EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994TJ0311

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998.
BPB de Eendracht NV, voorheen Kartonfabriek de Eendracht NV, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Recht van verweer - Bewijs van deelneming aan heimelijke verstandhoudingen - Uitwisseling van informatie - Gebod - Geldboete - Motivering - Bepaling van bedrag - Medewerking gedurende administratieve procedure.
Zaak T-311/94.

Jurisprudentie 1998 II-01129

ECLI identifier: ECLI:EU:T:1998:93

61994A0311

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer - uitgebreid) van 14 mei 1998. - BPB de Eendracht NV, voorheen Kartonfabriek de Eendracht NV, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Mededinging - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag - Recht van verweer - Bewijs van deelneming aan heimelijke verstandhoudingen - Uitwisseling van informatie - Gebod - Geldboete - Motivering - Bepaling van bedrag - Medewerking gedurende administratieve procedure. - Zaak T-311/94.

Jurisprudentie 1998 bladzijde II-01129


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Mededinging - Administratieve procedure - Mededeling van punten van bezwaar - Noodzakelijke inhoud

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 99/63 van de Commissie, art. 4)

2 Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Draagwijdte - Middel betreffende ontbrekende of ontoereikende motivering - Middel betreffende verkeerde motivering - Onderscheid

(EG-Verdrag, art. 190)

3 Mededinging - Mededingingsregelingen - Bewijs - Door Commissie aangevoerde aanwijzingen - Beoordeling

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

4 Mededinging - Mededingingsregelingen - Deelneming aan vergaderingen van ondernemingen, die ertoe strekken mededinging te verstoren - Omstandigheid waaruit, bij gebreke van distantiëring van genomen beslissingen, kan worden geconcludeerd tot deelneming aan daaropvolgende mededingingsregeling

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

5 Mededinging - Mededingingsregelingen - Overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die één enkele inbreuk opleveren - Ondernemingen aan wie inbreuk, bestaande in deelneming aan geheel kartel, ten laste kan worden gelegd - Criteria

(EG-Verdrag, art. 85, lid 1)

6 Mededinging - Administratieve procedure - Beëindiging van inbreuken - Aan ondernemingen opgelegde verplichtingen - Evenredigheid - Criteria

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 3, lid 1)

7 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte en duur van inbreuken - Beoordelingsfactoren - Mogelijkheid om niveau van geldboeten te verhogen ter versterking van preventieve werking

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15, lid 2)

8 Mededinging - Geldboeten - Beginsel van gelijke behandeling - Verlaging van bedrag van geldboeten - Verschillen naar gelang van houding van onderneming tijdens administratieve procedure - Toelaatbaarheid

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

9 Mededinging - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Houding van onderneming tijdens administratieve procedure

(Verordening nr. 17 van de Raad, art. 15)

Samenvatting


10 De mededeling van de punten van bezwaar, die tot doel heeft de op grond van de mededingingsregels vervolgde ondernemingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich te kunnen verdedigen voordat de Commissie een eindbeschikking geeft, moet gesteld zijn in bewoordingen die, hoe bondig ook, voor de belanghebbenden voldoende duidelijk zijn om te weten welke gedragingen de Commissie hun verwijt.

11 De motivering van een bezwarende beschikking dient de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is.

Bijgevolg is een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften, dat als zodanig verschilt van het middel inzake verkeerde motivering van de beschikking, dat moet worden getoetst bij het onderzoek van de gegrondheid van deze beschikking.

12 De aanwijzingen die door de Commissie in een beschikking worden aangevoerd om te bewijzen dat een bepaalde onderneming inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft gemaakt, dienen niet afzonderlijk, doch gezamenlijk te worden beoordeeld.

13 Het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, kan haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd.

14 Om elk van de in een beschikking tot toepassing van de mededingingsregels genoemde ondernemingen gedurende een bepaalde periode aansprakelijk te kunnen stellen voor een geheel kartel dat verschillende mededingingsverstorende gedragingen omvat, moet de Commissie aantonen, dat elk van hen heeft ingestemd met de aanvaarding van een algemeen plan dat de bestanddelen van het kartel dekt, dan wel gedurende deze periode rechtstreeks aan al deze bestanddelen heeft deelgenomen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van dit kartel heeft deelgenomen, voor een geheel kartel aansprakelijk worden gesteld, wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte. Is zulks het geval, dan kan het feit dat de betrokken onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het gehele kartel heeft deelgenomen, haar niet disculperen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wel kan een dergelijke omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de ten aanzien van haar vastgestelde inbreuk.

15 De toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 kan het verbod omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld, doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst. Voor zover de toepassing van deze bepaling moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand.

Een verbod dat de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet als individuele of individualiseerbare informatie kan worden aangemerkt, voldoet niet aan de voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 gestelde voorwaarden, wanneer uit de beschikking niet blijkt, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, en aangezien het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met deze bepaling maakt, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld.

16 Bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten mag de Commissie rekening houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken op de communautaire mededingingsregels worden gemaakt en mag zij derhalve het niveau van de geldboeten verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren.

Verder kan de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten in het bijzonder rekening houden met de lange duur en het evidente karakter van een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie.

17 Het beginsel van gelijke behandeling wordt slechts geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is. De Commissie handelt niet in strijd met dit beginsel, wanneer zij het bedrag van de geldboeten al dan niet verlaagt naar gelang van de medewerking die de betrokken onderneming haar tijdens de administratieve procedure heeft verleend.

18 Bij de vaststelling van het bedrag van de voor een inbreuk op de communautaire mededingingsregels op te leggen geldboete is een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.

Een onderneming die uitdrukkelijk verklaart, dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet ontkent, kan als een onderneming worden beschouwd die heeft bijgedragen tot een verlichting van de taak van de Commissie, bestaande in het vaststellen en het bestraffen van inbreuken op de communautaire mededingingsregels.

Dit is niet het geval wanneer een onderneming in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar de voornaamste of alle daarin door de Commissie gestelde feiten ontkent, geen enkel antwoord geeft of enkel verklaart geen standpunt in te nemen met betrekking tot de door de Commissie gestelde feiten. Door een dergelijke houding tijdens de administratieve procedure draagt de onderneming namelijk niet bij tot een verlichting van de taak van de Commissie.

Partijen


In zaak T-311/94,

BPB de Eendracht NV, voorheen Kartonfabriek de Eendracht NV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Appingedam (Nederland), vertegenwoordigd door A. Vandencasteele, advocaat te Brussel, en G. B. Buchanan Jeffrey, Solicitor te Liverpool, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door R. Lyal, lid van haar juridische dienst, en R. Caudwell, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, vervolgens door R. Lyal, bijgestaan door J. Flynn, Barrister van de Bar of England and Wales, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton, PB L 243, blz. 1),

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

(Derde kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, C. P. Briët, P. Lindh, A. Potocki en J. D. Cooke, rechters,

griffier: J. Palacio González, administrateur

gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 25 juni-8 juli 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


De feiten

1 De onderhavige zaak heeft betrekking op beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) (PB L 243, blz. 1), zoals gerectificeerd bij beschikking van de Commissie van 26 juli 1994 [C(94) 2135 def.] (hierna: "beschikking"). Bij de beschikking is aan negentien producenten die in de Gemeenschap karton leveren, een geldboete opgelegd wegens inbreuken op artikel 85, lid 1, EG-Verdrag.

2 De beschikking heeft betrekking op het product karton. Drie typen karton, die worden aangeduid als karton van de kwaliteiten "GC", "GD" en "SBS", worden in de beschikking vermeld.

3 Karton van de kwaliteit GD (hierna: "GD-karton") is karton dat van binnen grijs is (gerecycleerd papier) en gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van andere dan levensmiddelen.

4 Karton van de kwaliteit GC (hierna: "GC-karton") is karton met een witte buitenlaag, dat gewoonlijk wordt gebruikt voor het verpakken van levensmiddelen. GC-karton is van betere kwaliteit dan GD-karton. In de door de beschikking bestreken periode bestond tussen deze beide producten in het algemeen een prijsverschil van ongeveer 30 %. In geringere omvang wordt GC-karton van hoge kwaliteit ook gebruikt voor grafische doeleinden.

5 De afkorting SBS wordt gebruikt voor geheel wit karton (hierna: "SBS-karton"). De prijs van dit product is ongeveer 20 % hoger dan die van GC-karton. Het wordt gebruikt voor de verpakking van levensmiddelen, cosmetische producten, farmaceutische producten en sigaretten, doch voornamelijk voor grafische doeleinden.

