bewijs had overgelegd waaruit bleek dat er buiten de VRC geen markt was voor het erts met een lagere concentratie. Aangezien het in het binnenland gewonnen erts, ondanks het feit dat het niet onder dezelfde GS-code valt, door Chinese EMD-producenten samen met het ingevoerde erts met een hogere concentratie werd gebruikt, was de Commissie van mening dat het effect van de verstoring van invloed was op de Chinese markt voor alle soorten mangaanerts en daarom werd het argument van Xiangtan afgewezen.

(176)

Xiangtan, CCCMC, GMIA en Guiliu voerden aan dat de in de basisverordening vastgestelde drempel van 17 % niet werd gehaald voor mangaanerts, en voerden aan dat verschillende soorten mangaanerts afzonderlijk moeten worden beoordeeld. De Commissie heeft dit argument echter afgewezen. Zij stelde vast dat door de aanzienlijke variabiliteit in het gehalte, het mangaangehalte in het erts de belangrijkste factor is. De conclusie was dus dat alle mangaanertsen als één enkele grondstof moeten worden behandeld.

(177)

Guiliu voerde aan dat, aangezien zij het grootste deel van haar ertsen importeerde, het gebruik van een gewogen gemiddelde prijs geschikter zou zijn om de prijzen met de internationale prijzen te vergelijken. De Commissie was van oordeel dat Guiliu nog steeds profiteerde van verstoorde prijzen als gevolg van het in eigen land gewonnen erts, dat werd verkregen tegen prijzen die onder de benchmark lagen, waardoor de methode van het gewogen gemiddelde ongeschikt werd. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(178)

Autlan en Tosoh sbetoogden dat de verstoringen van de grondstoffen niet alleen van invloed waren op het mangaanerts, maar ook op de door de Chinese producenten-exporteurs gebruikte energie-input, en verzochten de Commissie de reikwijdte van haar onderzoek uit te breiden. Zoals uiteengezet in overweging 170, heeft de Commissie verstoringen van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening voor mangaanerts vastgesteld die gelden voor alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Daarom achtte de Commissie het niet nodig om verder onderzoek te doen naar het bestaan van andere verstoringen van de grondstoffenmarkt. Bijgevolg werd dit argument afgewezen.

6.2.1.   Belang van de Unie uit hoofde van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening

(179)

Nadat de Commissie had geconcludeerd dat er in de VRC sprake was van een verstoring van de grondstoffenmarkt in de zin van artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening, onderzocht zij of zij duidelijk kon concluderen dat het in het belang van de Unie was om de hoogte van de definitieve rechten te bepalen in overeenstemming met artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening. Bij de vaststelling van het belang van de Unie werd gekeken naar alle voor dit onderzoek relevante informatie, zoals de reservecapaciteit in de VRC, mededinging met betrekking tot grondstoffen en het effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie overeenkomstig artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening. Met het oog op deze beoordeling heeft de Commissie specifieke vragen toegevoegd aan de vragenlijsten voor alle belanghebbenden. De twee producenten in de Unie en de twee meewerkende gebruikers hebben deze vragen beantwoord.

6.2.1.1.   Reservecapaciteit in het land van uitvoer

(180)

Op basis van informatie van Tosoh (36) werd de reserveproductiecapaciteit voor EMD in de VRC geschat op ongeveer [190 000 000-205 000 000 kg] (37). De markt van de Unie had daarentegen een omvang van [36 000 000-38 000 000 kg]. Relatief gezien is de reservecapaciteit in de VRC dus enorm.

(181)

De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat er in de VRC een aanzienlijke reservecapaciteit bestond en dat die capaciteit, indien die wordt gebruikt, kon leiden tot verhoging van het mondiale aanbod van het onderzochte product, druk op de prijzen en bijgevolg ondermijning van de doeltreffendheid van de maatregel indien deze niet op het niveau van de dumping werd vastgesteld.

6.2.1.2.   Concurrentie met betrekking tot grondstoffen

(182)

Wat de mededinging met betrekking tot grondstoffen betreft, heeft de Commissie vastgesteld dat er in het betrokken land geen btw-teruggave op de uitvoer van mangaanerts plaatsvindt en dat de prijs van mangaanerts in de VRC aanzienlijk lager was dan de prijs op representatieve internationale markten (zie de overwegingen 169 en 171). Zoals uiteengezet in overweging 172 werd de Chinese grondstoffenmarkt voor mangaanerts verstoord geacht.

(183)

Als gevolg daarvan beperkt de uitsluiting van de btw-teruggave op de uitvoer van mangaanerts in de VRC de uitvoer van mangaanerts dat in de VRC wordt gewonnen. Door het aanbod van grondstoffen kunstmatig te verhogen, oefent de Chinese overheid een neerwaartse druk uit op de prijzen van mangaanerts op de binnenlandse markt. De Chinese EMD-producenten betalen minder voor binnenlands mangaanerts dan wat ze anders hadden moeten betalen als de uitvoerbeperking er niet was geweest. Dit creëert een comparatief nadeel voor de bedrijfstak van de Unie vergeleken met de producenten-exporteurs in de VRC.

(184)

De VRC heeft bovendien op basis van de door Autlan verstrekte bron (38) de vierde grootste productie van mangaanertsmijnen in de wereld na Zuid-Afrika, Gabon en Australië en kan nog steeds terugvallen op enorme ertsreserves; twee van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van EMD in de VRC bezitten mangaanertsmijnen, d.w.z. zijn verticaal geïntegreerd (39),, en gebruiken het binnenlandse mangaanerts om het onderzochte product te produceren. Tegelijkertijd zijn de EMD-producenten in de Unie afhankelijk van de levering van mangaanerts uit derde markten. De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat mangaanerts beschikbaar is voor de bedrijfstak van de Unie, zij het tegen een hogere prijs dan de prijs die geldt voor zijn concurrenten in de VRC. De bedrijfstak van de Unie bevindt zich derhalve in een nadelige positie ten opzichte van Chinese producenten-exporteurs.

(185)

Guiliu beweerde dat de Chinese mangaanertsmarkt volgens de verstrekte bron (40) voor meer dan 80-95 % uit invoer bestaat, zodat de mangaanertsmarkt in de VRC niet verstoord is. Bovendien gaat het bij de binnenlandse productie en winning van mangaanerts in de VRC voornamelijk om mangaanertsen van lage kwaliteit, terwijl het merendeel van de consumptie en de vraag betrekking heeft op mangaanertsen van hoge kwaliteit.

