EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52012AE0806

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011) 809 final — 2011/0401 (COD)), het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011) 810 definitief — 2011/0399 (COD)), het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) (COM(2011) 811 final — 2011/0402 (CNS)), en het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (COM(2011) 812 final — 2011/0400 (NLE))

PB C 181 van 21.6.2012, p. 111–121 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

21.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 181/111


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

(COM(2011) 809 final — 2011/0401 (COD)),

het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

(COM(2011) 810 definitief — 2011/0399 (COD)),

het voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

(COM(2011) 811 final — 2011/0402 (CNS)),

en het voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van „Horizon 2020” — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

(COM(2011) 812 final — 2011/0400 (NLE))

2012/C 181/20

Rapporteur: Gerd WOLF

De Raad en het Europees Parlement hebben op 15 december resp. 13 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 173, lid 3, en artikel 182, lid 1, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

COM(2011) 809 final — 2011/0401 (COD)

De Raad en het Europees Parlement hebben op 19 december resp. 13 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 173, artikel 183 en artikel 188, lid 2, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020” - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

COM(2011) 810 final — 2011/0399 (COD).

De Raad heeft op 15 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 182, lid 4, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het specifieke programma tot uitvoering van „Horizon 2020” - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)

COM(2011) 811 final — 2011/0402 (CNS).

De Raad heeft op 21 december 2011 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie, te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van een programma voor onderzoek en opleiding van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (2014-2018) ter aanvulling van „Horizon 2020” - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie

COM(2011) 812 final — 2011/0400 (NLE).

De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 maart 2012 goedgekeurd.

Het EESC heeft tijdens zijn 479e zitting van 28 en 29 maart 2012 (vergadering van 28 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 122 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Het EESC verwelkomt en steunt de voorstellen van de Commissie en de bijbehorende globale aanpak als fundamentele onderdelen van de Europa 2020-strategie. Het is verheugd over het voornemen van de Commissie om onderzoek en innovatie een groter gewicht toe te kennen dan tot dusverre het geval is geweest. Het erkent dat hier duidelijk vooruitgang is geboekt en in toenemende mate is tegemoet gekomen aan eerdere aanbevelingen van het Comité. Op enkele punten acht het EESC echter een aanvulling, toelichting of correctie op haar plaats.

1.2   In het bijzonder de voorstellen tot vereenvoudiging en flexibiliteit worden toegejuicht. Bij de invulling ervan dient de grootst mogelijke continuïteit in acht genomen te worden en zullen nieuwe complexe regels moeten worden vermeden.

1.3   De intentieverklaringen t.a.v. governance dienen zo spoedig mogelijk en in detail te worden geconcretiseerd; daarvoor is afstemming met alle betrokkenen noodzakelijk.

1.4   Over de ervaringen met „Horizon 2020”, over de opzet en uitvoering ervan, dient de Commissie reeds na een termijn van ongeveer twee jaar een tussentijds verslag in te dienen.

1.5   De aantrekkelijkheid van het beroepsprofiel van Europese onderzoekers dient overeenkomstig de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 2 maart 2010 (1) te worden verbeterd om de huidige zwakke sociale positie van deze beroepsgroep te verbeteren of hiervoor compensatie te vinden.

1.6   In de voorstellen van de Commissie (kaderprogramma, regels voor deelname, Euratom-programma), waarbij nu voor het eerst als rechtsvorm een „verordening” wordt voorgesteld, dient de tot dusver gebruikelijke rechtsvorm van „besluit” te worden gehandhaafd, tenzij de Commissie erin slaagt om overtuigende argumenten voor te leggen.

1.7   Alle programmaonderdelen en regels worden verwelkomd en ondersteund, met name voorzover deze de sociale innovatie, het grensverleggend onderzoek, het mkb en de universiteiten ten goede komen.

1.8   Overzichtelijke gemeenschappelijke projecten met een hanteerbaar aantal deelnemers dienen het belangrijkste instrument van „Horizon 2020” te blijven.

1.9   Infrastructuren zijn het voorbeeld bij uitstek van een Europese toegevoegde waarde op basis van het subsidiariteitsbeginsel. Dit dient duidelijker tot zijn recht te komen in de indicatieve boeking op het budget.

1.10   Bij de „maatschappelijke uitdagingen” moet duidelijk meer aandacht gaan naar onderzoek en ontwikkeling ter bevordering van een koolstofarm duurzaam energiesysteem.

1.11   Bovendien moet de lijst met „maatschappelijke uitdagingen” worden uitgebreid met het belangrijke onderwerp „innovatiecapaciteit van maatschappij en bedrijfsleven”.

1.12   Sleuteltechnologieën bevorderen zowel het industriële concurrentievermogen als het omgaan met maatschappelijke uitdagingen. Het EESC ondersteunt nadrukkelijk de versterking van deze technologieën.

1.13   Bij het tegen elkaar afwegen van de verschillende beoordelingscriteria ter bevordering van het onderzoek, dient beproefde topkwaliteit voortaan voorrang te krijgen. Bij de ondersteuning van innovatie speelt het marktonderzoek eveneens een belangrijke rol, al blijft het moeilijk om op grond hiervan prognoses te doen.

1.14   De mogelijke tegenstrijdigheden in de doelstellingen van een wetenschappelijk gericht onderzoeksbeleid en een innovatievriendelijk industrie- en mededingingsbeleid dienen te worden vastgesteld om hiervoor passende oplossingen te vinden.

1.15   Een geslaagde integratie van het onderzoeks- en innovatiebeleid vraagt om de samenwerking tussen de talrijke directoraten-generaal en diensten van de Commissie. Het EESC ondersteunt de inspanningen die hier worden verricht. Bovendien zullen er deskundige ambtenaren nodig zijn die met de betrokken onderzoeksterreinen vertrouwd zijn en dit ook op de langere termijn zullen blijven. De Commissie zal moeten vasthouden aan haar eigen wetenschappelijk-technische vakkennis en zich moeten laten leiden door haar eigen beoordelingsvermogen.

1.16   De belangrijkste doelstellingen van het Euratom-programma dienen, zoals ook door de Commissie voorgesteld, nucleaire veiligheid, de geologische opberging van hoogradioactief afval en de ontwikkeling van kernfusie met het internationale ITER-project als vlaggenschip te zijn. Bij de opzet van het programma dient erop te worden toegezien dat de ondersteuning en de eigen inzet van de lidstaten onverlet blijven.

1.17   Er dient een algemeen begrijpelijk overzicht te worden gemaakt van de in „Horizon 2020” behandelde instrumenten en vaktermen om een betere gebruikersvriendelijkheid te waarborgen. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar adequaat en deskundig advies voor het mkb.

2.   Overzicht van de door de Commissie ingediende voorstellen

In dit advies worden de volgende, door de Commissie in afzonderlijke documenten gepresenteerde voorstellen behandeld:

1)

voorstel voor het kaderprogramma „Horizon 2020” voor de periode 2014 tot 2020;

2)

voorstel voor één stelsel van regels voor deelname en verspreiding;

3)

voorstel voor één specifiek programma om „Horizon 2020” ten uitvoer te leggen, en

4)

voorstel voor de onderdelen van „Horizon 2020” die overeenkomen met het Euratom-Verdrag.