6 Bij schrijven van 22 november 1990 diende de British Printing Industries Federation, een branchevereniging die de meerderheid van de kartonbedrukkers in het Verenigd Koninkrijk vertegenwoordigt (hierna: "BPIF"), bij de Commissie een informele klacht in. Daarin stelde zij, dat de kartonproducenten die in het Verenigd Koninkrijk leverden, een reeks gelijktijdige en uniforme prijsstijgingen hadden doorgevoerd, en verzocht zij de Commissie, te onderzoeken of eventueel inbreuk werd gemaakt op de communautaire mededingingsregels. Om ervoor te zorgen dat haar initiatief publiciteit kreeg, bracht de BPIF een perscommuniqué uit. Over de inhoud van dit communiqué is in de gespecialiseerde vakpers bericht in een nieuwsbrief van december 1990.

7 Op 12 december 1990 diende ook de Fédération française du cartonnage bij de Commissie een informele klacht in, waarin in soortgelijke bewoordingen als in de klacht van de BPIF beschuldigingen werden geuit betreffende de Franse kartonmarkt.

8 Op 23 en 24 april 1991 voerden ambtenaren van de Commissie krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204; hierna: "verordening nr. 17"), tegelijkertijd en onaangekondigd verificaties uit bij verscheidene ondernemingen en brancheverenigingen in de bedrijfstak karton.

9 Na die verificaties zond de Commissie uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 verzoeken om inlichtingen en om overlegging van documenten aan alle producenten tot wie de beschikking is gericht.

10 Op basis van het in het kader van die verificaties en die verzoeken om inlichtingen en documenten verkregen materiaal kwam de Commissie tot de conclusie, dat de betrokken ondernemingen vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991 (in het merendeel der gevallen) hadden deelgenomen aan een inbreuk in de zin van artikel 85 van het Verdrag.

11 Zij besloot derhalve, een procedure krachtens dit laatste artikel in te leiden en deed elk van de betrokken ondernemingen bij brief van 21 december 1992 een mededeling van de punten van bezwaar toekomen. Alle geadresseerden gaven schriftelijk antwoord en negen ondernemingen verzochten mondeling te worden gehoord. Van 7 tot en met 9 juni 1993 werd een hoorzitting gehouden, tijdens welke deze laatsten werden gehoord.

12 Aan het einde van die procedure stelde de Commissie de beschikking vast, die de navolgende bepalingen bevat:

"Artikel 1

Buchmann GmbH, Cascades SA, Enso-Gutzeit Oy, Europa Carton AG, Finnboard-the Finnish Board Mills Association, Fiskeby Board AB, Gruber & Weber GmbH & Co KG, Kartonfabriek $De Eendracht' NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht'), NV Koninklijke KNP BT NV (voorheen Koninklijke Nederlandse Papierfabrieken NV), Laakmann Karton GmbH & Co KG, Mo Och Domsjö AB (MoDo), Mayr-Melnhof Gesellschaft mbH, Papeteries de Lancey SA, Rena Kartonfabrik A/S, Sarrió SpA, SCA Holding Ltd [voorheen Reed Paper & Board (UK) Ltd], Stora Kopparbergs Bergslags AB, Tampella Española SA en Moritz J. Weig GmbH & Co KG hebben inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het EG-Verdrag door hun deelname,

- in het geval van Buchmann en Rena, vanaf ongeveer maart 1988 tot ten minste eind 1990;

- in het geval van Enso Española, minstens van maart 1988 tot ten minste eind april 1991;

- in het geval van Gruber & Weber, vanaf ten minste 1988 tot eind 1990;

- in de andere gevallen, vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991,

aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging die van medio [1986] stammen en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap:

- regelmatig in een reeks geheime en geïnstitutionaliseerde vergaderingen bijeenkwamen met het oog op het bespreken van en het bereiken van overeenstemming over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak ter beperking van de mededinging;

- voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen;

- gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en ten uitvoer legden;

- een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd;

- in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen;

- ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden.

(...)

Artikel 3

De hierna vermelde ondernemingen worden met betrekking tot de in artikel 1 vastgestelde inbreuk de volgende geldboeten opgelegd:

(...)

viii) Kartonfabriek de Eendracht NV (handelende onder de naam $BPB de Eendracht NV'), een geldboete van 1 750 000 ECU;

(...)"

13 Volgens de beschikking vond de inbreuk plaats in het kader van een organisatie met de naam "Product Group Paperboard" (hierna: "PG Paperboard"), die bestond uit verscheidene groepen of comités.

14 In het kader van deze organisatie werd medio 1986 de zogeheten "Presidents Working Group" (hierna: "PWG") opgericht. Deze groep bestond uit leidinggevende personen van de (ongeveer acht) grootste kartonproducenten in de Gemeenschap.

15 De werkzaamheden van de PWG bestonden onder meer in bespreking van en onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen en capaciteit. De PWG nam in het bijzonder algemene beslissingen over het tijdstip en het niveau van door de producenten door te voeren prijsverhogingen.

16 De PWG bracht verslag uit aan de "President Conference" (hierna: "PC"), die (met meer of minder grote regelmaat) werd bijgewoond door nagenoeg alle algemeen-directeuren van de betrokken ondernemingen. De PC kwam in de betrokken periode tweemaal per jaar bijeen.

17 Eind 1987 werd het "Joint Marketing Committee" (hierna: "JMC") opgericht. Dit had vooral tot taak om te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd, alsmede om per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken, met het doel een systeem van equivalente prijzen in Europa tot stand te brengen.

18 Het "Economic Committee" (hierna: "EC") ten slotte besprak onder meer de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC of, tot eind 1987, het Marketing Committee. De bijeenkomsten van het EC werden bijgewoond door marketing- en verkoopmanagers van het merendeel van de betrokken ondernemingen en vonden enige malen per jaar plaats.

19 Uit de beschikking blijkt voorts, dat naar het oordeel van de Commissie de activiteiten van de PG Paperboard werden ondersteund door een systeem voor gegevensuitwisseling dat werd beheerd door de trustmaatschappij Fides, gevestigd te Zürich (Zwitserland). Volgens de beschikking stuurden de meeste leden van de PG Paperboard Fides periodieke verslagen over orders, productie, verkoop en bezettingsgraad. Die verslagen werden in het Fides-systeem centraal samengevoegd en de geaggregeerde gegevens werden aan de deelnemers toegestuurd.

20 Verzoekster BPB de Eendracht NV, voorheen Kartonfabriek de Eendracht NV, is een producent van GD-karton. Volgens de Commissie heeft verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot april 1991 de vergaderingen van de PC, het JMC en het EC bijgewoond.

Procesverloop

21 Bij op 7 oktober 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft verzoekster onderhavig beroep ingesteld.

22 Zestien van de achttien andere ondernemingen die aansprakelijk worden gesteld voor de inbreuk, hebben eveneens beroep ingesteld tegen de beschikking (zaken T-295/94, T-301/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94).

23 Verzoekster in zaak T-301/94, Laakmann Karton GmbH, heeft haar beroep bij op 10 juni 1996 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief ingetrokken en bij beschikking van 18 juli 1996, Laakmann Karton/Commissie (T-301/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

24 Vier Finse ondernemingen, leden van de handelsvereniging Finnboard, die om die reden hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de aan de vereniging opgelegde geldboete, hebben eveneens beroep tegen de beschikking ingesteld (gevoegde zaken T-339/94, T-340/94, T-341/94 en T-342/94).

25 Ten slotte is beroep ingesteld door de vereniging CEPI-Cartonboard, tot wie de beschikking niet is gericht. Bij op 8 januari 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft zij haar beroep evenwel ingetrokken en bij beschikking van 6 maart 1997, CEPI-Cartonboard/Commissie (T-312/94, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is de zaak doorgehaald in het register van het Gerecht.

26 Bij brief van 5 februari 1997 heeft het Gerecht partijen verzocht, aanwezig te zijn bij een informele bijeenkomst, vooral om hun opmerkingen in te dienen betreffende de eventuele voeging van de zaken T-295/94, T-304/94, T-308/94, T-309/94, T-310/94, T-311/94, T-317/94, T-319/94, T-327/94, T-334/94, T-337/94, T-338/94, T-347/94, T-348/94, T-352/94 en T-354/94 voor de mondelinge behandeling. Tijdens deze bijeenkomst, die plaatshad op 29 april 1997, hebben partijen met een dergelijke voeging ingestemd.

27 In antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft de Commissie bij faxbericht van 20 mei 1997 verklaard, dat de documenten betreffende de Association of Cartonboard Manufacturers (hierna: "ACBM"), die niet in de loop van de administratieve procedure voor de Commissie aan verzoekster waren toegezonden, aan haar konden worden geopenbaard. Bij brief van 21 mei 1997 heeft de griffie van het Gerecht verzoekster medegedeeld, dat zij deze documenten kon inzien.