(186)

Zoals vermeld in overweging 183 gebruiken EMD-producenten in de VRC, waaronder twee van de in de steekproef opgenomen producenten, de binnenlandse mangaanertsen voor de productie van het onderzochte product, ondanks het beweerde lage mangaangehalte. De producenten-exporteurs in de VRC hebben een oneerlijk voordeel omdat zij toegang hebben tot kunstmatig lage binnenlandse mangaanertsprijzen als gevolg van de in de overwegingen 170 tot en met 173 uiteengezette binnenlandse voorschriften. Het argument van de belanghebbende werd daarom afgewezen.

6.2.1.3.   Effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie

(187)

Zoals uiteengezet in overweging 306 van de voorlopige verordening wordt EMD voornamelijk gebruikt voor de productie van droge koolstof-zink- en alkalinebatterijen, hetgeen meer dan 90 % van de toepassing ervan vertegenwoordigt. De belangrijkste (maar niet de enige) gebruikers zijn de drie grootste batterijproducenten in de Unie. Twee van deze batterijproducenten hebben aan het onderzoek meegewerkt, Varta en Duracell, die goed waren voor [67-73] % van het EMD-verbruik in de Unie. Zoals vermeld in overweging 179 hebben beide meewerkende gebruikers de vragen over het belang van de Unie overeenkomstig artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening beantwoord.

(188)

Beide meewerkende gebruikers waren tegen de hogere maatregelen en voerden aan dat deze onevenredige gevolgen zouden hebben voor hun productie van droge consumentenbatterijen, die sterk afhankelijk was van invoer uit het betrokken land, met name voor EMD van hoge kwaliteit, zoals beschreven in overweging 127, en waarvoor geen levensvatbaar alternatief bestond. Duracell voerde aan dat het vermogen van de gebruikers om van leverancier te veranderen en hun bevoorrading te diversifiëren een essentiële overweging is bij de beoordeling of de antidumpingmaatregelen kunnen worden ingesteld op basis van de hogere dumpingmarge: i) ze herhaalde dat de bedrijfstak van de Unie gebruikers in de Unie momenteel geen levensvatbaar alternatief kon bieden; ii) en dat EMD uit derde landen in zeer beperkte hoeveelheden kon worden geleverd, duur was en nog niet gecertificeerd was voor de twee meewerkende gebruikers. Er wordt aan herinnerd dat het EMD vanwege de verwerkingsvereisten voor het gebruik van EMD waaraan gebruikers in de Unie bij de productie van batterijen moeten voldoen, strenge tests en interne goedkeuringsprocedures moet ondergaan voordat het gecertificeerd kan worden voor industrieel gebruik. De certificering van een nieuwe EMD-leveringsbron was daarom een langdurig proces zonder garanties op succes.

(189)

Beide meewerkende gebruikers voerden aan dat de instelling van antidumpingmaatregelen tegen de hogere dumpingmarge de gebruikers in de Unie verliesgevend zou maken. Zij voegden eraan toe dat de batterijproducerende bedrijfstak in de Unie als geheel al onder toenemende druk stond om winstgevend te blijven als gevolg van de stijging van de kosten van andere grondstoffen die bij de productie van hun producten worden gebruikt, zoals gestegen energiekosten, en slechts in zeer beperkte mate in staat was om de aanzienlijke kostenstijging door te berekenen aan zijn eindgebruikers, aangezien de batterijmarkt sterk prijsgedreven was en het gebruik van batterijen van verschillende merken ondanks de merkherkenning onderling verwisselbaar was. De druk op de winstgevendheid als gevolg van de gestegen productiekosten werd verder versterkt door een gelijktijdige toename van de concurrentie op de Europese en wereldwijde batterijmarkten van concurrenten van buiten de EU, met name Chinese concurrenten. Ten slotte waren de extreme nadelige gevolgen voor de gebruikers van de niet-toepassing van de regel van het laagste recht ernstiger dan de mogelijke negatieve gevolgen van lagere antidumpingrechten voor de gehele bedrijfstak van de Unie. Bovendien waren er geen aanwijzingen dat antidumpingmaatregelen de bedrijfstak van de Unie zouden stimuleren om de nodige investeringen in kwaliteitsverbetering te doen, maar eerder het bestaande duopolie van de EMD-producenten in de Unie zouden versterken, waardoor zij prijzen zouden kunnen vaststellen zonder in innovatie te investeren.

(190)

Ten eerste heeft de Commissie simulaties gemaakt van de winstgevendheid van beide meewerkende gebruikers op basis van de definitieve dumping- en schademarges, ervan uitgaande dat de bronnen en de omvang van de EMD-aankopen en de omzet van de downstreamproducten gelijk blijven aan die in het onderzoektijdvak. Grondstoffen, elektriciteit en arbeidskosten werden waar beschikbaar gecorrigeerd om de veranderingen na het onderzoektijdvak weer te geven. Uit de simulaties is gebleken dat de totale jaarlijkse winst van met name één gebruiker ernstig negatief zou worden beïnvloed (de gebruiker zou verliesgevend worden) indien overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van de basisverordening rechten op de invoer uit de VRC zouden worden ingesteld. Deze gebruiker zou de kosten van een hoger antidumpingrecht niet kunnen absorberen binnen zijn andere activiteiten op groepsniveau. De totale jaarlijkse winst van de andere gebruiker zou ook worden beïnvloed, maar in mindere mate. Tegelijkertijd zouden de EMD-producenten in de Unie onmiddellijk meer dan een derde van hun eigen verkoopvolume verliezen, ook al wordt verwacht dat de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de door hogere maatregelen geboden verlichting in staat zal zijn meer hoeveelheden tegen concurrerende prijzen aan de gebruikers te verkopen, als een van de gebruikers zijn activiteiten in de Unie zou staken. Dit zou zeer nadelig zijn voor de bedrijfstak van de Unie gezien de omvang van de verkoop aan deze gebruikers, die, zoals uiteengezet in overweging 306 van de voorlopige verordening, hun belangrijkste afnemers zijn.