Deze documenten omvatten samen ongeveer 380 bladzijden. De hoofdlijnen worden hieronder in de paragrafen 2.1 t/m 2.4 samengevat en bieden een overzichtelijk referentiekader voor de opmerkingen en aanbevelingen van het EESC in de hoofdstukken 3 t/m 7.

2.1   Kaderprogramma Horizon 2020

2.1.1   In afwijking van haar gewoonte heeft de Commissie niet het oorspronkelijk verwachte 8e kaderprogramma op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie gepresenteerd. Veeleer is het de bedoeling dat - om uitvoering te geven aan de in het Groenboek (2) toegelichte voornemens - in het kaderprogramma „Horizon 2020” de werkzaamheden uit hoofde van het 7e kaderprogramma O&TO, het onderdeel innovatie uit het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) en het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT) worden samengebracht. Bovendien wordt hiervoor niet zoals vroeger een „besluit” van het Europees Parlement en de Raad voorgesteld, maar een „verordening”.

2.1.2   De belangrijkste doelstellingen en hoekstenen van het stimuleringsbeleid in het kader van „Horizon 2020” zijn:

a)

wetenschap van topniveau - voorgestelde begroting: 27 818 miljoen euro;

b)

industrieel leiderschap - voorgestelde begroting: 20 280 miljoen euro;

c)

maatschappelijke uitdagingen - voorgestelde begroting: 35 888 miljoen euro.

2.1.3   Een verdere doelstelling bestaat erin om de toegang tot het kaderprogramma en de deelname eraan te vereenvoudigen.

2.1.4   De voor „Horizon 2020” voorgestelde totale begroting bedraagt ongeveer 88 miljard euro; dit bedrag dient door middelen uit de structuurfondsen en het opleidingsprogramma te worden aangevuld.

2.2   Regels voor deelname en verspreiding

2.2.1   Deze regels betreffen de voorwaarden voor deelname aan het kaderprogramma. Ze moeten één enkel flexibel regelgevingskader garanderen, zijn bedoeld om de procedures te vereenvoudigen en hebben betrekking op alle onderdelen van „Horizon 2020”. Bovendien wordt de mogelijkheid van wijzigingen en uitzonderingen opengelaten.

2.2.2   Er wordt één enkel financieringspercentage vastgesteld zonder dat hierbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de deelnemers. Bovendien wordt ervoor gepleit meer met forfaitaire bedragen, vaste tarieven en eenheidskosten te werken, met brede aanvaarding van de gangbare boekhoudpraktijken van de begunstigden van subsidies.

2.2.3   Wat de subsidies betreft is voorzien in de volgende financieringspercentages voor directe subsidiabele kosten:

a)

een subsidie in het kader van „Horizon 2020” kan, onverminderd het medefinancieringsbeginsel, oplopen tot 100 % van de totale directe subsidiabele kosten.

b)

een subsidie in het kader van „Horizon 2020” is voor de navolgende acties beperkt tot maximum 70 % van de totale directe subsidiabele kosten:

acties die hoofdzakelijk bestaan uit activiteiten zoals prototyping, tests, demonstraties, experimentele ontwikkelingen, proefprojecten en marktreplicatie;

medegefinancierde programma-acties.

2.2.4   De indirecte subsidiabele kosten worden vastgesteld tegen een vast tarief van 20 % van de totale directe subsidiabele kosten; in afwijking daarvan kunnen indirecte kosten in de vorm van een forfaitair bedrag of op basis van eenheidskosten worden gedeclareerd indien dat in het werkprogramma is voorzien.

2.2.5   De volgende regels voor deelname gelden:

2.2.5.1

Er moeten minimaal drie entiteiten aan een actie deelnemen.

Alle drie de entiteiten moeten in een lidstaat of geassocieerd land zijn gevestigd.

De entiteiten moeten alle drie in een verschillende lidstaat of een verschillend geassocieerd land zijn gevestigd.

Alle drie de entiteiten moeten onafhankelijk van elkaar zijn in de zin van artikel 7.

2.2.5.2

In afwijking hiervan is voor de volgende gevallen de deelname van slechts één in een lidstaat of geassocieerd land gevestigde entiteit vereist:

a)

grensverleggende onderzoeksacties in het kader van de Europese Onderzoeksraad (ERC),

b)

bij acties in het kader van het mkb-instrument,

c)

bij medefinancieringsacties voor programma's,

d)

in andere gerechtvaardigde omstandigheden zoals voorzien in het werkprogramma of in het werkplan, en

e)

bij coördinatie- en ondersteuningsacties en bij opleidings- en mobiliteitsacties.

2.2.6   Evaluatieprocedures

2.2.6.1   De ingediende voorstellen worden geëvalueerd aan de hand van de volgende criteria:

a)

excellentie,

b)

impact,

c)

kwaliteit en efficiëntie van de uitvoering.

2.2.6.2   Op voorstellen voor ERC-acties inzake grensverleggend onderzoek is uitsluitend het excellentiecriterium van toepassing.

2.3   Specifiek programma

2.3.1   Terwijl onder het 7e kaderprogramma O&TO verschillende „specifieke programma's” (bv. „samenwerking” of „capaciteiten”) vielen, stelt de Commissie thans slechts één „specifiek programma” voor dat verschillende financieringsdoelstellingen en -structuren in het kader van een aantal deelprogramma's omvat.

2.3.2   De vier deelprogramma's zijn:

I.

„wetenschap op topniveau” met

i.

grensverleggend onderzoek (ERC),

ii.

onderzoek in toekomstige en opkomende technologieën (FET),

iii.

„Marie-Curieacties”, en

iv.

Europese onderzoeksinfrastructuren.

II.

„Industrieel leiderschap” met

i.

informatie- en communicatietechnologieën,

ii.

nanotechnologieën,

iii.

geavanceerde materialen,

iv.

biotechnologie,

v.

geavanceerde fabricage- en verwerkingstechnieken, en

vi.

de ruimtesector.

Daarbij komt nog een verbeterde toegang tot risicokapitaal voor investeringen en het stimuleren van innovatie in kleine en middelgrote ondernemingen.

III.

„Maatschappelijke uitdagingen” met

i.

gezondheid en welzijn gedurende het hele leven,

ii.

veilige voeding en levensmiddelen, duurzame landbouw, marien en maritiem onderzoek en bio-economie,

iii.

betrouwbare, zuivere en doeltreffende energie,

iv.

intelligent, milieuvriendelijk en geïntegreerd vervoer,

v.

klimaatbescherming, efficiënt gebruik van de hulpbronnen en grondstoffen, en

vi.

inclusieve, innovatieve en veilige Europese samenlevingen.

IV.

Niet-nucleaire eigen acties van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC)”, bedoeld om de wetenschappelijke basis voor beleidsvorming te verbeteren, het inzicht te bevorderen in natuurlijke processen die aan maatschappelijke uitdagingen ten grondslag liggen, en opkomende vakgebieden binnen wetenschap en technologie te bestuderen.

(De nucleaire acties van het JRC zijn opgenomen in het Euratom-gedeelte).

2.4   Euratom-programma 2014-2018

2.4.1   Dit programma omvat onderzoeksactiviteiten op het gebied van nucleaire energie (kernfusie en kernsplitsing) en stralingsbescherming. In afwijking van de gewoonten tot dusver wordt het programma niet in de vorm van een besluit maar van een verordening voorgesteld. Het dient bij te dragen tot de strategische doelstellingen van „Horizon 2020” (par. 2.1.2). Conform het Euratom-Verdrag is de duur beperkt tot vijf jaar, daarom eindigt het in 2018.