28 Bij beschikking van 4 juni 1997 heeft de president van de Derde kamer (uitgebreid) van het Gerecht de vorengenoemde zaken overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering wegens hun verknochtheid gevoegd voor de mondelinge behandeling en heeft hij een door verzoekster in zaak T-334/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling ingewilligd.

29 Bij beschikking van 20 juni 1997 heeft hij een door verzoekster in zaak T-337/94 ingediend verzoek om vertrouwelijke behandeling van een in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegd document ingewilligd.

30 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer - uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het maatregelen tot organisatie van de procesgang genomen, waarbij het partijen heeft verzocht, een aantal schriftelijke vragen te beantwoorden en bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben aan deze verzoeken voldaan.

31 De partijen in de in punt 26 vermelde zaken zijn in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord tijdens de terechtzitting die heeft plaatsgevonden van 25 juni tot en met 8 juli 1997.

Conclusies van partijen

32 Verzoekster concludeert, dat het het Gerecht behage:

- de beschikking nietig te verklaren;

- subsidiair, artikel 2 van de beschikking nietig te verklaren;

- meer subsidiair, te verklaren dat de periode van de gestelde inbreuk zich niet van medio 1986 tot april 1991 uitstrekt;

- nog meer subsidiair, te verklaren dat het geografisch gebied van de gestelde inbreuk onjuist is vastgesteld;

- uiterst subsidiair, het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen;

- de Commissie te verwijzen in de kosten.

33 De Commissie concludeert, dat het het Gerecht behage:

- het beroep te verwerpen;

- verzoekster te verwijzen in de kosten.

De vordering tot nietigverklaring van de beschikking

34 Verzoekster voert vier middelen tot nietigverklaring aan: (i) schending van het recht van verweer, aangezien de Commissie het gedrag van de individuele producenten niet in de mededeling van de punten van bezwaar en in de beschikking zou hebben gepreciseerd; (ii) schending van het recht van verweer, aangezien de Commissie niet alle documenten zou hebben toegezonden; (iii) schending van artikel 190 van het Verdrag, en (iv) schending van artikel 85 van het Verdrag, door een kennelijke onjuiste beoordeling van de feiten en een onjuiste toepassing van het recht.

35 Om te beginnen zullen het eerste en het derde middel, vervolgens het vierde middel en ten slotte het tweede middel worden behandeld.

A - Het middel: schending van het recht van verweer, aangezien de Commissie het gedrag van de individuele producenten niet in de mededeling van de punten van bezwaar en in de beschikking zou hebben gepreciseerd

Argumenten van partijen

36 Verzoekster betwist niet, dat de Commissie de deelneming van elk van de adressaten van de beschikking aan de inbreuk kan bewijzen door eerst het bestaan en de werking alsmede de meest opvallende kenmerken van het kartel als geheel aan te tonen en vervolgens te bepalen of er geloofwaardig en overtuigend bewijs bestaat voor de vaststelling van de band van iedere individuele producent met het gemeenschappelijke stelsel en voor welke periode elke producent aan het kartel deelnam (punten 116 en 117 van de considerans van de beschikking).

37 In de eerste plaats heeft de Commissie volgens verzoekster evenwel het ten laste gelegde stelsel niet correct geïdentificeerd, omdat het niet de precieze strekking en omvang daarvan heeft omschreven. Het is onjuist om aan te nemen dat elke producent die lid van de PG Paperboard was en aan de verschillende organen daarvan deelnam, bij het kartel betrokken was (punt 119, eerste alinea, van de considerans van de beschikking). Ook is het onjuist om ervan uit te gaan, dat de activiteiten van het EC deel uitmaakten van het onwettige stelsel (ibidem, tweede alinea, van de considerans). Bovendien wordt in de conclusie van de Commissie dat alle organen van de PG Paperboard in overwegende mate een onwettig oogmerk hadden, geen rekening gehouden met de rol van de PC of van het EC. Wat het JMC betreft, is verzoekster van mening, dat slechts vijf van de gedurende de betrokken periode gehouden 29 vergaderingen de vaststelling van prijzen betroffen.

38 In de tweede plaats verklaart verzoekster, dat de Commissie moet bewijzen dat elke adressaat nauwkeurig uit de beschikking kan opmaken, welke punten van bezwaar ten aanzien van hem in aanmerking zijn genomen (arrest Gerecht van 10 maart 19922, Solvay/Commissie, T-12/89, Jurispr. blz. II-907, punt 276). Aan dit vereiste is met betrekking tot verzoekster niet voldaan. Anders dan de Commissie in punt 118 van de considerans van de beschikking verklaart, bestaat er namelijk geen rechtstreeks bewijs van haar betrokkenheid bij de inbreuk.

39 Verzoekster verwerpt de verklaring van de Commissie, dat "niets erop duidt (...) dat afzonderlijke ondernemingen bepaalde aspecten van het kartel waarbij zij zich wilden aansluiten, konden kiezen en andere niet toepassen" (punt 116, tweede alinea, van de considerans). Om tot deze conclusie te komen had de Commissie moeten aantonen dat een onderneming zich niet bij één aspect van dit stelsel kon aansluiten zonder zich bij alle aspecten ervan aan te sluiten. De Commissie heeft evenwel zelf erkend, dat een aantal van de belangrijkste bestanddelen van het beweerde stelsel aan de grote producenten was voorbehouden (punten 36, 51 en 71 van de considerans).

40 Bovendien heeft de Commissie in strijd met het beginsel van het vermoeden van onschuld aangenomen dat ondernemingen schuldig waren (punt 116, laatste alinea, van de considerans) ten aanzien waarvan geen bewijsstukken bestonden.

41 Met betrekking tot verzoekster zijn de enige geldige punten van bezwaar die welke in de afzonderlijke gegevens in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn vermeld, namelijk die betreffende een deelneming aan de onderling afgestemde prijsverhogingen van april 1989, april 1990 en januari 1991 in het Verenigd Koninkrijk.

42 Verzoekster stelt dat haar in de mededeling van de punten van bezwaar geen deelneming aan de onderling afgestemde prijsverhoging van 1987 in het Verenigd Koninkrijk ten laste is gelegd. De Commissie kon dit niet ongedaan maken door, in een brief van 4 mei 1993, enkel te verwijzen naar een technische bijlage bij de documenten betreffende de prijsinitiatieven.

43 De Commissie brengt de door haar gevolgde aanpak in herinnering, zoals uiteengezet in de punten 116 en 117 van de considerans van de beschikking.

44 Haars inziens behoeft zij het voortgezette gedrag van ondernemingen niet in afzonderlijke inbreuken op te splitsen en wordt de deelneming van de individuele producenten bij een bepaalde gelegenheid of een bijzondere manifestatie van het kartel niet gelogenstraft door het enkele feit dat hun deelneming niet door rechtstreekse bewijzen wordt aangetoond (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc/Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, punt 126).

45 In antwoord op verzoeksters argumenten verklaart zij, dat de precieze strekking en omvang van het gemeenschappelijke stelsel in elk geval correct zijn omschreven (punt 119 van de considerans van de beschikking).

46 Ook zijn de tegen verzoekster aangevoerde punten van bezwaar in de mededeling van de punten van bezwaar en de beschikking toereikend geïdentificeerd.

47 Ten slotte wordt verzoeksters betrokkenheid bij het kartel bewezen door het feit dat zij lid van de PG Paperboard was en regelmatig gedurende de relevante periode de vergaderingen van de PC, het JMC en het EC heeft bijgewoond.

48 Met betrekking tot verzoeksters bewering dat van de tegen haar aangevoerde punten van bezwaar enkel die punten geldig zijn, welke in de afzonderlijke gegevens waren vermeld, dat wil zeggen haar deelneming aan de onderling afgestemde prijsverhogingen van 1989, 1990 en 1991 in het Verenigd Koninkrijk, betoogt de Commissie, dat verzoekster welbewust de mededeling van de punten van bezwaar en de afzonderlijke gegevens niet in onderlinge samenhang heeft gelezen, ondanks de uitdrukkelijke waarschuwing in het omlijnde kader van de afzonderlijke gegevens, blz. 75 van de mededeling van de punten van bezwaar en de brief van de Commissie van 4 mei 1993. Verzoeksters beweringen betreffende de onderling afgestemde prijsverhoging van 1987 zijn dan ook ongefundeerd.

Beoordeling door het Gerecht

49 Verzoeksters betoog dat haar recht van verweer is geschonden, omdat de Commissie in de beschikking het gedrag van de individuele producenten niet zou hebben gepreciseerd, kan niet worden aanvaard.