(191)

Ten tweede maakte de Commissie een dynamische simulatie van de winstgevendheid van beide meewerkende gebruikers op basis van de definitieve dumpingmarges, ervan uitgaande dat de gebruikers hun verkoopprijs van alkalinebatterijen met 3 % zouden verhogen (41). Het resultaat van deze simulatie was dat één gebruiker nog steeds verliesgevend zou worden. De totale jaarlijkse winst van de andere gebruiker zou nog steeds negatief worden beïnvloed, maar in veel mindere mate. Niettemin voerde Duracell aan dat de gebruikers de kostenstijgingen niet volledig konden doorberekenen aan hun eindafnemers als gevolg van de felle concurrentie. Elke eerdere prijsstijging werd ondersteund door verbeteringen in het rendement van batterijen. Bovendien konden de gebruikers hun sterk stijgende grondstofkosten nooit volledig doorberekenen door de stijgende invoer van Chinese batterijen van vergelijkbare kwaliteit. De instelling van antidumpingmaatregelen op het niveau van de hogere dumpingmarge zou de prijsconcurrentie tussen de Unie en de Chinese producenten van consumentenbatterijen nog moeilijker maken, gezien het nadeel dat gebruikers in de Unie zouden hebben ten opzichte van hun Chinese concurrenten die hun EMD-basisproducten betrekken van leveranciers die geen rechten betalen.

(192)

Ten derde maakte de Commissie ook een dynamische simulatie van de winstgevendheid van beide meewerkende gebruikers op basis van de definitieve dumpingmarges, ervan uitgaande dat de potentieel verliesgevende gebruiker al zijn Chinese EMD-leveringen zou verschuiven naar zijn gecertificeerde en in de steekproef opgenomen producent-exporteur waarvoor een lager antidumpingrecht was vastgesteld. Het resultaat van deze simulatie was dat deze gebruiker nog steeds verliesgevend zou worden.

(193)

Ten vierde heeft de Commissie een hypothetische simulatie overwogen waarbij de gebruikers al hun invoer van EMD uit de VRC vervingen door invoer uit Colombia en Japan, tegen gemiddelde invoerprijzen uit deze landen in de Unie tijdens het onderzoektijdvak. Tosoh betoogde dat Japan, Zuid-Korea en Rusland ook belangrijke exportlanden waren en Autlan beweerde dat een overzeese fabriek van een van de gebruikers al EMD uit Colombia importeerde. Zoals vastgesteld in de punten 4.3.1 en 5.2.1 van de voorlopige verordening voerden van de bovengenoemde landen alleen Colombia en Japan EMD naar de EU uit en daarom werden alleen deze landen bij deze simulatie in aanmerking genomen. De Commissie was echter van mening dat deze situatie, waarin gebruikers overschakelen op de invoer van EMD uit derde landen, zeer onwaarschijnlijk zou zijn, aangezien i) er geen reservecapaciteit in deze derde landen was en zij historisch gezien hun eigen of nabijgelegen markten bedienden; ii) het voor de gebruikers in de Unie nooit kosteneffectief is geweest om uit andere derde markten dan Colombia in te voeren, terwijl uit de statistieken blijkt dat deze invoer historisch gezien zeer gering is; en iii) de twee meewerkende gebruikers in de Unie geen EMD van goede kwaliteit uit deze bronnen hebben gecertificeerd, waardoor dit, indien het al plausibel is, in het gunstigste geval een langetermijnoplossing is.

(194)

Ten vijfde heeft de Commissie een hypothetische simulatie overwogen waarbij de EMD-producenten in de Unie hun productiecapaciteit na de instelling van de antidumpingmaatregelen verhoogden. Het onmiddellijke effect van het recht op het niveau van de dumpingmarge voor één bepaalde gebruiker zou dit echter onmogelijk maken, aangezien de EMD-bedrijfstak van de Unie meer dan een derde van zijn verkoop zou kunnen verliezen als deze gebruiker verliesgevend zou worden en zijn activiteiten zou verliezen. Verhoging van de productiecapaciteit van de EMD-bedrijfstak van de Unie zou dus niet haalbaar zijn indien het recht op het niveau van de dumpingmarge zou worden ingesteld.

(195)

Ten slotte hadden de gebruikers in de downstreamindustrie (producenten van consumentenbatterijen) in het onderzoektijdvak ongeveer 1 850 werknemers, wat aanzienlijk meer was dan het aantal van [130-142] werknemers in de EMD-bedrijfstak van de Unie. Mocht het antidumpingrecht op het niveau van de dumpingmarges worden ingesteld, dan zou een aanzienlijk aantal banen op de helling komen te staan door de mogelijk negatieve financiële resultaten van de downstreamgebruikers.

6.2.1.4.   Andere factoren

(196)

Tosoh voerde aan dat indien de antidumpingmaatregelen werden ingesteld op schadeniveau, er, gezien de aard van de Chinese economie en het vermogen van de Chinese regering om de uitvoer via bepaalde marktdeelnemers te sturen, een aanzienlijk risico bestond dat de uitvoer via de exporteur met nulrecht zou kunnen verlopen. De ingestelde rechten zouden daarentegen veel eenvormiger zijn indien de schademarge buiten beschouwing zou worden gelaten, hetgeen het risico op ontwijking zou verminderen.

(197)

De Commissie merkte op dat het nulrecht nauwelijks het risico inhoudt dat de uitvoer wordt omgeleid, gezien het zeer klein aantal spelers op de markt en de noodzaak voor gebruikers om over gecertificeerd materiaal te beschikken. In elk geval heeft de Commissie, zoals uiteengezet in overweging 228, ook bijzondere maatregelen overwogen om de correcte toepassing van individuele rechten te waarborgen. Elke verschuiving in de handelspatronen kan dus gemakkelijk worden vastgesteld en aangepakt door de betrokken diensten van de Commissie.

(198)

Tosoh merkte ook op dat de Chinese invoer van het onderzochte product een concurrentievoordeel zou krijgen als gevolg van de verschillen in de regelgeving inzake broeikasgasemissies tussen China en de Unie, aangezien het onderzochte product niet was opgenomen in de voorlopige lijst van het mechanisme voor koolstofgrenscorrectie (“CBAM”). Omgekeerd zou het instellen van maatregelen op het onderzochte product eerlijke behandeling en gelijke handelsvoorwaarden bevorderen.