2.4.2   De indirecte acties van het Euratom-programma betreffen:

a)

veilige exploitatie van nucleaire systemen;

b)

oplossingen voor het beheer van finaal kernafval;

c)

ontwikkeling en instandhouding van nucleaire competenties (kernsplitsing);

d)

verbetering van de stralingsbescherming;

e)

ontwikkelingswerkzaamheden in verband met kernfusie door middel van bestaande en toekomstige proefinstallaties;

f)

bijbehorende ontwikkeling van materialen, technologieën en conceptueel ontwerp;

g)

bevordering van innovatie en van het concurrentievermogen van de industrie, en

h)

beschikbaarheid en gebruik van onderzoeksinfrastructuur.

2.4.3   Bij de uitvoering van de indirecte acties zal de Commissie door een raadgevend comité worden ondersteund.

2.4.4   De eigen acties betreffen het O&O-programma van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek.

2.4.5   Voor ITER zal een afzonderlijk besluit worden voorbereid, aangezien de financiering van dit project buiten het meerjarig financieel kader valt.

3.   Algemene opmerkingen van het EESC

Omwille van de omvang van de vier door de Commissie voorgelegde documenten, kan het EESC slechts ingaan op een beperkt aantal fundamenteel geachte standpunten.

3.1   Algemene instemming

Het EESC verwelkomt en steunt de voorstellen van de Commissie als essentiële bestanddelen van de Europa 2020-strategie. Het beschouwt dit als een geslaagde totale aanpak. Het stelt vast dat rekening is gehouden met tal van eerdere aanbevelingen van het Comité (bijv. betreffende vereenvoudiging (3), het Groenboek (4) en de Innovatie-Unie (5)), en verwijst daarom ook naar de standpunten en aanbevelingen in kwestie. Op enkele punten acht het Comité echter een aanvulling, toelichting of correctie op haar plaats.

3.2   Prioriteiten, begroting, 3 %-doelstelling en hefboomwerking

3.2.1   Onderzoek, ontwikkeling en innovatie bepalen de toekomstige plaats van Europa in de wereld. Gelet op de doorslaggevende betekenis van deze beleidsonderdelen dient hier veel meer aandacht aan te worden besteed, niet alleen in de Commissie, maar ook in de lidstaten. Het EESC stelt met genoegen vast dat de voor Horizon 2020 voorgestelde begroting daadwerkelijk aantoont dat de Commissie van plan is om onderzoek en innovatie, en de daartoe benodigde investeringen, een groter gewicht toe te kennen dan voorheen. Dit stemt overeen met reeds vaker gedane aanbevelingen van het EESC en wordt dan ook ten volle gesteund. Nochtans is het bedrag van de momenteel voorgestelde begroting, gelet op de hieronder toegelichte 3 %-doelstelling en de ambitieuze thematische onderzoeks- en innovatiedoelstellingen, objectief gezien nog altijd ontoereikend. Door het EESC wordt dit bedrag, gezien de algehele situatie, die de nodige beperkingen oplegt, niettemin erkend als een realistisch compromis.

3.2.2   In 2002 werd door de Raad van Barcelona bij de vaststelling van de op het jaar 2010 gerichte Lissabonstrategie de 3 %-doelstelling geformuleerd, die in eerste instantie bedoeld was voor het stimuleringsbeleid van de lidstaten en voor hun industrie. Dit betekende dat in de lidstaten 3 % van het bruto binnenlands product tot 2010 voor onderzoek en ontwikkeling aangewend moest worden; een derde daarvan diende door de overheid te worden gefinancierd, twee derde diende door de industrie te worden verstrekt. Deze doelstelling is tot dusverre noch als Europees gemiddelde, noch in de meeste lidstaten gehaald. Daarom wordt zij momenteel opnieuw opgenomen in de Europa 2020-strategie.

3.2.3   Het stimuleringsbeleid dat in het programma „Horizon 2020” wordt geformuleerd, moet zorgen voor de beslissende hefboomwerking om deze 3 %-doelstelling althans deze keer te halen. Helaas moet ondanks bovenvermelde uitbreiding van de begroting nog altijd worden betwijfeld of deze hefboom wel voldoende krachtig is. De totale communautaire begroting bedraagt ongeveer 1 % van het bruto binnenlands product van de lidstaten. Daarvan gaat amper 9 % naar de voor Horizon 2020 voorgestelde begroting. De kwantitatieve hefboomwerking is dus nog altijd kleiner dan 1:30! De voorgestelde begroting kan daarom uitsluitend worden beschouwd als een noodzakelijke eerste stap in de richting van de daadwerkelijk vereiste financiering; zij mag dus in geen geval worden beperkt.

3.3   Vereenvoudiging en continuïteit

Het EESC ondersteunt in het bijzonder de acties die moeten dienen om de procedures te vereenvoudigen - iets waarop het EESC sinds lang aandringt (6). Daarbij gaat het om een moeilijke evenwichtsoefening tussen eenvoud, een rechtvaardige behandeling van afzonderlijke gevallen en de eveneens vereiste continuïteit, die zo nodig later nog valt bij te stellen. Dit mag echter in geen geval leiden tot een terugkeer naar al te ingewikkelde en trage procedures.

3.4   Speelruimte en flexibiliteit

Het EESC is dan ook verheugd dat naast de weinige simpele regels ook is voorzien in een voldoende mate aan flexibiliteit en speelruimte in het programmabeleid en de verdeling van de begroting (specifiek programma, titel I, artikel 6 „Begroting”). Van bijzonder belang is daarom de verduidelijking van de daarmee verbonden toekomstige besluitvormingsprocessen, in het bijzonder de rol van de programmacomités.

3.5   Governance

Het EESC steunt de desbetreffende (in COM(2011) 809 final onder punt (21) genoemde) overwegingen en voornemens van de Commissie, met name ook de nadruk op bottom-up processen. Ook ondersteunt het EESC het voornemen om bij de vaststelling van de prioriteiten van het specifieke programma regelmatig terug te koppelen naar de eindgebruikers, burgers, sociale partners en organisaties van het maatschappelijk middenveld.

3.5.1   Volgens het EESC moeten deze zeer algemene uitspraken van de Commissie echter worden aangevuld met uitvoerige en concrete gegevens over de (o.a. budgettaire) toewijzingen en thematische specificaties voor de uitvoering van het programma en de daarbij te nemen beslissingen. De vereiste „governance” moet voldoende verduidelijken in welke mate, via welke structuren en op welke besluitvormingsniveaus (bijv. programmacomités) de stakeholders en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld op evenwichtige wijze bij deze processen en werkprogramma's worden betrokken. Immers, volgens het voornemen van de Commissie moeten niet enkel specifieke thema's, maar ook gedetailleerde regelingen in verband met begroting, financieringsinstrumenten, omvang van de financieringen en eventueel outsourcing aan bijv. Europese technologieplatformen, „artikel 185-initiatieven” e.d. in de werkprogramma's worden opgenomen.

3.5.2   Gezien het eveneens in het voorstel van de Commissie vermelde voornemen om daartoe tevens een beroep te doen op uitvoerende agentschappen of andere externe structuren volgens artikel 55 van het Financieel Reglement, dienen ook hun rol en bevoegdheden en de controle erop te worden toegelicht.