50 Voor zover zij daarmee beoogt aan te tonen, dat de tegen verzoekster in aanmerking genomen punten van bezwaar niet duidelijk genoeg in de beschikking zijn uiteengezet, moet dit betoog worden onderzocht in het kader van het middel betreffende schending van de motiveringsplicht. Voor zover daarmee door verzoekster wordt betwist dat de beschikking een bewijs van haar betrokkenheid bij het kartel bevat, betreft dit het onderzoek van de gegrondheid van de beschikking, zodat het in deze context niet relevant is.

51 Verzoeksters argument dat de enige rechtsgeldig tegen haar in aanmerking genomen punten van bezwaar die zijn welke in de afzonderlijke gegevens in bijlage bij de mededeling van de punten van bezwaar zijn uiteengezet, kan evenmin worden aanvaard.

52 In een inleidende opmerking bij deze tot verzoekster gerichte afzonderlijke gegevens wordt namelijk uitdrukkelijk verklaard, dat "de afzonderlijke gegevens moeten worden gelezen in samenhang met de algemene mededeling van de punten van bezwaar".

53 Verder wordt in de afzonderlijke gegevens verklaard:

"De onder de titel $Voornaamste bewijsmateriaal waaruit de betrokkenheid van [de onderneming] bij het kartel blijkt', vermelde zaken zijn niet bedoeld als een volledig overzicht van alle opzichten waarin uw onderneming inbreuk op artikel 85 pleegde. Nadere details van de vermeende inbreuk waaraan uw onderneming deelgenomen heeft, zijn uiteengezet in de algemene mededeling van de punten van bezwaar. De hier uitgewerkte zaken vormen het belangrijkste directe en/of indirecte bewijsmateriaal waaruit blijkt dat uw onderneming deel uitmaakte van het kartel."

54 Ten slotte zet de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar (blz. 75-78) uiteen, waarom zij alle ondernemingen tot wie dit document is gericht, een deelneming aan alle gestelde mededingingsverstorende handelingen verwijt. Deze verklaring is overigens vergelijkbaar met die in de punten 116 tot en met 119 van de considerans van de beschikking.

55 Zo wordt gepreciseerd (blz. 76), dat het in een geval als het onderhavige "nadat het bestaan en de werking van het kartel is aangetoond, voldoende [is] door middel van geloofwaardige en overtuigende bewijsmiddelen de band van iedere deelnemer met de gemeenschappelijke actie vast te stellen, evenals de duur van zijn aansluiting bij de operatie".

56 Zo gezien is het punt van bezwaar dat verzoekster aan het gestelde kartel als geheel had deelgenomen, in de mededeling van de punten van bezwaar in zo duidelijke bewoordingen gesteld dat verzoekster dit punt van bezwaar inderdaad kon vaststellen. Wat dit aangaat heeft de mededeling van de punten van bezwaar dus haar functie vervuld, te weten de ondernemingen alle informatie te verschaffen die zij nodig hebben om zich adequaat te kunnen verdedigen voor de Commissie een eindbeschikking geeft (zie in het bijzonder arrest Hof van 31 maart 1993, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/95, C-104/85, C-116/85, C-117/85 en C-125/85-C-129/85, Jurispr. blz. I-1307, punt 42).

57 Ten slotte dient verzoeksters bewering te worden afgewezen, dat haar recht van verweer is geschonden, omdat haar in de mededeling van de punten van bezwaar niet ten laste zou zijn gelegd dat zij aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijsverhoging van januari 1987 in het Verenigd Koninkrijk had deelgenomen. Zonder dat behoeft te worden onderzocht, of dit punt van bezwaar in de mededeling van de punten van bezwaar zelf voldoende duidelijk is uiteengezet, volstaat de vaststelling, dat de Commissie, na verzoeksters antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar te hebben ontvangen, bij haar brief van 4 mei 1993 heeft verklaard, dat verzoekster ten laste werd gelegd dat zij aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijsverhoging van januari 1987 in het Verenigd Koninkrijk had deelgenomen.

58 In deze brief wordt verklaard:

"In de tweede plaats is het, zelfs met betrekking tot de gestelde $prijsinitiatieven' zelf, niet juist om te stellen (punt 52 van uw antwoord), dat $de Commissie niet heeft aangevoerd dat [Kartonfabriek de Eendracht] betrokken was bij een onderling afgestemd prijsinitiatief in het Verenigd Koninkrijk in januari 1987' en zeker niet (punt 64), dat $de Commissie niet heeft gesteld dat de verhoging van januari 1987 het resultaat van een onderlinge afstemming tussen de producenten' was. Deze commentaren worden in punt 150 van uw antwoord herhaald.

De Commissie stelt wel degelijk, dat het prijsinitiatief van 1987 een heimelijke regeling was en dat uw cliënt daaraan heeft deelgenomen.

In dit verband behoef ik u slechts op bijlage A van de documenten betreffende de $prijsinitiatieven' en in het bijzonder op de derde alinea op bladzijde 3 en op bladzijde 4 in haar geheel te wijzen."

59 Aangezien verzoekster in de brief 4 mei 1993 expliciet de mogelijkheid is geboden gedurende de administratieve procedure en binnen een termijn van drie weken haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot in het bijzonder het punt van bezwaar betreffende haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijsverhoging van januari 1987 in het Verenigd Koninkrijk, heeft de Commissie haar niet belet, tijdig haar standpunt met betrekking tot dit punt van bezwaar kenbaar te maken (zie in dezelfde zin arresten Hof van 13 februari 1979, Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punt 11, en 25 oktober 1983, AEG/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 27).

60 Het middel dient derhalve te worden afgewezen.

B - Het middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

Argumenten van partijen

61 Verzoekster stelt, dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft uiteengezet, waarom haars inziens geen van de stukken die de Commissie in aanmerking had kunnen nemen, de door deze laatste gestelde feiten staaft. In het bijzonder was de Commissie met zoveel woorden verzocht om haar punten van bezwaar te preciseren. Zij heeft evenwel niet op verzoeksters argumenten geantwoord.

62 De Commissie is van mening, dat zij haar punten van bezwaar in de mededeling van de punten van bezwaar heeft aangeduid. Krachtens artikel 190 van het Verdrag behoeft zij enkel de bewijzen en de juridische en economische argumenten aan te voeren die haar beschikking rechtvaardigen, hetgeen zij in casu heeft gedaan door de bewijzen aan te duiden en aan te voeren welke verzoeksters betrokkenheid bij de ene enkele inbreuk aantonen, door in de beschikking de gedetailleerde verklaringen van Stora en de bewijsstukken die de aard van de comité's van de PG Paperboard aantoonden, gedetailleerd weer te geven, en door eveneens de door verzoekster bijgewoonde vergaderingen en de door haar in overeenstemming met de besluiten van het kartel ten uitvoer gelegde prijsverhogingen te vermelden.

63 In elk geval gaat verzoekster voorbij aan het gedetailleerde onderzoek van haar hoofdargumenten en heeft zij, afgezien van haar bewering betreffende de prijsverhoging van 1987, geen enkel punt kunnen specificeren waarop de Commissie de ten aanzien van haar in aanmerking genomen punten van bezwaar niet zou hebben aangeduid.

Beoordeling door het Gerecht

64 Verzoeksters betoog moet aldus worden opgevat, dat de beschikking ontoereikend zou zijn gemotiveerd wat haar betrokkenheid bij de inbreuk betreft.

65 Volgens vaste rechtspraak (arresten Hof van 4 juli 1963, Duitsland/Commissie, 24/62, Jurispr. blz. 137, en 17 januari 1984, VBVB en VBBB/Commissie, 43/82 en 63/82, Jurispr. blz. 19, punt 22, alsmede arrest Gerecht van 24 januari 1992, La Cinq/Commissie, T-44/90, Jurispr. blz. II-1, punt 42) dient de motivering van een bezwarende beschikking de gemeenschapsrechter in staat te stellen de wettigheid ervan na te gaan en de betrokkene de gelegenheid te geven de gronden van de genomen maatregel te kennen, zodat hij zijn rechten kan verdedigen en kan nagaan of de beschikking al dan niet gegrond is.

66 Bijgevolg is een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften, dat als zodanig verschilt van het middel inzake verkeerde motivering van de beschikking, dat integendeel moet worden getoetst bij het onderzoek van de gegrondheid van deze beschikking.