(199)

De Commissie merkte op dat de antidumpingmaatregelen tot doel hadden de eerlijke handel tussen de Unie en haar handelspartners te herstellen, terwijl de CBAM-effecten buiten het bestek van dit onderzoek vielen.

(200)

Dezelfde producent in de Unie voerde verder aan dat antidumpingrechten die op het niveau van de dumpingmarge waren ingesteld, het voortbestaan van de EMD-bedrijfstak van de Unie en de continuïteit van het aanbod van EMD, en daarmee van de productie van drogecelbatterijen in de Unie, zouden waarborgen. Het antidumpingrecht op de invoer uit China van 18 % tot 50 % zou de productiekosten van de fabrikanten van drogecelbatterijen in de Unie slechts met minder dan 3 % tot 7,5 % beïnvloeden. Bovendien zou het, gezien de omvang van de schade en de concurrentiedruk als gevolg van andere bronnen van EMD-aanbod, onjuist zijn te veronderstellen dat de prijzen van EMD van oorsprong uit de EU zouden stijgen met een bedrag dat ook maar in de buurt komt van het volledige equivalent van de ingestelde dumpingrechten.

(201)

Op grond van de herberekende definitieve antidumpingrechten (overweging 98) en de analyse van het effect op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie (overwegingen 190 tot en met 195) zouden de antidumpingrechten op het niveau van de hogere dumpingmarge een rechtstreekse bedreiging vormen voor de EMD-bedrijfstak van de Unie door een mogelijk verlies van [35-40] % van zijn verkoopvolume. Het argument van de belanghebbende werd daarom afgewezen.

6.2.1.5.   Opmerkingen van de belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen

(202)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwamen Autlan en Tosoh op tegen de analyse van de Commissie in punt 6.2.1.3.

(203)

Tosoh wees erop dat een van de drie belangrijkste gebruikers, Advanced Power Solutions NV (“APS”), niet aan het onderzoek had meegewerkt. Tosoh verwees vervolgens naar artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening, waarin is bepaald dat “[b]ij het ontbreken van medewerking de Commissie [kan] concluderen dat het in het belang van de Unie is om lid 2 bis van dit artikel toe te passen” , en voerde aan dat de Commissie uit dit ontbreken van medewerking had moeten afleiden dat het opleggen van rechten op het hogere niveau (dumpingmarge) niet tegen haar belang zou indruisen, of in haar analyse ten minste de openbaar beschikbare financiële verslagen van APS had moeten analyseren.

(204)

De Commissie merkt op dat haar conclusie in overweging 214 met betrekking tot het waarschijnlijk onevenredig negatieve effect van het hogere antidumpingrecht op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie was gebaseerd op beschikbare informatie over de twee meewerkende gebruikers die [67-73] % van het verbruik van EMD in de Unie en de EMD-bedrijfstak van de Unie zelf vertegenwoordigden. Het gewicht van de niet-meewerkende gebruiker in het verbruik in de Unie bedroeg minder dan een derde en er was geen onderbouwde informatie in het dossier die de conclusie van de Commissie in overweging 214 zou ontkrachten. Derhalve werd het argument van de belanghebbenden afgewezen.

(205)

Tosoh en Autlan voerden verder aan dat de winstgevendheidssimulaties van de Commissie gebrekkig waren omdat daarin rekening werd gehouden met de gevolgen van de hoge kostenstijgingen van (sommige) kosten voor de productie van batterijen na het onderzoektijdvak, terwijl zij geen realistische prijsstijgingen voor batterijen weerspiegelden, met name in het licht van de stijgingen van de consumentenprijzen in de Unie. Tosoh voerde ook aan dat de Commissie geen concrete informatie heeft verstrekt over de reden waarom zij haar “dynamische” simulatie heeft beperkt tot een stijging van 3 % in 2022. Voorts voerde Tosoh aan dat de Commissie niet heeft gespecificeerd hoe de gegevens van na het onderzoektijdvak de conclusie “kennelijk ondeugdelijk” zouden maken, noch of de gebruikte gegevens na het onderzoektijdvak “duidelijk, onbetwist en blijvend zijn, niet gemanipuleerd kunnen worden en niet het gevolg zijn van doelbewuste actie van belanghebbenden”, waarbij zij de conclusies van de Commissie in eerdere zaken aanhaalt (42).

(206)

De Commissie merkte in dit verband op dat zij, om de winstgevendheidssimulaties zo relevant mogelijk te maken voor de huidige realiteit op de markt, inderdaad alleen de gerapporteerde kosten van grondstoffen (43), elektriciteit (44) en loonkosten (45) van gebruikers in de Unie heeft gecorrigeerd, aangezien dergelijke correcties konden worden toegepast op basis van de gecontroleerde informatie die door de belanghebbenden was verstrekt of openbaar beschikbare gegevens, juist om ervoor te zorgen dat de gebruikte gegevens betrouwbaar zijn. De Commissie merkte voorts op dat de belanghebbenden niet hebben aangetoond waarom de in de simulatie in overweging 191 opgenomen prijsverhoging van 3 % voor batterijen niet realistisch was. Zoals opgemerkt in overweging 191, vond deze stijging ook in het verleden plaats en was deze gebaseerd op de gecontroleerde gegevens van de meewerkende gebruikers en was zij specifiek voor consumentenbatterijen, in tegenstelling tot de consumentenprijsindex die een marktkorf van verschillende consumptiegoederen en -diensten omvat. Het argument van de belanghebbenden werd daarom afgewezen.

(207)

Zowel Autlan als Tosoh voerden aan dat de conclusie van de Commissie in overweging 194 betekent dat het onmiddellijke gevolg van de op het niveau van de dumpingmarge ingestelde rechten de stopzetting van de productie van een van de gebruikers zou zijn. De Commissie verduidelijkte dat dit niet de juiste interpretatie was van de conclusie in die overweging. Het onmiddellijke gevolg dat dergelijke hogere rechten op de gebruiker zouden hebben, is dat zij zouden leiden tot een stijging van de productiekosten, wat volgens overweging 194 op zijn beurt tot verlies van deze activiteiten “zou kunnen” leiden.