3.5.3   Het EESC beveelt aan om al deze vragen tijdens een afstemmingsprocedure met alle belanghebbenden op te helderen en in een begeleidend document vast te leggen en daarover dan de mening van het EESC te vragen. Tegelijkertijd waarschuwt het EESC ervoor om bij het uitwerken van een en ander - met name op het niveau van de werkprogramma's - niet te hervallen in (over)regulering en complexiteit (zie ook par. 3.3.) en deze bij wijze van spreken weer binnen te laten via de achterdeur. Van de continuïteit van de bestaande procedures mag alleen worden afgeweken indien dit in het kader van de vereenvoudiging onvermijdelijk is.

3.6   Overlapping

Afzonderlijke subthema's en aspecten van de deelprogramma's van het „specifieke programma” kunnen elkaar overlappen, wat enerzijds de mate aan flexibiliteit verder verhoogt, maar anderzijds ook nog tot accentverschuivingen kan leiden en het overzicht en de indeling kan bemoeilijken. Zo kunnen bijvoorbeeld inzichten en impulsen, afkomstig uit de deelprogramma's „wetenschap op topniveau” of „industrieel leiderschap”, terecht komen in het deelprogramma „maatschappelijke uitdagingen”.

3.7   Tussentijds verslag

Daarom beveelt het EESC aan dat de Commissie naast de over 4 jaar aangekondigde „tussentijdse evaluatie” (cf. COM(2011) 52 definitief), reeds 2 jaar na de start van het programma een „tussentijds voortgangsverslag” (interim progress report) indient, waarin wordt gerapporteerd over de tot dan toe verwezenlijkte acties en over de ervaringen - vooral ook met de „governance”, waarvoor hier een lans wordt gebroken - die door de Commissie en de stakeholders zijn opgedaan.

3.8   Indicatieve begrotingstoewijzing

Ondanks de hierboven geschetste bedenkingen uit het EESC ook zijn voldoening over de voorgestelde indicatieve toewijzing en verdeling van de begroting over de afzonderlijke deelprogramma's en hun subthema's. Dit geldt voornamelijk ook voor de financiering van het midden- en kleinbedrijf en van de maatschappelijke problemen en vragen (drie uitzonderingen worden in de paragrafen 4.3, 4.2.1 en 4.2.2 behandeld). Bovendien moet worden verduidelijkt welk belang de coördinatie van nationale en regionale programma's (bijv. het nieuwe ERA-Net-schema) moet krijgen ten opzichte van de directe onderzoeksfinanciering.

3.9   Beroep van wetenschapper

Onder punt (22) van de overwegingen in het voorstel voor een kaderprogramma beklemtoont de Commissie het volgende: „Horizon 2020 moet ertoe bijdragen dat het starten van een onderzoekloopbaan in de Unie aantrekkelijker wordt”. In dit verband ontbreken echter concrete gegevens over de maatregelen die intussen getroffen zijn om gevolg te geven aan de conclusies van de Raad Concurrentievermogen van 2 maart 2010 (7) en om de onbevredigende sociale situatie van jonge wetenschappers daadwerkelijk te verbeteren (zie hoofdstuk 6 voor een uitvoerige uiteenzetting daarover).

3.10   Verordening of besluit

Voor het EESC is het niet duidelijk – en de Commissie geeft ook nergens een motivatie op basis van de tot nu toe opgedane ervaringen - waarom het subsidiariteitsbeginsel vereist of toelaat van de huidige praktijk af te wijken en er nu bij twee andere van de door de Commissie voorgelegde documenten geen besluit maar een verordening wordt voorgesteld. Het EESC beveelt aan om de huidige gewoonte trouw te blijven, tenzij de Commissie erin slaagt heldere juridische argumenten voor te leggen.

3.11   Gecoördineerd optreden van de Commissie

Er zijn tal van aspecten van het Europese onderzoeks- en innovatiebeleid waarbij een gecoördineerd, op samenwerking gebaseerd en doeltreffend optreden in gezamenlijk overleg tussen de Commissie en de lidstaten, en ook tussen verschillende commissarissen, directeuren-generaal en diensten binnen de Commissie, vereist is. Deze betreffen het onderwijsbeleid, de sociale situatie van onderzoekers, structuurfondsen, cohesiebeleid, industrie- en mededingingsbeleid, energiebeleid, gezondheidsbeleid, milieubeleid enz. Het EESC moedigt de Commissie aan haar desbetreffende inspanningen te versterken en de daarvoor noodzakelijke processen en instrumenten te ontwikkelen.

3.12   Deskundige ambtenaren

Het EESC herhaalt (8) zijn dringende aanbeveling dat in de steunverlenende organisaties, met name ook in de Commissie (resp. bij de geplande uitvoerende agentschappen), in wetenschappelijk opzicht zeer deskundige ambtenaren werkzaam dienen te zijn die tot in detail vertrouwd zijn en een langdurige ervaring hebben met de verschillende vakgebieden en de bijbehorende „gemeenschappen”. Bij onderzoek en ontwikkeling is regelmatige functiewisseling zeer contraproductief!

3.12.1   Behoud van eigen competentie en betrokkenheid

Verder is het EESC bang dat de Commissie i.v.m. het voornemen om de tot nu toe door haar zelf uitgevoerde taken en werkzaamheden ter bevordering van onderzoek en innovatie over te laten aan agentschappen, niet alleen afstand gaat doen van haar eigen vakkennis en beoordelingsvermogen, maar zich ook niet meer voldoende kan identificeren met de feitelijke inhoud zelf. Dit laatste is evenwel onontbeerlijk als men op politiek niveau met kennis van zaken, succes en overgave wil opkomen voor de belangen van onderzoek, ontwikkeling en innovatie. Daardoor zou het fragiele systeem van „checks and balances” ernstig verstoord kunnen raken.

3.13   Verdere maatregelen – Europa 2020-strategie

Het programma Horizon 2020 is volgens het EESC een noodzakelijke en beslissende bouwsteen voor de Europa 2020-strategie. Het moet echter met een aantal belangrijke maatregelen worden aangevuld, zowel door de Commissie als door de lidstaten. Daarvoor verwijst het EESC naar zijn initiatieven betreffende de Europa 2020-strategie. Het gaat er vooral om, in alle lidstaten krachtige en op innovatie gerichte economische (9), sociale en educatieve systemen tot stand te brengen of vorm te geven.

4.   Bijzondere opmerkingen van het EESC

4.1   Sociale en menswetenschappen, onderwijsbeleid en innovatie

Het EESC is verheugd dat onderzoek en innovatie op het gebied van sociale en menswetenschappen in elk van de algemene doelstellingen van „Horizon 2020” worden meegenomen. Het acht de daarbij genoemde thema's relevant en belangrijk en begroet het dat deze in het programma serieus worden genomen. Het beveelt bovendien aan om de inspanningen voor een doeltreffender onderwijssysteem op alle niveaus meer belang toe te kennen. Dit is noodzakelijk als we het potentieel aan talent in de EU optimaal en gericht op elk afzonderlijk begaafd individu te bevorderen en te benutten. Wat in het bijzonder de doelstellingen van Horizon 2020 betreft, komt het er met name op aan dat de universiteiten voldoende en hooggekwalificeerde vakmensen opleiden. Daarvoor moet reeds op school de weg worden geëffend!