67 In casu wordt verzoekster in de beschikking rechtstreeks ter sprake gebracht in het kader van de beschrijving van de onderling afgestemde prijsverhogingen (punt 79 van de considerans, tabellen A, D, F en G in bijlage bij de beschikking). Verder wordt in de punten van de beschikking waarin de besprekingen binnen het JMC met een mededingingsverstorend doel worden beschreven (in het bijzonder de punten 44-46, 58, 71, 73, 84, 85 en 87 van de considerans), noodzakelijkerwijze gedoeld op verzoekster, die niet betwist dat zij twee vergaderingen van dit orgaan heeft bijgewoond. Ten slotte wordt in de beschikking duidelijk uiteengezet, op grond van welke redenering de Commissie van oordeel is, dat verzoekster betrokken was bij een algemeen kartel (punten 116-119 van de considerans).

68 In die omstandigheden heeft de motivering van de beschikking verzoekster voldoende aanwijzingen gegeven om de voornaamste gegevens feitelijk en rechtens te kennen, die ten grondslag liggen aan de redenering op basis waarvan de Commissie verzoekster aansprakelijk heeft gesteld voor een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

69 Bijgevolg dient het middel betreffende een ontoereikende motivering van de beschikking te worden afgewezen.

C - Het middel: schending van artikel 85 van het Verdrag, door een kennelijke onjuiste beoordeling van de feiten en een onjuiste toepassing van het recht

Argumenten van partijen

De organen van de PG Paperboard

- De taken van de PC en verzoeksters deelneming

70 Verzoekster verklaart, dat zij gedurende de periode van medio 1986 tot april 1991 twee van de negen door de Commissie vermelde vergaderingen van de PC heeft bijgewoond, namelijk die van 4 december 1987 en 17 november 1988. Anders dan in tabel 3 in bijlage bij de beschikking wordt gesteld, heeft zij nooit de vergadering van 20 mei 1987 bijgewoond.

71 Zij betwist dat de PC tot taak had, de prijzen die binnen de PWG zouden zijn afgesproken, aan de producenten door te geven. De verklaring dat de PC verslagen van de PWG ontving en dat haar leden over de toe te passen prijzen werden ingelicht, veronderstelt namelijk, dat een dergelijke mededeling werd gedaan wanneer een PC onmiddellijk volgde op een vergadering van de PWG tijdens welke tot een prijsverhoging was besloten. Niet alleen had verzoekster slechts sporadisch vergaderingen van de PC bijgewoond, doch uit de tijdstippen waarop zij deze heeft bijgewoond blijkt ook nog eens, dat zij niet op de hoogte was van de beweerde prijsinitiatieven.

72 Ook betoogt verzoekster, dat de beschrijving van de wijze van mededeling van de besluiten van de PWG aan de PC (punt 38 van de considerans van de beschikking) berust op de tegenstrijdige verklaringen van Stora en van de heer Roos, voormalig lid van de directie van Feldmühle van de Stora-groep (zie punt 127 infra).

73 Zij betwist dat de bij de handelsagent van Mayr-Melnhof in het Verenigd Koninkrijk aangetroffen interne notitie betreffende een vergadering van 10 november 1986 (punt 41 van de considerans van de beschikking, bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar) bewijzen voor een heimelijk beleid tot prijsvaststelling binnen de PC bevat. Niet is bewezen dat deze notitie afkomstig is van een vergadering van de PWG of de PC en niet van een andere, privé-vergadering. Evenmin staaft zij de conclusie van de Commissie, dat de leden van de PC van de toe te passen prijzen op de hoogte werden gesteld.

74 De bewering van de Commissie ten slotte dat de PC eveneens tot taak had toezicht op de tenuitvoerlegging van de prijsinitiatieven uit te oefenen, komt niet in de beschikking voor en is ongefundeerd. Wat dit betreft heeft Stora nooit verklaard, dat de PC een dergelijk doel had.

75 Meer in het algemeen betwist verzoekster, dat de PC betrokken was bij discussies over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak tot beperking van de mededinging (artikel 1 van de beschikking).

76 De Commissie geeft in haar dupliek toe, dat verzoekster de vergadering van PC van 20 mei 1987 niet heeft bijgewoond: de inlichting in tabel 3 in bijlage bij de beschikking is onjuist. Verzoekster heeft wel de vergaderingen van de PC van 26 juni 1986 en 17 november 1988 bijgewoond. Niet is bewezen dat verzoekster met haar bijwoning van dergelijke vergaderingen iets anders voorhad dan met het kartel werd beoogd (arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Atochem/Commissie, T-3/89, Jurispr. blz. II-1777, punten 53 en 54), noch dat zij zich van het gemeenschappelijk initiatief heeft teruggetrokken.

77 Volgens de Commissie is het argument betreffende de tijdstippen waarop verzoekster de vergaderingen bijwoonde en volgens hetwelk de prijsinitiatieven niet tijdens vergaderingen van de PC konden zijn besproken, om twee redenen misleidend. In de eerste plaats heeft verzoekster niet het aantal en de data van alle door haar bijgewoonde vergaderingen bekend gemaakt. In de tweede plaats is de taak van de PC door Stora toereikend beschreven (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 4 en 5) en blijkt duidelijk dat de vergaderingen van de PC een voornamelijk onrechtmatig doel hadden. In elk geval vallen de tijdstippen van verzoeksters aanwezigheid tijdens vergaderingen van de PC samen met bekende prijsinitiatieven.

78 Ten slotte aanvaardt de Commissie niet verzoeksters bewering dat niets bewijst dat de notitie, vervat in bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, op een vergadering van de PC (die van 10 november 1986) betrekking heeft. De Commissie beklemtoont, dat Weig pas in 1988 vergaderingen van de PWG begon bij te wonen, terwijl in de notitie een vertegenwoordiger van die fabrikant ter sprake wordt gebracht. In elk geval onderstreept de notitie de betrekkingen tussen de PWG en de PC als beschreven door Stora. Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat de notitie inderdaad een vergadering van de PC betreft.

- De taken van het JMC en verzoeksters deelneming

79 Verzoekster stelt om te beginnen dat zij slechts twee vergaderingen van het JMC - van 4 april 1989 en 20 november 1990 - heeft bijgewoond van de 29 die door de Commissie voor de periode van medio 1986 tot april 1991 worden vermeld.

80 Verder betwist zij de conclusie van de Commissie betreffende de taken van het JMC. Met betrekking tot de tijdstippen van de door haar bijgewoonde vergaderingen betwist zij de beschrijving van de voornaamste taak van het JMC in punt 44 van de considerans van de beschikking. In het bijzonder ontkent zij, dat de vergadering van het JMC van 4 april 1989 ten doel kan hebben gehad te bepalen of een prijsverhoging ten uitvoer kon worden gelegd, dan wel het beweerde door de PWG overeengekomen prijsinitiatief van maart/april 1989 in detail uit te werken, omdat de producenten eind 1988 (punt 79 van de considerans van de beschikking) een prijsverhoging waren overeengekomen die in maart 1989 moest ingaan, en dit prijsinitiatief in januari 1989 door de producenten was aangekondigd. Eveneens betwist zij dat de vergadering van het JMC van november 1990 ten doel kan hebben gehad het beweerde prijsinitiatief van januari 1991 ten uitvoer te leggen en dit in detail uit te werken. Volgens de Commissie was dit prijsinitiatief namelijk in juni 1990 overeengekomen en in september/oktober 1990 aangekondigd, dat wil zeggen vóór de november-vergadering van het JMC. Bovendien blijkt uit de punten 87 en 88 van de considerans van de beschikking, dat de details van de prijsverhoging tijdens de vergadering van het JMC van 6 september 1990 zijn vastgesteld.

81 Meer in het algemeen betwist verzoekster, dat het JMC betrokken was bij discussies over een gemeenschappelijk beleid in de bedrijfstak tot beperking van de mededinging (artikel 1 van de beschikking).

82 Zij aanvaardt dat de Commissie heeft bewezen dat bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar, handgeschreven notities van de verkoopmanager van Rena, en bijlage 109, een vertrouwelijk verslag van de marketing-manager van Mayr-Melnhof aan de heer Katzner (marketing-manager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland), documenten zijn die betrekking hebben op vergaderingen van het JMC. Deze vergaderingen waren evenwel gewijd aan de GC-kwaliteiten, die verzoekster niet produceert. Bovendien bevat bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar allerhande informatie waarvan slechts een gedeelte tijdens een vergadering van het JMC is verkregen (zie begeleidende brief van Rena, bijlage 116 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

83 Het is niet bewezen dat de andere door de Commissie aangevoerde documenten op het JMC betrekking hebben. Zo is niet aangetoond, dat bijlage 111 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een van Rena ontvangen getypte prijslijst in het Zweeds "met daarop de datum en het bedrag van de toe te passen prijsverhogingen voor alle kwaliteiten in alle nationale valuta's" (punt 80 van de considerans van de beschikking), betrekking heeft op een vergadering van het JMC of zelfs op een vergadering van een van de organen van de PG Paperboard.