(208)

Tosoh was het ook niet eens met de conclusie van de Commissie dat de stijging van de productiekosten van de gebruikers niet aan de consument kon worden doorberekend indien de rechten werden ingesteld op het niveau van de dumpingmarge, vooral omdat de Commissie in overweging 311 van de voorlopige verordening opmerkte dat het mogelijk is “een deel van deze kostenstijging door te berekenen aan de consument”. De Commissie merkte in dit verband op dat zij hier een delicate evenwichtsoefening maakte om te bepalen welk niveau van kostenstijging aan de consumenten kon worden doorberekend en welk niveau van kostenstijging dus haalbaar zou zijn voor de meewerkende gebruikers. Zoals reeds is vastgesteld in overweging 311 van de voorlopige verordening, kon slechts een deel van de door de instelling van rechten op het niveau van de lagere prijsbederfmarges veroorzaakte kostenstijgingen aan de consument worden doorberekend. Indien rechten zouden worden ingesteld op het hogere niveau van de dumpingmarge, zouden de kosten nog verder stijgen, waardoor het uiteraard nog moeilijker wordt om deze hogere kostenstijging aan de consument door te berekenen. Het argument van de belanghebbende werd daarom afgewezen.

(209)

Autlan presenteerde verder de verklaringen van Varta in haar persbericht van 14 november 2023, waarin Varta verbeteringen in haar activiteiten aanvoert (46), hetgeen in tegenspraak is met de conclusies van de Commissie over de negatieve winstgevendheid van de gebruikers. De Commissie heeft in dit verband opgemerkt dat dergelijke verklaringen weliswaar een positief beeld geven, maar geen kwantificeerbare financiële situatie weergeven die relevant is voor de beoordeling van de winstgevendheid van de gebruiker. De Commissie heeft zich in haar hypothetische scenario’s daarentegen gebaseerd op gecontroleerde gedetailleerde gegevens die de meewerkende gebruikers in de loop van dit onderzoek hebben verstrekt. Het argument van de belanghebbende werd derhalve als niet onderbouwd afgewezen.

(210)

Autlan voerde daarnaast aan dat de onderliggende oorzaak van de precaire situatie van de gebruikers in de Unie de invoer met dumping van drogecelbatterijen uit de VRC is, in plaats van de kosten van de aankoop van EMD. Tosoh voerde daarentegen aan dat het in aanmerking nemen van de invoer uit de VRC van drogecelbatterijen voor consumenten als factor in de analyse in overweging 191 neerkwam op het aansnijden van mogelijke dumpingpraktijken bij producten (drogecelbatterijen voor consumenten) die geen verband houden met het huidige onderzoek. De Commissie merkte op dat het inderdaad niet binnen het toepassingsgebied van deze procedure viel om de vermeende dumpingpraktijken bij drogecelbatterijen voor consumenten te ramen. Daarom moest de opmerking van Autlan worden afgewezen. Tegelijkertijd sneed de Commissie, anders dan Tosoh beweert, geen vraagstukken over dumpingpraktijken aan met betrekking tot de invoer uit de VRC van drogecelbatterijen voor consumenten, maar erkende zij enkel de realiteit dat deze invoer op de markt van de Unie aanwezig is als concurrentie voor batterijen die door gebruikers in de Unie worden vervaardigd. Het argument van de belanghebbende werd daarom afgewezen.

(211)

Autlan voerde aan dat de Commissie de gevolgen voor de toeleveringsketens van de gebruikers onvoldoende heeft geanalyseerd en voerde in wezen aan dat de bedrijfstak van de Unie, indien de rechten op het niveau van de prijsbederfmarge zouden worden ingesteld, niet voldoende zou worden beschermd en niet zou kunnen herstellen van schade veroorzakende dumping. Dit zou bovendien in strijd zijn met het belang van de Unie in het licht van het initiatief van de Commissie inzake kritieke grondstoffen (47), waarin mangaan voor gebruik in batterijen als een van de strategische grondstoffen wordt aangemerkt. De Commissie herinnerde eraan dat antidumpingmaatregelen tot doel hadden de eerlijke handel te herstellen en te beoordelen welk niveau van de rechten toereikend zou zijn om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen, zoals vermeld in overweging 282 en geconcludeerd in de overwegingen 295 tot en met 297 van de voorlopige verordening. Tegelijkertijd wordt, zoals vermeld in overweging 179, de analyse van de gevolgen die verschillende rechten voor de Unie als geheel zouden hebben, uitgevoerd in het kader van de toets van het belang van de Unie overeenkomstig artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening, waarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie en voor de gebruikers van het onderzochte product. Het argument van de belanghebbende werd daarom afgewezen.

(212)

Tosoh en Autlan kwamen vervolgens op tegen de hypothetische simulaties die de Commissie in de overwegingen 192 en 193 heeft gepresenteerd, en voerden aan dat de gebruikers hun leveringen realistisch gezien zo veel mogelijk zouden diversifiëren, met inbegrip van een toename van de aankopen bij de bedrijfstak van de Unie. De Commissie merkte in dit verband op dat zij in het kader van beide simulaties de meest optimistische scenario’s in overweging nam, waarbij alle leveringen waarvoor de hoogste dumpingmarges golden, werden vervangen door de meest kosteneffectieve alternatieven (hetzij binnen de VRC in overweging 192, hetzij volledig van andere derde markten in overweging 193). In die scenario’s werd dus reeds rekening gehouden met de beste resultaten die de gebruikers theoretisch konden bereiken. De Commissie heeft in dit verband verder toegevoegd dat zij aan de hand van de vijf simulaties in de overwegingen 190 tot en met 194, op basis van de beschikbare gegevens, de waarschijnlijkheid heeft beoordeeld van verschillende manieren waarop meewerkende gebruikers het hoofd zouden kunnen bieden aan de hogere kosten van EMD die momenteel bij hun leveranciers in de VRC wordt betrokken, en de waarschijnlijke gevolgen daarvan voor hun winstgevendheid. De analyse in het kader van deze simulaties moet dus als geheel worden beschouwd, in plaats van naar simulaties afzonderlijk te kijken. Aangezien bijna geen van de simulaties positieve resultaten voor de meewerkende gebruikers vertoonde, concludeerde de Commissie dat de gebruikers per saldo waarschijnlijk negatieve gevolgen zouden ondervinden van de instelling van rechten op het niveau van de dumpingmarges en dat hun manoeuvreerruimte beperkt was. De argumenten van de belanghebbenden werden derhalve afgewezen.