4.2   Maatschappelijke uitdagingen

Het EESC steunt de lijst met „maatschappelijke uitdagingen”; het beveelt echter aan om volgende gebieden nog sterker te beklemtonen:

4.2.1   Energie- en klimaatproblematiek

Voor het stellen van de prioriteiten voor het deelprogramma „maatschappelijke uitdagingen” beveelt het EESC aan om dit thema, met het oog op de buitengewoon ambitieuze doelstelling (10) om onze huidige energievoorziening tegen 2050 totaal te veranderen en volledig over te schakelen op duurzame, koolstofarme technologieën, ook in de toewijzing van de middelen aanzienlijk meer belang toe te kennen (11). Met name toereikende en betaalbare koolstofarme energieopslag- en buffertechnologieën voor het schommelende aanbod van wind- en zonne-energie vormen een nog onvoldoende opgelost probleem, evenals de duurzame voorziening van brandstoffen voor het vrachtvervoer en de lucht- en scheepvaart. Maar ook de effecten op economie en maatschappij vergen grondiger onderzoek.

4.2.2   Innovatiecapaciteit van maatschappij en bedrijfsleven

Bovendien beveelt het EESC aan om de lijst met uitdagingen in verband met het belangrijke thema „innovatiecapaciteit van maatschappij en bedrijfsleven” uit te breiden. (Waarom zijn GOOGLE of FACEBOOK niet in Europa ontstaan? Waarom hebben niet alle lidstaten een even krachtige administratieve, economische en sociale structuur?) Dit thema is weliswaar in het voorstel van de Commissie (zie par. 2.3.2 - III - vi) onder de doelstelling „inclusieve, innovatieve en veilige samenlevingen” samengevat, maar volgens het EESC wordt de grote maatschappelijke en economische betekenis ervan daardoor onvoldoende belicht. Uiteindelijk gaat het om het hoofdthema van de „Innovatie-Unie” (12) (onder par. 2.3.2 - III - vi zou dan in het kort moeten staan: „Inclusieve en veilige samenlevingen”.)

4.3   Mkb en micro-ondernemingen als innovatie-actoren

Het EESC is verheugd over de voorgestelde verbeteringen ter ondersteuning van het mkb. Het ziet daarin een belangrijk element van de totale aanpak i.v.m. de Europa 2020-strategie en verwijst daarbij ook naar zijn standpunten betreffende de Innovatie-Unie (13). Daar beklemtoonde het EESC dat „de definitie en rating van kleine en middelgrote ondernemingen opnieuw [moeten] worden bekeken. Dankzij de nieuwe netwerkmogelijkheden die ICT biedt, winnen micro-ondernemingen en zelfs eenmanszaken immers aan belang. Mogelijk moet ook worden nagedacht over de scheidingslijn tussen deze ondernemers en de beoefenaars van vrije beroepen.” Het EESC constateert met voldoening dat de Commissie inmiddels bezig is hieraan gehoor te geven. Met verwijzing naar hoofdstuk 7 beklemtoont het EESC bovendien dat het voor het mkb bijzonder belangrijk is om goed en begrijpelijk over de verschillende financieringsinstrumenten van Horizon 2020 en de toegang tot deze instrumenten te worden geïnformeerd. Het zou derhalve wenselijk zijn om adviesbureaus op te zetten waar mondeling advies kan worden gevraagd.

4.4   Universiteiten

Het EESC is verheugd over de in de regels voor deelname en verspreiding opgenomen mogelijkheid van een financiering ten bedrage van 100 % van de totale direct subsidiabele kosten. Daarin ziet het voordelen voor aan universiteiten werkzame onderzoekers/onderzoeksgroepen uit de technische, natuur- en menswetenschappen. Dit begunstigt de herhaaldelijk door het EESC benadrukte doelstelling om in de EU universiteiten van wereldniveau tot stand te brengen en te behouden. Ook volgens het verslag-Matias (Europees Parlement, A7-0302/2011) vergen deze acties echter aanvullende ondersteuning uit de middelen van het cohesiebeleid ter bevordering van de noodzakelijke capaciteitsopbouw in de lidstaten die tot dusver nog onvoldoende aan het kaderprogramma hebben deelgenomen. Afgezien daarvan zijn voor deze doelstelling nog verdere belangrijke maatregelen noodzakelijk, die we in het bestek van dit advies niet kunnen behandelen.

4.5   Onderzoeksinfrastructuur

Zoals reeds vaker door het EESC beklemtoond biedt een uitgebreide infrastructuur verschillende hulpmiddelen en instrumenten voor technologisch en wetenschappelijk onderzoek en voor toonaangevende prestaties die anders hoegenaamd niet mogelijk zijn. Dat leidt ook tot hun grote aantrekkingskracht en uitstraling, zowel voor interne Europese samenwerking als voor 's werelds beste ingenieurs en wetenschappers (14). Bovendien gaat het benuttingspotentieel van een uitgebreide infrastructuur de mogelijkheden en behoeften van een enkele lidstaat te boven, wat ertoe leidt dat dergelijke voorzieningen door afzonderlijke lidstaten vaak in partnerschap worden opgericht en geëxploiteerd.

4.5.1   Subsidiariteitsbeginsel

Een dergelijke infrastructuur is daardoor het ideale voorbeeld voor een gemeenschappelijke financiering o.g.v. het subsidiariteitsbeginsel. Daarom betreurt het EESC het dat deze buitengewoon grote betekenis ervan, zowel qua vorm als qua inhoud, niet in de voorgestelde indicatieve verdeling van begrotingsmiddelen tot uiting komt. Daarom beveelt het EESC aan om de ramingen van de overige indicatieve begrotingsmiddelen (behalve voor het mkb!) met telkens 2 % tot 2,5 % te verlagen en het daarbij vrijgemaakte bedrag toe te wijzen aan de post infrastructuur. Dit is des te noodzakelijker omdat ook de belangrijke en nog steeds aan belang winnende elektronische infrastructuur daaronder dient te vallen.

4.5.2   Bedrijfskosten

Daarnaast beveelt het EESC aan dat de Commissie in het kader van projectfinancieringen ook tot de bedrijfskosten van de infrastructuur bijdraagt; het verzoekt de Commissie daarom te verklaren dat zij dit daadwerkelijk van plan is.

4.6   Sleuteltechnologieën

Zoals door het EESC reeds vaak is beklemtoond (15), is de ontwikkeling, beheersing en het in de handel brengen van sleuteltechnologieën een beslissende, overkoepelende opdracht om enerzijds de industriële concurrentiepositie van de EU te versterken en anderzijds maatschappelijke uitdagingen, zoals duurzame energievoorziening of gezondheid, aan te gaan. Het EESC is daarom verheugd dat dit thema een dienovereenkomstig belang wordt toegekend, temeer omdat het naast een doeltreffende motor voor de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en industrie, ook publiek-private partnerschappen aandrijft. Bijzonder belangrijk in dit verband is het programmaonderdeel FET-Open.

4.7   Procedure voor afrekening I

Het EESC ziet het als positief dat de in de respectieve lidstaten gebruikelijke procedures voor afrekening van onderzoeksorganisaties en firma's (bijvoorbeeld uurtariefberekening in de industrie) zullen worden erkend. Dit moet dan ook de onkosten omvatten die door de aanrekening van btw ontstaan.