84 Verzoekster merkt op dat volgens de Commissie de notitie van 11 januari 1990 van de verkoopmanager van FS-Karton (bijlage 113 bij de mededeling van de punten van bezwaar), welke in punt 84 van de considerans van de beschikking wordt vermeld, betrekking had op een vergadering van het JMC betreffende de tenuitvoerlegging van het prijsinitiatief van maart/april 1990. Volgens de verklaringen van Mayr-Melnhof was het evenwel een notitie voor een vergadering die voor intern gebruik was opgesteld, en bestaat er volgens verzoekster geen enkel ander bewijs dienaangaande.

85 Bovendien was de bij Rena aangetroffen gedetailleerde reeks van handgeschreven notities betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar), welke in punt 87 van de considerans van de beschikking wordt vermeld, volgens Rena slechts een "voorbereidend stuk voor een begrotingsvergadering". Voor zover dit stuk betrekking had op de GD-kwaliteiten heeft de opsteller ten onrechte geconcludeerd, dat alle producenten een prijsverhoging voor 8 oktober zouden aankondigen. Dienaangaande verklaart verzoekster, dat zij haar prijsverhoging pas op 31 oktober bekend heeft gemaakt, en betwist zij dat zij partij was bij de overeenkomst op basis waarvan de prijzen van de GD-kwaliteiten beweerdelijk dienden te worden verhoogd.

86 Ook verwerpt verzoekster de conclusie van de Commissie dat hoewel alle door de Commissie verkregen notities betreffende vergaderingen van het JMC op GC-kwaliteiten betrekking hebben, deze bij ontstentenis van andere aantekeningen als typisch voor de vergaderingen betreffende GD-kwaliteiten en voor de over het algemeen tijdens de JMC-vergaderingen behandelde onderwerpen kunnen worden beschouwd (punt 113 van de considerans van de beschikking). Volgens haar heeft Stora in haar verklaringen die door de Commissie in haar verweerschrift worden aangevoerd, geen enkel verschil gemaakt tussen de vergaderingen waarbij de producenten van GC-karton aanwezig waren, en de vergaderingen waarbij de producenten van GD-karton aanwezig waren.

87 Volgens verzoekster heeft de Commissie tijdens de relevante periode 29 vergaderingen van het JMC geteld, doch slechts vijf prijsinitiatieven. Dit betekent dat het JMC zijn beweerdelijk onrechtmatige taken slechts gedurende een klein aantal van deze vergaderingen heeft kunnen uitoefenen, namelijk die welke onmiddellijk volgden op de beweerde prijsinitiatieven van de PWG.

88 Ten slotte is er geen enkel bewijs voor de verklaring dat de PWG "op basis van de voorbereidende werkzaamheden in het JMC in beginsel de besluiten over het tijdstip en het bedrag van de verhoging nam" (punt 72 van de considerans van de beschikking).

89 De Commissie merkt op, dat verzoekster de vergaderingen van het JMC van 3/4 april 1989 en 19/20 november 1990 heeft bijgewoond. Zoals zij zelf erkent, heeft zij met andere producenten over specifieke punten betreffende niet door haar bijgewoonde vergaderingen gesproken. Bovendien weerlegt het bewijsmateriaal (bijlagen 109, 113, 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar) verzoeksters beweringen, voor zover dit aantoont dat het JMC ten eerste tot taak had, te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd en haar conclusies aan de PWG mede te delen, en ten tweede per land en voor de grote afnemers de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven in detail uit te werken met het doel een equivalent (dat wil zeggen uniform) systeem van prijzen in Europa tot stand te brengen (punt 44 van de considerans van de beschikking). Ten slotte blijkt uit de tweede verklaring van Stora (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 9), dat de rol van het JMC eveneens was om de moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van deze prijsverhogingen voor zowel de GC- als de GD-kwaliteiten te bespreken.

90 In het bijzonder wat de prijsverhoging van april 1989 betreft, verzoekster heeft de vergadering van de PC van 17 november 1988 bijgewoond, tijdens welke in beginsel tot de prijsverhoging was besloten. De door verzoekster in het Verenigd Koninkrijk toegepaste prijsverhoging van 25 UKL is aan haar afnemers aangekondigd op 16 februari en ten uitvoer gelegd op 10 mei 1989. Uit twee documenten blijkt dat verzoeksters gedrag een uitvloeisel van het kartel was, namelijk een bij Finnboard UK (Ltd) aangetroffen ongedateerde prijslijst, getiteld "Prijsverhoging tweede kwartaal 1989" met de prijsverhogingen voor de GD-kwaliteiten op elke nationale markt, waaronder het Verenigd Koninkrijk, en een document van Fiskeby van 14 februari 1989 (document D-G-1) waarin deze gegevens worden bevestigd. In dit verband herinnert de Commissie eraan, dat verzoekster een vergadering van het JMC op 3/4 april 1989 heeft bijgewoond en dat verzoeksters vertegenwoordiger in het Verenigd Koninkrijk op 4 april 1989 aan een vergadering van de Paper Agents Association (hierna: "PAA") heeft deelgenomen om de tenuitvoerlegging van de in het kader van het kartel gesloten overeenkomst te bespreken.

91 Met betrekking tot de prijsverhoging van januari 1991 blijkt uit stukken betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (notities van Rena), dat zij voor alle kwaliteiten diende te worden aangekondigd, voor het Verenigd Koninkrijk 40 UKL bedroeg en op 31 januari 1991 zou ingaan. De Commissie weet niet of verzoekster deze vergadering heeft bijgewoond, doch zij merkt op dat zij vertegenwoordigd was tijdens de vergadering van de PAA van 18 september 1990 tijdens welke over deze verhoging is gesproken, zoals blijkt uit een bij Iggesund Board Sales aangetroffen notitie (bijlage 132 bij de mededeling van de punten van bezwaar). Volgens de Commissie werd tijdens de vergadering van het JMC van 19 en 20 november 1990 gecontroleerd welke vooruitgang was geboekt met de tenuitvoerlegging van de verhoging welke met name door verzoekster op 31 oktober 1990 was aangekondigd. Verzoekster verhoogde haar prijzen met 40 UKL met ingang van 28 januari 1991.

92 Vervolgens verwerpt de Commissie verzoeksters bewering dat de vergaderingen van het JMC enkel op GC-karton betrekking hadden. De notitie van Rena betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1990 (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar) betrof namelijk een prijsverhoging voor alle kwaliteiten, hetgeen door de verklaringen van Stora op dit punt wordt bevestigd (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 6 en 8).

93 Ten slotte worden in de notitie van Rena betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1989 (bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar) details over de in elke nationale valuta aangekondigde prijsverhogingen vermeld en een beoordeling van de reacties van de afnemers en de geboekte vooruitgang bij de tenuitvoerlegging op alle nationale markten gegeven.

- De taken van het EC en verzoeksters deelneming

94 Verzoekster, die verklaart tijdens de door de beschikking bedoelde periode zeven vergaderingen te hebben bijgewoond, stelt, dat het EC vraagstukken van legitiem belang voor de bedrijfstak besprak.

95 Zij betwist dat de analyse en beoordeling van de marktsituatie in de verschillende landen het centrale thema van de besprekingen was (punt 50 van de considerans van de beschikking).

96 De bewering van de Commissie dat "de besprekingen over de marktomstandigheden niet ongericht waren: de discussies over de stand van zaken op elke nationale markt moeten gezien worden in het kader van de geplande prijsinitiatieven, met inbegrip van de noodzakelijk geachte tijdelijke stilleggingen van fabrieken ter ondersteuning van prijsverhogingen" (punt 50 van de considerans), is volgens verzoekster niet bewezen. De door de vertegenwoordigers van FS-Karton gemaakte notitie (bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar), die volgens de Commissie de "hoogtepunten" van de vergadering van het EC op 3 oktober 1989 betrof, laat in werkelijkheid namelijk zien, dat het EC per land een algemene marktstudie heeft verricht naar in het bijzonder de stand van de orderportefeuilles. De enige toespeling op een beweerdelijk onderling afgestemde prijsverhoging betrof de Franse markt en in de notitie wordt enkel gesproken van het beleid dat de onderneming waarvan deze afkomstig is, diende te volgen.

97 Verzoekster betwist de bewering van de Commissie in punt 119 van de considerans van de beschikking, dat de deelnemers aan de vergaderingen van het EC zich bewust moeten zijn geweest van het ongeoorloofde oogmerk waarvoor de inlichtingen die zij welbewust aan het JMC verstrekten, zouden worden gebruikt. Enerzijds haalt de Commissie hier feiten en meningen door elkaar en anderzijds wordt deze bewering door geen enkel bewijsstuk gestaafd.