(213)

Ten slotte voerde Tosoh aan dat haar procesrechten zijn ontnomen omwille van de niet-openbaarmaking gedurende het gehele onderzoek, wat leidde tot beperkingen bij het controleren van de oorsprong van de gegevens en de methoden die zijn gebruikt bij de beoordeling door de Commissie van de gevolgen van de antidumpingrechten voor de verwerkende ondernemingen. De Commissie merkte op dat de door de meewerkende gebruikers verstrekte informatie, waarop zij haar conclusies na verificatie baseerde, gedurende het gehele onderzoek in het dossier beschikbaar was. Dit argument werd derhalve afgewezen.

6.2.1.6.   Conclusie inzake het belang van de Unie uit hoofde van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening

(214)

Op die basis heeft de Commissie alle elementen zorgvuldig tegen elkaar afgewogen en kon zij niet concluderen dat het in het belang van de Unie was om de hoogte van de rechten overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, vast te stellen; het was namelijk niet in het belang van de Unie om de hoogte van de maatregelen op het niveau van de dumping vast te stellen, gezien het onevenredig negatieve effect dat dit waarschijnlijk op de toeleveringsketens van ondernemingen in de Unie zal hebben. De Commissie bevestigde derhalve dat de maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening, op basis van de prijsbederfmarges.

6.3.   Conclusie over het niveau van de maatregelen

(215)

Na bovenstaande beoordeling moeten de definitieve antidumpingrechten overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening als volgt worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht (%)

Volksrepubliek China

Xiangtan

8,6

Guiliu

0

Daxin

17,1

Andere meewerkende ondernemingen

10,1

Alle overige ondernemingen

35,0

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(216)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden CCCMC en GMIA aan dat de EMD-markt van de Unie vóór 2020 niet concurrerend was (duopolie), met slechts twee producenten die historisch gezien de capaciteit hadden om aan de vraag van de Unie te voldoen en die winstgevend waren omdat zij alle kostenstijgingen aan hun afnemers konden doorberekenen. Daarom kunnen noch de te hoge prijzen van de producent in de Unie, noch de streefwinst/schademargecijfers, noch de prijsdaling van de producent in de Unie worden gerechtvaardigd, zodra de effectieve mededinging op de markt voor EMD in de Unie in de tweede helft van de beoordelingsperiode werd hersteld door invoer uit de VRC. Als het duopolie door de antidumpingmaatregelen zou worden hersteld, zou dat de concurrentie op de markt van de Unie schaden en op lange termijn negatieve gevolgen hebben voor de downstreamproducenten.

(217)

Zoals de Commissie in overweging 286 van de voorlopige verordening opmerkte, was slechts een beperkt aantal producenten van chemische stoffen ter wereld bij het EMD-productieproces betrokken. Het feit dat er in de eerste helft van de beoordelingsperiode slechts twee producenten in de Unie waren die erin slaagden winst te maken, maakte niet dat er geen sprake was van mededinging op de markt van de Unie, aangezien het verbruik op de markt van de Unie werd geleverd door de producenten in de Unie en door alle beschikbare importerende landen waar EMD wordt geproduceerd, waaronder de VRC. Bovendien creëren de antidumpingrechten niet een situatie waarin geen sprake is van mededinging op de markt van de Unie, maar zorgen zij voor eerlijke concurrentie tussen de Unie en de producenten-exporteurs van het betrokken land. Het argument van de belanghebbende werd daarom van de hand gewezen.

(218)

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 301 tot en met 303 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Belang van niet-verbonden importeurs/handelaren

(219)

Aangezien er geen opmerkingen zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 304 en 305 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.3.   Belang van de gebruikers

(220)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde Duracell aan dat de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor de kosten van de gebruikers in de Unie in de voorlopige bevindingen waren onderschat, terwijl de winstgevendheid van de gebruikers in de Unie niet met bewijsmateriaal was gestaafd. Ten slotte bevestigden beide meewerkende gebruikers dat indien de regel van het laagste recht niet werd toegepast, de gebruikers in de Unie onrendabel zouden worden, waardoor het voortbestaan van hun activiteiten in de Unie in gevaar zou komen.

(221)

Zoals vermeld in de voorlopige bevindingen, was de analyse van de gegevens van de gebruikers gebaseerd op gecontroleerde antwoorden van deze gebruikers op de vragenlijst, waarbij rekening werd gehouden met de gegevens over bronnen, volumes en prijzen vóór rechten van inkoop en omzet behaald op downstreamproducten, inclusief het in 2021-2022 behaalde winstgevendheidsniveau. Er was in deze jaren inderdaad een negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid van de gebruikers. De Commissie heeft evenwel geraamd dat, indien de definitieve antidumpingmaatregelen op het niveau van de schademarge gehandhaafd zouden blijven, de gebruikers nog steeds winstgevend zouden blijven, zelfs indien rekening wordt gehouden met de hoogte van de antidumpingrechten en ervan wordt uitgegaan dat de hogere kosten niet aan hun afnemers worden doorberekend.

(222)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de gebruikers zijn ontvangen, worden de bevindingen in overweging 319 van de voorlopige verordening bevestigd. Opmerkingen die betrekking hebben op het belang van de gebruikers in het kader van het effect op de toeleveringsketens voor ondernemingen in de Unie in de zin van artikel 7, lid 2 ter, van de basisverordening werden behandeld in punt 6.2.1.3 van deze verordening.

7.4.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(223)

Op basis van het bovenstaande werden de conclusies in overweging 320 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Definitieve maatregelen

(224)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband, de hoogte van de maatregelen en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product.