4.8   Procedure voor afrekening II

Het EESC is bovendien ingenomen met de duidelijke vereenvoudiging die volgt uit de voor de deelnameregels vastgestelde berekeningsmethode van 100 %-20 % resp. 70 %-20 % (zie par. 2.2.3 en 2.2.4 voor een toelichting van deze begrippen). Ongeacht het grote administratieve voordeel kunnen hieruit voor verschillende deelnemersgroepen t.a.v. de huidige quota aan de ene kant financiële voordelen, maar aan de andere kant ook financiële nadelen ontstaan. Het EESC beveelt daarom aan om eerst ervaringen te verzamelen en dan evt. de financieringspercentages voor de indirecte kosten iets te verhogen.

4.9   Aanbestedingen - specifiek aspect

Bij de ontwikkeling van onderzoeksinfrastructuur en zware apparatuur krijgt de industrie vaak de opdracht om nieuwe, uiterst moeilijke en hoogwaardige afzonderlijke onderdelen te produceren. Daarbij moet technologisch onbekend gebied worden betreden en kunnen er zich typische problemen voordoen die in het advies van het EESC over de kennisoverdracht (16) beschreven zijn. Daarom heeft het EESC op dit gebied aanbevolen dat „de ervaringen die tot dusver zijn opgedaan bij de toepassing van de bestaande Europese en nationale regelgeving inzake steun, begroting, aanbesteding en mededinging, grondig tegen het licht moeten worden gehouden. Op basis hiervan moet worden bekeken of deze regelgeving tegemoetkomt aan de doelstelling om de vaardigheden en gespecialiseerde kennis die bedrijven bij dergelijke opdrachten verwerven, zoveel mogelijk te behouden en te gebruiken ten behoeve van het Europese concurrentievermogen en vervolgopdrachten.

4.10   Nieuwe aanpak van het industrie- en mededingingsbeleid

Daarom dient er over een nieuwe aanpak van een adequaat industrie- en mededingingsbeleid te worden nagedacht. Daarbij is het twijfelachtig of het door de Commissie reeds beschreven instrument „precommerciële inkoop” wel geschikt is als zodanig. Het EESC ziet hier enerzijds het gevaar dat uit angst voor mogelijke kennismonopolies liever volledig wordt afgezien van industriële topposities -en prestaties. Dat zou een grote fout zijn. Anderzijds ziet het EESC ook het gevaar dat men door te protectionistische maatregelen ten nadele van het onderzoek niet het beste product verkrijgt, omdat dit alleen buiten Europa verkrijgbaar is. Daarom beveelt het EESC aan dat de verschillende, elkaar deels tegensprekende doelstellingen van of eisen voor het onderzoeks-, innovatie- en industriebeleid worden geïdentificeerd en met de diverse belanghebbenden worden besproken en opgehelderd; Eventueel zijn voor afzonderlijke gevallen zelfs uitzonderlijke regelingen (zie par. 4.8.) noodzakelijk.

4.11   Efficiënte projectomvang

De tendens naar steeds grotere constructies, zoals bv. de gemeenschappelijke technologie-initiatieven, de KIG en nu ook de FET-vlaggenschip initiatieven, moet met gevoel voor de juiste proporties worden voortgezet. Daarbij moeten immers steeds meer middelen en energie worden gestoken in zelfbestuur en omvangrijke afstemmingsprocessen; er mag zich daaruit in geen geval een „toren van Babel” ontwikkelen.

4.11.1   Samenwerkingsprojecten als belangrijkste instrument

De integratie van middelen kan weliswaar positief zijn, maar als deze een zekere omvang bereikt, kan dit tegelijkertijd leiden tot een verdringing van kleinere actoren uit het kaderprogramma, aangezien deze de daartoe benodigde, dure juridische en administratieve ondersteuning node missen. Dit betreft voornamelijk kmo's en onderzoeksgroepen aan universiteiten. Overzichtelijke samenwerkingsprojecten met een hanteerbaar deelnemersaantal dienen daarom het belangrijkste instrument van „Horizon 2020” te blijven.

4.12   Het Europees Instituut voor innovatie en technologie (EIT)

Aangezien het EIT financiering uit de begroting van „Horizon 2020” ontvangt, meent het EESC dat de activiteiten van het EIT eveneens deel uitmaken van de door „Horizon 2020” gevolgde strategie; de aanbevelingen van het EESC betreffen daarom ook dit terrein. Daarover wordt een afzonderlijk advies (17) voorbereid.

4.13   Beoordelingscriteria

Onder par. 2.2.6 staan de door de Commissie voorgestelde beoordelings- (18) resp. selectiecriteria „excellentie”, „impact”, „kwaliteit” en „efficiëntie van de uitvoering” vermeld. Het EESC is het daarmee eens, op voorwaarde dat de prioritaire betekenis van excellentie daarbij niet wordt aangetast, want deze dient in elk geval het belangrijkste criterium voor toonaangevende prestaties te zijn. Bij grensverleggend onderzoek waarschuwt het EESC voor een overwaardering van de meest geciteerde publicaties, aangezien dat tot een overheersing van de toch al dominante onderzoeksgebieden leidt. Het herhaalt zijn algemene waarschuwing voor geformaliseerde beoordelingsprocedures.

4.13.1   Speciaal voor de bevordering van innovatie moeten marktaspecten  (19) natuurlijk ook een belangrijke rol spelen bij de beoordeling. Dat deze opgave in een vroegtijdig stadium juist bij een volledig nieuwe aanpak in geen geval eenvoudig is en ook niet noodzakelijk tot correcte beoordelingen leidt, wordt aangetoond door de aanvankelijk verkeerde beoordelingen bij bijv. de ontwikkeling van „persoonlijke computers” (pc's).

4.14   Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek

Het EESC uit zijn voldoening over de voorstellen voor directe financiering van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek. Het wijst er tegelijkertijd op dat de activiteit van dit centrum aan dezelfde beoordelingsprocessen als die van de overige actoren onderworpen moet zijn. Voor zover het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek ook indirecte financiering uit het specifieke programma aanvraagt, moet worden gelet op volledige gelijkheid van kansen ten opzichte van alle andere aanvragers/belanghebbenden die niet tot de Commissie behoren.

5.   Euratom

5.1   Het EESC meent dat het hier gepresenteerde Euratom-programma wezenlijk - en terecht! - een logische voortzetting is van de pas onlangs door de Commissie voorgelegde en door het EESC uitvoerig behandelde Euratom-programma 2012-2013 (20). Het EESC herhaalt en bevestigt zijn in dit verband geformuleerde belangrijkste standpunt, namelijk „dat de huidige kennis van nucleaire technologie en van het gebruik en de gevolgen daarvan bewaard moet blijven en verder moet worden ontwikkeld. Het O&O-kaderprogramma Euratom kan daartoe voor een aanzienlijke Europese meerwaarde zorgen door de verschillende taken te coördineren, de middelen te bundelen en gemeenschappelijke inspanningen te integreren”. Het EESC bevestigt bovendien zijn daarover uitvoerig gemotiveerde standpunten en aanbevelingen. Met inachtneming daarvan richt het EESC zich hier uitsluitend op enkele geselecteerde afzonderlijke punten. Kerndoelstellingen zijn reactorsystemen met de hoogste veiligheid en het kleinste volume aan hoogradioactief afval.