98 De Commissie verklaart om te beginnen dat het optreden van het EC moet worden bezien in de context van de inbreuk als geheel en van de taken van het JMC, tijdens de vergaderingen waarvan verzoekster vertegenwoordigd was en waaraan het EC verslag uitbracht. De binnen het EC besproken onderwerpen worden door Stora beschreven. Het feit dat het EC zich niet enkel bezighield met het uitwisselen van geaggregeerde statistieken, wordt aangetoond door een notitie van de vertegenwoordiger van FS-Karton betreffende de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 (zie punt 115 infra), waarin verslag wordt gedaan van besprekingen over de orderportefeuilles van de producenten van GC- en GD-karton, met inbegrip van de individuele niveaus.

99 Ten slotte verwerpt de Commissie verzoeksters bewering dat voor de informatie-uitwisseling binnen het EC een onschuldige verklaring bestaat. Deze bewering wordt niet enkel gelogenstraft door de besprekingen waarover aantekeningen zijn gemaakt in de notitie betreffende de vergadering van 3 oktober 1989, doch ook door de besprekingen tijdens de vergadering van het JMC van 16 oktober daaraanvolgend, uit welke besprekingen blijkt, dat de stand van de orderportefeuilles een beslissende factor voor de inwerkingtreding van een prijsverhoging was.

De prijsinitiatieven

100 In de eerste plaats stelt verzoekster, dat zij haar beslissing om haar prijzen al dan niet aan die van de dominante ondernemingen aan te passen, volledig zelfstandig heeft genomen.

101 Normaliter had zij haar prijzen in het Verenigd Koninkrijk elk half jaar, gewoonlijk in april en oktober, herzien.

102 Met betrekking tot de prijsverhoging van april 1989 verklaart verzoekster, dat zij in het Verenigd Koninkrijk op 16 februari 1989 een prijsverhoging van 25 UKL heeft aangekondigd, welke op 10 mei daaraanvolgend is ingegaan, om haar prijzen aan die van de dominante ondernemingen op de markt aan te passen, na de volgende factoren in de beschouwing te hebben betrokken:

- toestand van de Britse economie;

- de sterke vraag eind 1988;

- aanwijzingen dat de grondstofprijzen aantrokken;

- gegevens die op 1 februari 1989 waren bekendgemaakt door een vaktijdschrift "EUWID Pulp & Paper" (bijlage G bij haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar), volgens welke Duitse prijsverhogingen waren aangekondigd, waarbij de GD-kwaliteiten op 1 mei 1989 met 8 à 10 DM zouden stijgen;

- de aankondiging van een prijsverhoging door Mayr-Melnhof op 6 februari 1989 in het Verenigd Koninkrijk met ingang van april 1989 en twee dagen later de aankondiging door SCA Colthrop van een vergelijkbare prijsverhoging die ook in april zou ingaan.

103 Verzoekster merkt op dat volgens de door de Commissie aangevoerde documenten de voor het Verenigd Koninkrijk afgesproken prijsverhoging voor de GD-kwaliteiten volgens de afspraak op 1 mei zou ingaan. Verzoekster zelf heeft haar prijzen evenwel pas op 10 mei verhoogd.

104 Haar aanwezigheid tijdens de vergadering van het JMC van 4 april 1989 doet hieraan niets af, omdat deze niet kon zijn bedoeld om te bepalen of een prijsverhoging ten uitvoer kon worden gelegd (tot de prijsverhoging was reeds eind 1988 besloten), noch om het beweerde door de PWG overeengekomen prijsinitiatief in detail uit te werken. Evenmin kon de vergadering zijn belegd om de feitelijke tenuitvoerlegging van de prijsverhoging na haar inwerkingtreding te controleren, aangezien zij nog niet op de markt ten uitvoer was gelegd.

105 Ten slotte is het niet terecht dat de Commissie in haar verweerschrift verzoekster verwijt, dat haar agent tijdens de vergaderingen van de PAA aanwezig was, aangezien deze agent volstrekt zelfstandig is.

106 Wat de prijsverhoging van april 1990 betreft, in verschillende afleveringen van het vaktijdschrift EUWID Pulp & Paper was bekend gemaakt, dat de prijsverhoging op handen was. In het bijzonder had dit tijdschrift aangekondigd, dat voor maart een prijsverhoging van 8 % werd voorzien, doch dat deze in het Verenigd Koninkrijk wegens het zwakke pond hoger zou uitvallen (aflevering van 20 december 1989). In haar aflevering van 17 januari werd meegedeeld, dat Mayr-Melnhof een circulaire aan de afnemers had gestuurd om een prijsverhoging aan te kondigen. In de daaropvolgende aflevering werd bevestigd dat voor maart prijsverhogingen van 8 % werden voorzien. Vervolgens verkreeg verzoekster van de markt een bevestiging van de verhoging in het Verenigd Koninkrijk die door Mayr-Melnhof met ingang van maart was aangekondigd.

107 In verband met de daling van de wisselkoersen eind 1989 en de daling van de marktprijzen was verzoekster van mening dat zij haar prijzen aan die van de marktleiders diende aan te passen.

108 Met betrekking tot de prijsverhoging van januari 1991 stelt verzoekster, dat zij zich bewust ervan was dat haar bedrijfskosten voor 1991 sterk zouden stijgen, vooral ten gevolge van een prijsstijging van gas en een uitbreiding van haar personeelsbestand.

109 In dit verband verklaart zij, dat zij in vaktijdschriften, in het bijzonder in het blad EUWID Pulp & Paper, had gelezen dat door de producenten begin 1991 een prijsverhoging werd verwacht. Dat was reeds begin augustus gemeld en werd in de aflevering van 12 september 1990 bevestigd. Volgens de aflevering van EUWID Pulp & Paper van 25 september 1990 zou Mayr-Melnhof haar prijzen met ingang van 7 januari met 40 UKL/ton verhogen. De aflevering van 24 oktober 1990 bevestigde, dat Feldmühle eveneens vergelijkbare verhogingen had aangekondigd. Door verzoekster van haar afnemers en uit andere bronnen verkregen informatierapporten betreffende de markt bevestigden, dat SCA Colthrop op 29 oktober een prijsverhoging had aangekondigd. Onder deze omstandigheden had verzoekster op 31 oktober 1990 besloten haar prijzen op de markt van het Verenigd Koninkrijk met een vergelijkbaar bedrag te verhogen om haar prijzen aan die van haar concurrenten aan te passen.

110 In de tweede plaats verklaart verzoekster, dat de Commissie niet over rechtstreekse bewijzen van een heimelijke verstandhouding beschikt wat haar betreft.

111 Aangezien de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster regelmatig deelnam aan vergaderingen van de PG Paperboard of aan vergaderingen waar mededingingsverstorende praktijken werden besproken, kan zij geen beroep doen op de rechtspraak van het Gerecht, volgens welke wanneer dergelijke omstandigheden bewezen zijn, de onderneming dient aan te tonen, dat zij het tijdens deze vergaderingen afgesproken initiatief niet onderschreef.

112 De Commissie verklaart om te beginnen, dat zij verzoeksters poging om de inbreuk te fragmentariseren afwijst. Volgens haar is het misleidend van verzoekster om te stellen dat zij enkel van mededingingsverstorende praktijken in het Verenigd Koninkrijk wordt beschuldigd, terwijl het stelsel inhield dat overal in de Gemeenschap onderling afgestemde prijzen werden vastgesteld die op elk van de nationale markten ten uitvoer werden gelegd.

113 Zij betwist dat verzoekster haar prijzen volstrekt zelfstandig aan die van haar concurrenten heeft aangepast. Zij wijst op het feit dat verzoeksters agent vergaderingen heeft bijgewoond waar over de tenuitvoerlegging van het kartel op nationaal niveau werd gesproken, hetgeen verzoekster wist, omdat de agenten op instructies van hun opdrachtgevers handelden. De Commissie beklemtoont eveneens, dat verzoekster regelmatig de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard bijwoonde gedurende welke over de prijsinitiatieven werd gesproken, dat zij erkent over niet door haar bijgewoonde vergaderingen telefonisch contact met andere producenten te hebben gehad, dat zij niet heeft aangetoond dat zij de tussen de deelnemers aan het kartel bereikte overeenstemming niet onderschreef, en dat zij zelfs na de verificaties door de Commissie de vergaderingen bleef bijwonen.