(225)

Op basis van het voorgaande moeten de definitieve antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Dumpingmarge (%)

Schademarge (%)

Definitief antidumpingrecht (%)

Volksrepubliek China

Xiangtan

47,2

8,6

8,6

Guiliu

62,9

0

0

Daxin

18,3

17,1

17,1

Andere meewerkende ondernemingen

47,4

10,1

10,1

Alle overige ondernemingen

100,9

35,0

35,0

(226)

De bij deze verordening voor de afzonderlijke ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij het onderzoek voor deze ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn dus uitsluitend van toepassing op het onderzochte product van oorsprong uit het betrokken land en geproduceerd door de genoemde juridische entiteiten. Producten van andere ondernemingen die niet specifiek in het dispositief van deze verordening zijn vermeld, met inbegrip van ondernemingen die banden hebben met de specifiek vermelde ondernemingen, komen voor deze rechten niet in aanmerking. Op die producten is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

(227)

Een onderneming die haar naam wijzigt, mag vragen deze individuele antidumpingrechten te blijven toepassen. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (48). Dit verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om te genieten van het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(228)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de juiste toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur overleggen aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(229)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(230)

Indien het volume van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, in het bijzonder na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan een onderzoek naar ontwijking worden geopend, mits aan de voorwaarden om dit te doen is voldaan. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

(231)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-meewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

(232)

Producenten-exporteurs die het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak niet naar de Unie hebben uitgevoerd, moeten de Commissie kunnen verzoeken om toepassing van het antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen. De Commissie moet een dergelijk verzoek inwilligen mits aan drie voorwaarden wordt voldaan. De nieuwe producent-exporteur zou moeten aantonen dat: i) hij het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak niet naar de Unie heeft uitgevoerd; ii) hij niet verbonden is met een producent-exporteur die dat wel heeft gedaan; en iii) hij het betrokken product daarna heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om dit in aanzienlijke hoeveelheden te doen.

(233)

Een exporteur of producent die het betrokken product in het tijdvak dat wordt gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van het momenteel op zijn uitvoer toepasselijke recht niet naar de Unie heeft uitgevoerd, kan de Commissie verzoeken om toepassing van het antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen. De Commissie moet een dergelijk verzoek inwilligen mits aan drie voorwaarden wordt voldaan. De nieuwe producent-exporteur zou moeten aantonen dat: i) hij het betrokken product niet naar de Unie heeft uitgevoerd in het tijdvakdat is gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van het recht dat momenteel van toepassing is op zijn uitvoer; ii) hij niet verbonden is met een onderneming die dat wel heeft gedaan en dus onderworpen is aan de antidumpingrechten; en iii) hij het betrokken product daarna heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om dit in aanzienlijke hoeveelheden te doen.

8.2.   Definitieve inning van het voorlopige recht

(234)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden, moeten de bedragen die uit hoofde van de bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrechten als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd tot het bij de onderhavige verordening vastgestelde niveau.

9.   SLOTBEPALING

(235)

Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dan geldt als rentevoet, ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (49), de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(236)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op elektrolytisch mangaandioxide (dat wil zeggen door middel van elektrolyse vervaardigd mangaandioxide) dat na de elektrolyse geen warmtebehandeling heeft ondergaan, momenteel vallend onder de GS-code ex 2820 10 00 (Taric-code 2820100010), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde producten is als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht (%)

Aanvullende Taric-code

Volksrepubliek China

Xiangtan Electrochemical Scientific Ltd

Jingxi Xiangtan electrochemical scientific Ltd

8,6

899N

Guangxi Guiliu New Material Co., Ltd Guangxi Xiatian Manganese Mine Co. LTD

0

899O

Guangxi Daxin Huiyuan New Energy Technology Co., Ltd

17,1

899P

Andere meewerkende ondernemingen opgenomen in de bijlage

10,1

 

Alle overige ondernemingen

35,0

C999

3.   De individuele rechten voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die als volgt luidt: “Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] [betrokken product] die naar de Europese Unie [is/zijn] uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve met het oog op de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 131, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie (50) verhoudingsgewijs is verminderd, wordt het op basis van bovenbedoeld bedrag berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.

5.   Tenzij anders vermeld, zijn de vigerende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2023/2120 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op elektrolytisch mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit de Volksrepubliek China toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen meewerkende ondernemingen. Een nieuwe producent-exporteur moet met bewijs aantonen dat:

a)

hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen tijdens het onderzoektijdvak (1 januari 2022 tot en met 31 december 2022) niet heeft uitgevoerd;

b)

hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn en die aan het oorspronkelijke onderzoek hadden kunnen meewerken; en

c)

hij het betrokken product na het verstrijken van het onderzoektijdvak daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2024.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)   PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 57 van 16.2.2023, blz. 11).

(3)   PB C 323 van 13.9.2023, blz. 10.

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2023/2120 van de Commissie van 12 oktober 2023 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op elektrolytisch mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 2023/2120 van 13.10.2023, ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2023/2120/oj).

(5)  Bericht tot wijziging van het op 16 februari 2023 bekendgemaakte bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 323 van 13.9.2023, blz. 10).

(6)  Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde soorten mangaandioxide van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 57 van 16.2.2023, blz. 11).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/2239 van de Commissie van 15 december 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde stalen windmolenmasten voor grootschalige toepassing van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 450 van 16.12.2021, blz. 59).

(8)  Arrest van het Gerecht, Azot/Commissie, T-126/21, ECLI:EU:T:2023:376.

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/492 van de Commissie van 1 april 2020 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op bepaalde geweven en/of gestikte stoffen van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Egypte (PB L 108 van 6.4.2020, blz. 1).

(10)  Artikel 17, lid 3 van de basisverordening.

(11)  Zie arrest van 21 juni 2023, Guangdong Haomei New Materials en Guangdong King Metal Light Alloy Technology/Commissie, T-326/21, EU:T:2023:347, punt 104.

(12)  Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken 2, 3, 8, 9, 58, 59 en 60 van het 14e vijfjarenplan.

(13)  Zie hoofdstuk 65 van het 14e nationale vijfjarenplan.

(14)  Zie arrest van 21 juni 2023, Guangdong Haomei New Materials en Guangdong King Metal Light Alloy Technology/Commissie, T-326/21, EU:T:2023:347, punt 107.

(15)  Op grond van de gebruiksvoorwaarden van de databank van fastmarkets.com kon de Commissie geen maandelijkse of wekelijkse gegevensextracties aan belanghebbenden tonen waarin dit prijsverschil zichtbaar was. De belanghebbenden hebben ook de mogelijkheid om de juistheid van de gegevens van de Commissie te controleren door zelf toegang tot deze databank te kopen.

(16)  Prijsverschil van ongeveer [5 %-7 %] in het tweede deel van de beoordelingsperiode en van ongeveer [8 %-12 %] in 2019.

(17)  De winstgevendheid bedroeg [2-3] % in het onderzoektijdvak en [7-8] % in 2019.

(18)  De prijzen van de invoer uit de VRC waren ongeveer [10 %-15 %] lager dan de gemiddelde productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak, vergeleken met een verschil van ongeveer [1 %-2 %] in 2019.