5.2   Het EESC stelt met tevredenheid vast dat zijn in dit verband verstrekte aanbevelingen in het voorgestelde programma van de Commissie worden weerspiegeld:

verbetering van reactorveiligheid, beheer van finaal hoogradioactief kernafval, transmutatie om de langdurige radiotoxiciteit onschadelijk te maken, controle van splijtstoffen en stralingsbescherming;

gevolgen van de „stresstests”;

ontwikkelingswerkzaamheden voor energiewinning uit kernfusie plus ITER als groot internationaal plan;

vaklui opleiden en voor basiskennis in de scholen zorgen.

5.2.1   Het EESC herhaalt (21) de absolute noodzaak dat, ongeacht de beslissing van de afzonderlijke lidstaten voor of tegen het gebruik van kernenergie „de kennis in de EU over veiligheid en de hieraan ten grondslag liggende technologieën verder wordt ontwikkeld en bereikbaar blijft. Het zou getuigen van een gevaarlijke struisvogelpolitiek als er niet naar zou worden gestreefd om deze kennis op peil te houden”. Het EESC is bezorgd dat in de lidstaten waar momenteel of in de toekomst van het gebruik van kernenergie wordt afgezien, de studie en verdere ontwikkeling van deze competenties verloren zouden gaan. Dat moet beslist worden vermeden.

5.3   Europees kernenergieforum (ENEF)

Voor zover het gaat om vraagstukken in verband met splijtingsreactortechnologie ondersteunt het EESC met name de procedures en aanbevelingen van het Europees kernenergieforum ENEF, dat activiteiten ontplooit waaraan het EESC in samenwerking met de Commissie zelf via vertegenwoordigers deelneemt.

5.4   Stresstests

De beslissing om alle kerncentrales in de EU aan een stresstest te onderwerpen, was een consequent gevolg van het door de tsunami teweeggebrachte reactorongeval in Fukushima. Zodra alle resultaten van deze stresstests bekend zijn, moeten daarom niet alleen voor de reeds bestaande kerncentrales passende gevolgtrekkingen worden gemaakt, maar moeten ook binnen het op O&TO gerichte EURATOM-programma de nodige accenten worden gelegd.

5.4.1   Daarbij dient bijzondere aandacht te gaan naar de bestudering van storingen waarvoor het ontwerp niet is berekend.

5.5   Kernfusie

In de publieke opinie is een debat over het kernfusieprogramma ontstaan, enerzijds omdat daarvan tot 2050 (tijdshorizon van het stappenplan) geen noemenswaardige bijdrage tot een koolstofarme energievoorziening mag worden verwacht, en anderzijds omdat de bouwkosten voor het internationale ITER-project (volgens het voorstel van de Commissie moeten deze met middelen worden betaald die niet tot het kaderprogramma behoren!) aanzienlijk zijn gestegen in vergelijking met de oorspronkelijke ramingen.

5.5.1   Stappenplan Energie 2050

Over het Stappenplan Energie 2050 (22) zal het EESC een afzonderlijk advies opstellen. Hier wil het alleen beklemtonen dat de globale energieproblematiek, gelet op de wereldwijde demografische ontwikkeling en de wereldwijd toenemende vraag naar energie, in geen geval duurzaam opgelost kan worden met de voor de EU op 2050 afgestemde maatregelen. In dit verband is fusie-energie het enige tot dusver nog niet ingezette resp. beschikbare of bekende alternatief uit de waaier van mogelijke technologieën dat in staat is om deze enorme taak te volbrengen.

5.5.2   ITER I

Hoewel uitsluitend de (Europese) wetenschappelijk-technische voorbereidingswerkzaamheden voor ITER deel uitmaken van het Euratom-programma - de bouwkosten van ITER dienen elders te worden opgebracht (23) - is het correct om ITER te beschouwen als het vlaggenschip van het wereldwijde kernfusieonderzoek en het Europese kernfusieprogramma. Ongeacht de mogelijkheid en noodzaak van conceptuele verbeteringen en alternatieven is ITER een beslissende en wereldwijd unieke stap in de ontwikkeling naar het toekomstige gebruik van fusie-energie. In ITER zal - als alles goed loopt - voor het eerst ergens in de wereld een thermische fusie van 500 megawatt worden opgewekt (24).

5.5.3   ITER II

Daarnaast is ITER ook het proefveld voor een tot nu toe ongekend grootschalige internationale samenwerking tussen belangrijke industrielanden. Partners zijn China, de Europese Unie, India, Japan, Korea, Rusland en de Verenigde Staten. Hun belangstelling om deel te nemen aan de ontwikkeling van belangrijke nieuwe technologieën toont aan welke grote verwachtingen er zijn t.a.v. een dergelijke toekomstige, velerlei voordelen met zich mee brengende, koolstofvrije energiebron. De nieuwigheid en complexiteit van deze samenwerking is anderzijds ook reden geweest om terug te komen op het oorspronkelijke idee dat de totale kosten voor elke partner afzonderlijk dalen naarmate het aantal partners stijgt. De grote waarde van dit partnerschap ligt in eerste instantie niet in kostenbesparing, maar in de toename van expertise, ideeën en excellente vakmensen. Bovendien levert het - op dezelfde wijze als het internationale ruimtestation - een niet te onderschatten bijdrage tot internationale verstandhouding en vrede (ITER werd oorspronkelijk voorgesteld en opgezet door Gorbatsjov, Mitterrand en Reagan!). Volgens het EESC mag de aanpak van de Commissie om de middelen voor het Europese aandeel in de bouwkosten van ITER buiten de EU-begroting te zoeken de verdere uitvoering van dit project in geen geval in de weg staan.

5.5.4   Engagement van de lidstaten - Associatieoverenkomsten

In zijn beknopte advies over het Euratom-programma (25) heeft het EESC gewezen op de belangrijke betekenis van de zogenoemde „associaties” als basis en inspiratiebron voor de fusieprogramma's en als anker voor het engagement van de lidstaten. Het EESC beklemtoont zijn toenmalige uitspraken en waarschuwt er opnieuw voor dat deze belangrijke vorm van ondersteuning niet in het gedrang mag komen of mag doodbloeden. Bovendien zijn de associaties een beproefd middel om de door De Commissie nagestreefde „gezamenkijke programmering van het onderzoek” (26) te waarborgen. Daarom moeten bij een mogelijke wijziging van de organisatiestructuur van het Europese kernfusieprogramma ook effectieve instrumenten op het gebied van gezamenlijke programmering beschikbaar blijven om de programma's van de deelnemende laboratoria van de lidstaten op communautair niveau te coördineren en zinvol op elkaar aan te laten sluiten, opdat de huidige toonaangevende rol van de EU op dit onderzoeksgebied en de noodzakelijk ondersteuning door de lidstaten behouden blijven.

6.   De Europese onderzoeksruimte - Gemeenschappelijke interne markt voor onderzoekers

6.1   De Commissie gaat ervan uit dat de Europese onderzoeksruimte tegen 2014 voltooid zal zijn. Het EESC acht dit wenselijk, maar betwijfelt of het haalbaar is. Daartoe moet immers worden voldaan aan de criteria van de interne markt, zoals een Europees Gemeenschapsoctrooi en een gemeenschappelijke interne markt voor onderzoekers (27).

6.2   Verwijzend naar het besluit van de Raad (28) van 2 maart 2010 acht het EESC het dringend noodzakelijk op te treden om de onbevredigende sociale situatie van jonge wetenschappers die werkzaam zijn in openbare onderzoeksinstellingen en universiteiten te verbeteren, met als doel het beroep van wetenschapper bijzonder aantrekkelijk te maken, althans zeker niet achter te stellen bij vergelijkbare beroepen.

6.3   Het EESC erkent dat de wetenschappelijke organisaties van enkele lidstaten hier al bepaalde verbeteringen hebben aangebracht en aan verdere verbetering werken. Het erkent eveneens dat de Commissie inspanningen tot verbeteringen doet, bijv. via het Marie-Curie- en het Erasmusprogramma.

6.4   De kern van het probleem ligt in de sociale en loonstelsels voor de openbare sector in de lidstaten, volgens welke de aan openbare onderzoeksinstellingen en universiteiten werkzame wetenschappers doorgaans worden gesalarieerd. Deze stelsels gaan over het algemeen uit van een vaste loopbaan bij dezelfde werkgever, waarop het systeem van salariëring dan ook gebaseerd is. Maar precies daarom kunnen zij niet voldoen aan de bijzondere behoeften van wetenschap en onderzoek.

6.5   Hierbij wordt immers geen rekening gehouden met de zeer veeleisende en tijdrovende selectieprocedure, met inbegrip van promotie (verwerven van de doctorstitel), die jonge wetenschappers reeds vooraf met succes hebben moeten doorlopen, laat staan dat ze hiervoor worden betaald. Ook wordt er geen rekening gehouden met het feit dat bij deze groep althans in het begin juist helemaal geen sprake is van een vaste loopbaan, maar van tijdelijke aanstellingen, vaak zonder uitzicht op verlenging of een vaste benoeming achteraf. Bovendien zijn de zeer terechte aanhoudende zorgen t.a.v. de verdere beroepsmatige toekomst en de daarmee verbonden financiële ongewisheid niet alleen nadelig voor de op wetenschap en onderzoek gerichte arbeidskracht zelf, maar ook voor zijn relaties en het stichten van een gezin.

6.6   Dit aanmerkelijk hogere sociale risico wordt echter noch door een bijbehorend hoger inkomen, noch door een hogere sociale zekerheid gecompenseerd. Ook wordt er weinig rekening mee gehouden dat voor een succesvolle wetenschappelijke carrière een minimum aan mobiliteit vereist is - integendeel, mobiliteit wordt door deze stelsels meestal zelfs benadeeld.

6.7   De loonstelsels van de lidstaten zijn onderling weinig compatibel, en het bij werkzaamheden in het buitenland verzamelde „sociale krediet” is nauwelijks overdraagbaar, wat de mobiliteit tussen de lidstaten zeker niet ten goede komt.

6.8   Daarom zou het dringend nodig zijn om de sociale en loonstelsels van de lidstaten af te stemmen op de bijzondere voorwaarden die voor wetenschappers gelden. Aangezien deze doelstelling mogelijk slechts na een zeer lang en moeizaam proces kan worden bereikt, benadrukt het EESC het belang van bovenvermeld besluit van de Raad en beveelt het van zijn kant met klem aan dat de Commissie haar inspanningen voortzet om samen met de lidstaten een speciaal (via het Sociaal Fonds gefinancierd) fonds op te richten dat voornoemde nadelen voor jonge wetenschappers met behulp van passende aanvullende uitkeringen compenseert. Deze dienen zowel rekening te houden met het hogere sociale risico als gevolg van een reeks tijdelijke contracten als met het „sociale krediet” dat bij mobiliteit (vooral tussen twee landen) kleiner wordt of verloren gaat;

7.   Gebruikersvriendelijkheid en informatie - een beknopte gids - adviesbureaus

7.1   Het EESC herhaalt zijn dringende oproep aan de Commissie om met het oog op de talrijke financieringsinstrumenten, procedures, netwerken en vaktermen (projecten, KIG, technologieplatforms, innovatiepartnerschappen, vlaggenschipinitiatieven, ERA-netten, gemeenschappelijke programmaplanning, Erasmus, Marie-Curie, COST, EUREKA e.d.) een begrijpelijk overzicht en beknopte beschrijving op te stellen en deze ook op het internet beschikbaar te stellen. Aldus kunnen de fundamentele kenmerken van de afzonderlijke instrumenten, hun voorwaarden, doelstellingen enz. duidelijk op een rijtje worden gezet. Dit zou een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vereenvoudiging en transparantie, wat een uitstekende aanvulling zou zijn op het overigens zeer goed functionerende CORDIS-portaal.

7.2   Het EESC beveelt daarbij aan om zich tot de kern van de zaak te beperken en er geen propaganda of uitleg in op te nemen. Zelfs bij de hier gepresenteerde documenten had het EESC het gemakkelijker gevonden als er minder in werd getheoretiseerd en men zich meer had geconcentreerd op het voorleggen van puur feitenmateriaal.

7.3   Het EESC beveelt daarom aan om een specifiek op het mkb en op de speciale behoeften en het kennisniveau van kleine en middelgrote ondernemingen gerichte versie van de gids te publiceren. Bovendien moeten er deskundige adviesbureaus worden opgericht, wat bijv. gestalte kan krijgen door opleidingen te verzorgen voor regionale organisaties (zoals kamers van koophandel en industrie) via passende seminars, zodat ze als informatiebureau kunnen fungeren.

Brussel, 28 maart 2012

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Staffan NILSSON


(1)  Conclusies over het thema „Mobiliteit en carrièremogelijkheden voor onderzoekers”. 2 999 e zitting van de Raad Concurrentievermogen, Brussel, 1-2 maart 2010.

(2)  COM(2011) 48 final en PB C 318 van 29.10.2011, blz. 121.

(3)  Zie met name PB C 48 van 15.2.2011, blz. 129.

(4)  COM(2011) 48 final en PB C 318 van 29.10.2011, blz. 121.

(5)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(6)  Zie voetnoot 3.

(7)  Conclusies over het thema „Mobiliteit en carrièremogelijkheden voor onderzoekers”. 2 999 e zitting van de Raad Concurrentievermogen, Brussel, 1/2 maart 2010.

(8)  PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1.

(9)  Zie bijv. http://www.worldbank.org/.

(10)  COM (2011) 885 final.

(11)  PB C 21 van 21.1.2011, blz. 49.

(12)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(13)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39.

(14)  PB C 182 van 4.8.2009, blz. 40.

(15)  PB C 48 van 15.2.2011, blz. 112.

(16)  PB C 218 van 11.9.2009, blz. 8, par. 1.8 en hoofdstuk 5.

(17)  COM(2011) 822 final en EESC-advies „EIT – Strategisch programma” (Zie bladzijde 122 van dit Publicatieblad)

(18)  Zie PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39, met name par. 4.2.

(19)  Zie PB C 132 van 3.5.2011, blz. 39, met name par. 3.7.2.

(20)  COM(2011) 71 final, COM(2011) 72 final, COM(2011) 73 final, COM(2011) 74 final en PB C 318 van 29.10.2011, blz. 127.

(21)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 127, par. 3.4.

(22)  Zie voetnoot 10.

(23)  COM(2011) 931 final. Het EESC zal hier apart advies over uitbrengen

(24)  Zie http://www.iter.org/.

(25)  PB C 318 van 29.10.2011, blz. 127, punt 4.5.1.

(26)  COM(2008) 468 final en PB C 228 van 22.9.2009, blz. 56.

(27)  Zie reeds PB C 44 van 16.2.2008, blz. 1, punt 1.3.

(28)  Zie voetnoot 1.


Top