(19)  Voor de vervaardiging van batterijen met een hoog rendement (ongeveer de helft van de omzet van een batterijproducent) is een EMD-kwaliteit met hoge ontlaadsnelheid nodig.

(20)  EMD van lage kwaliteit (voor koolstof-zinkbatterijen), EMD van standaardkwaliteit voor alkalinebatterijen en EMD van hoge kwaliteit voor alkalinebatterijen.

(21)  Deze twee gebruikers vertegenwoordigden ongeveer 70 % van het verbruik in de Unie in het onderzoektijdvak en een van hen werkte mee aan het onderzoek.

(22)  Deze twee gebruikers vertegenwoordigden ongeveer 70 % van het verbruik in de Unie in het onderzoektijdvak en een van hen werkte mee aan het onderzoek.

(23)  Databank die is opgezet overeenkomstig artikel 55 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447. Meer informatie is beschikbaar op: https://taxation-customs.ec.europa.eu/online-services/online-services-and-databases-customs/surveillance-system_en.

(24)  De Commissie gebruikte de winst die werd behaald door de twee producenten in de Unie vóór de toename van de invoer vanuit de VRC tijdens de beoordelingsperiode, namelijk de daadwerkelijk gemaakte winst in 2020, toen de invoer met dumping de minste gevolgen had. De Chinese invoer had in 2020 het kleinste marktaandeel ([10-20] %) tijdens de beoordelingsperiode, terwijl de andere financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in dat jaar bijzonder positief waren (de hoogste kasstroom en het hoogst behaalde rendement van investeringen).

(25)  Verordening (EG) nr. 221/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde soorten mangaandioxide van oorsprong uit Zuid-Afrika (PB L 69 van 13.3.2008, blz. 1).

(26)  Autlan verwees naar de bevindingen van het Hof van Justitie in het arrest van 8 juni 2023, Severstal/Commissie, C-747/21 P (gevoegde zaken C-747/21 P, C-748/21 P), EU:C:2023:459, punten 76 en 79, en de conclusie van de advocaat-generaal in die zaak, punten 33, 56 en 57.

(27)  Arrest van 8 juni 2023, Severstal/Commissie, C-747/21 P (gevoegde zaken C-747/21 P, C-748/21 P), EU:C:2023:459, punt 76.

(28)  Arrest van 8 juni 2023, Severstal/Commissie, C-747/21 P (gevoegde zaken C-747/21 P, C-748/21 P), EU:C:2023:459, punt 78.

(29)  Jaarverslag van Autlan 2022, https://www.autlan.com.mx/wp-content/uploads/2019/09/Informe_Anual_2022-ING.pdf.

(30)  https://www.tosoh.com/investors/audited-financial-statements.

(31)  De mededeling in het dossier over de berekening van de toekomstige milieukosten t23.004660 van 11.10.2023.

(32)  De mededeling in het dossier over de berekening van de toekomstige milieukosten t23.004660 van 11.10.2023.

(33)  https://www.ieta.org/resources/ghg-sentiment-survey/2023-survey/(laatst geraadpleegd op 31 januari 2024).

(34)  Bloomberg NEF, Commerzbank AG, Banco Santander SA, Intesa Sanpaolo SpA, MUFG Bank.

(35)  De mededeling in het dossier over de berekening van de toekomstige milieukosten t23.004660 van 11.10.2023.

(36)  Bron: het International Manganese Institute.

(37)  Totale capaciteit van [470 000 000-490 000 000 kg] en productie van [260 000 000-280 000 000 kg].

(38)  Bron: U.S. Geological Survey, Mineral Commodity Summaries, januari 2022, https://pubs.usgs.gov/periodicals/mcs2022/mcs2022-manganese.pdf.

(39)  Xiangtan Electrochemical Scientific Ltd en Guangxi Daxin Huiyuan New Energy Technology Co., Ltd (bron: bijlage 2, t23.004362, 28/09/2023).

(40)  https://baijiahao.baidu.com/s?id=1772377473207861712&wfr=spider&for=pc.

(41)  Een vergelijkbare stijging van batterijprijzen werd waargenomen in de Unie van 2021 tot het onderzoektijdvak.

(42)  Verordening (EG) nr. 215/2002 van de Raad van 28 januari 2002 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ferromolybdeen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 35 van 6.2.2002, blz. 1, overweging 14), en Verordening (EG) nr. 437/2004 van de Raad van 8 maart 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van grote regenboogforellen van oorsprong uit Noorwegen en de Faeröer (PB L 72 van 11.3.2004, blz. 23, overweging 26), respectievelijk.

(43)  Wijziging van de prijs van mangaanerts van het onderzoektijdvak tot 2023 op basis van gegevens van fastmarkets.com.

(44)  Elektriciteitsprijzen voor niet-huishoudelijk gebruik in de EU-27 in de eerste helft van 2023 in vergelijking met het onderzoektijdvak (bron: Eurostat — https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/nrg_pc_205/default/table?lang=en, geraadpleegd op 22 december 2023).

(45)  De lonen van Duracell werden gecorrigeerd met de indexaanpassing voor 2023 waartoe het Paritair Comité (PC 200) in België opdracht had gegeven. De loonkosten van Varta werden gecorrigeerd op basis van door Varta ingediend bewijsmateriaal over de opnieuw onderhandelde lonen.

(46)  Beschikbaar at: https://www.varta-ag.com/en/about-varta/news/details/varta-ag-achieves-best-quarter-of-the-current-financial-year-to-date (laatst geraadpleegd op 31 januari 2024).

(47)  Zie het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader om een veilige en duurzame voorziening van kritieke grondstoffen te waarborgen, en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 168/2013, (EU) 2018/858, (EU) 2018/1724 en (EU) 2019/1020, artikel 1, beschikbaar op https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=CELEX%3A52023PC0160 (laatst geraadpleegd op 31 januari 2024).

(48)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat G, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(49)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).

(50)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 558).


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen meewerkende producenten-exporteurs

Land

Benaming

Aanvullende Taric-code

Volksrepubliek China

Guizhou Redstar Developing Dalong Manganese Industry Co., Ltd

899Q

Guizhou Manganese Mineral Group Co., Ltd

899R

Prince Minerals China Ltd

899S

Hunan Qingchong New Materials Co., Ltd

899T


ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2024/844/oj

ISSN 1977-0758 (electronic edition)


Top