114 Volgens de Commissie moet een onderneming, wanneer is aangetoond dat zij regelmatig vergaderingen heeft bijgewoond waar bijvoorbeeld over prijsinitiatieven werd gesproken, aantonen dat zij het tijdens deze vergaderingen afgesproken initiatief niet heeft onderschreven, en moet zij daarvoor bewijzen dat haar concurrenten wisten dat zij zich van de tijdens de vergaderingen bereikte overeenstemming distantieerde (zie arresten Gerecht van 24 oktober 1991, Petrofina/Commissie, T-2/89, Jurispr. blz. II-1087, Atochem/Commissie, reeds aangehaald, en 10 maart 1992, Hüls/Commissie, T-9/89, Jurispr. blz. II-499, en ICI/Commissie, T-13/89, Jurispr. blz. II-1021).

Het "prijs vóór tonnage"-beleid

115 Verzoekster betwist, dat zij betrokken was bij een kartel tot "handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd" (artikel 1, achtste streepje), en dat zij "ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen" heeft genomen (artikel 1, negende streepje).

116 Het bewijs van de Commissie is onvoldoende om te concluderen dat de kleine kartonproducenten het beweerde "prijs vóór tonnage"-beleid hadden onderschreven. Bovendien is het een loutere onderstelling van de Commissie, wanneer zij verklaart dat in verband met het algemene kartel tussen de grote producenten de kleine producenten zich bewust waren van de noodzaak om hun eigen gedrag aan te passen.

117 Integendeel, verzoekster heeft gedurende het grootste gedeelte van de relevante periode haar capaciteit volledig benut. De bezettingsgraad van de machines toont aan, dat de machinestilstand tussen 1987 en 1990 is gedaald.

118 Met betrekking tot de notitie van de general manager van Rena betreffende een bijzondere vergadering van het Nordic Paperboard Institute (hierna: "NPI") (bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar), een document waarop de Commissie zich beroept, betoogt verzoekster, dat zij geen lid van het NPI is, dat de betrokken vergadering geen vergadering van de PG Paperboard was en dat deze notitie bijgevolg niet de conclusie van de Commissie staaft, dat alle kleine producenten het "prijs vóór tonnage"-beleid hadden onderschreven.

119 Zij betwist eveneens, dat zij bij het beweerde kartel betreffende de handhaving van de marktaandelen betrokken was, en merkt op dat haar marktaandeel gedurende de door de beschikking bedoelde periode is gedaald.

120 Ten slotte betwist zij de bewering van de Commissie (zie punt 53 van de considerans van de beschikking), dat uit documenten die de Commissie bij FS-Karton heeft aangetroffen, blijkt, "dat eind 1987 in het kader van de twee $Presidents'-werkgroepen overeenstemming was bereikt over de met elkaar verband houdende problemen van hoeveelheidsbeheersing en prijsdiscipline". Dienaangaande merkt zij op, dat in de notitie waarop de Commissie zich baseert (bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar), niet wordt gesproken van "two Presidents groups" ("de President Conference" en de PWG), doch van de "Presidents grouping". De Commissie doelt dus zeer waarschijnlijk op de PWG en niet op de "President Conference" en uit niets blijkt dat op meer dan "een groep" wordt gedoeld. Verzoekster was evenwel niet lid van de PWG.

121 Volgens de Commissie wordt haar redenering door verzoekster verkeerd weergegeven. Verzoekster wordt ten laste gelegd, dat zij aan een gemeenschappelijk plan heeft deelgenomen, waarvan de beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap om de tenuitvoerlegging van de onderling afgestemde prijsverhogingen ten uitvoer te leggen en de uitwisseling van informatie over in het bijzonder machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden twee manifestaties waren. Verzoekster heeft deelgenomen aan de vergaderingen van het JMC gedurende welke de kleine producenten in het kader van het "prijs vóór tonnage"-beleid dat zij allen onderschreven, zich bewust waren van de afspraak tussen de belangrijkste producenten om het aanbod op een constant niveau te houden en van de noodzaak om hun eigen gedrag daaraan aan te passen.

122 Het feit dat verzoekster geen lid van het NPI was, doet niet af aan de bewijskracht van de notitie van Rena betreffende de bijzondere vergadering van het NPI (zie punt 118 supra). Deze notitie levert niet alleen aanvullend bewijs van het stelsel tot productiebeheersing doch staaft ook de verklaring van Stora, dat de niet bij de PWG aangesloten producenten op de hoogte waren van de afspraak tussen de belangrijkste producenten om het aanbod op een constant niveau te handhaven. Een dergelijke uitlegging houdt niet in dat verzoekster door deze notitie rechtstreeks werd geïmpliceerd.

De wijze van informatie-verspreiding

123 Verzoekster acht Stora's verklaring niet geloofwaardig.

124 In de eerste plaats was het, aangezien Stora had toegegeven dat haar dochterondernemingen Feldmühle, Kopparfors en CBC een aantal gedragslijnen en praktijken hadden gevolgd, die waarschijnlijk inbreuken op de mededingingsregels vormden (punt 34 van de considerans van de beschikking), in haar belang om zoveel mogelijk kartonproducenten, in het bijzonder de kleine producenten, in het beweerde kartel te impliceren om haar rol te minimaliseren.

125 In de tweede plaats zijn Stora's verklaringen tegenstrijdig op het punt van de wijze waarop de besluiten van de PWG aan de PC ter kennis werden gebracht.

126 In haar tweede verklaring stelt Stora, dat de rol van de PWG onder meer bestond in "het voor de $President Conference' beoordelen en verklaren van de precieze situatie van vraag en aanbod op de markt, alsmede van de maatregelen die genomen moesten worden om orde op de markt tot stand te brengen" (punt 38 van de considerans van de beschikking), terwijl zij in een latere verklaring (brief van 17 september 1991, bijlage 38 bij de mededeling van de punten van bezwaar) details verstrekte over de wijze waarop de resultaten van de vergaderingen van de PWG op individuele basis door individuele contacten tussen een aantal ondernemingen ter kennis werden gebracht. Met betrekking tot het laatste punt is verzoekster van mening dat Stora spreekt van de kanalen waarlangs de informatie werd verspreid in Duitsland, Frankrijk en Scandinavië, doch niet een dergelijk systeem in Nederland ter sprake brengt, noch een systeem waarbij verzoekster betrokken was.

127 De beide verklaringen zijn ook in tegenspraak met de verklaring van de heer Roos, voormalig lid van de directie van Feldmühle. Deze laatste verklaring is namelijk niet erg duidelijk, omdat daarin wordt verklaard dat de besprekingen binnen de PWG ter kennis van de PC en het JMC werden gebracht, in het bijzonder door personen die aan de werkzaamheden van deze beide groepen deelnamen.

128 Volgens de Commissie is verzoeksters argument betreffende het gestelde eigenbelang van de verklaringen van Stora misleidend, aangezien andere producenten verzoekster eveneens als een van de deelnemers van het JMC hebben aangewezen.

129 Zij is het er niet mee eens, dat de verklaringen betreffende de communicatiekanalen tussen de PWG en het JMC tegenstrijdig zijn. De heer Roos spreekt zich niet tegen, wanneer hij verklaart dat er geen formele communicatiekanalen waren en dat de informatie informeel tussen individuele personen circuleerde, onder wie ook personen die de vergaderingen van de beide groepen bijwoonden. De Commissie herinnert eraan, dat de heer Roos voorzitter van het JMC was.

130 Bovendien kwam de PWG vóór elke geplande vergadering van de PC bijeen. Aangezien dezelfde persoon de beide vergaderingen voorzat, heeft hij ongetwijfeld de resultaten van de PWG ter kennis gebracht van de producenten die deze vergadering niet hebben bijgewoond. Wanneer er niet onmiddellijk na de vergadering van de PWG een vergadering van de PC was, hebben de deelnemers de kleine producenten van hun nationale groepering van de besluiten op de hoogte gesteld. Ook deze communicatiekanalen waren niet geformaliseerd.

De duur van de deelneming

131 Volgens verzoekster kan de Commissie niet bewijzen dat zij buiten de perioden waarin zij aan de prijsinitiatieven deelnam, dat wil zeggen de initiatieven van april 1989, april 1990 en januari 1991, bij het kartel betrokken was. Zij ontkent elke betrokkenheid bij de prijsverhoging van 1987. Bovendien is er geen enkel bewijs dat zij aan deze prijsverhoging heeft deelgenomen. Bijgevolg moet worden aanvaard, dat haar deelneming aan de beweerde inbreuk pas in 1989 is begonnen.

132 De Commissie verwerpt verzoeksters benadering. De prijsverhoging van januari 1987 was namelijk eind 1986 gepland. Verzoekster nam vanaf het begin tot het eind van de duur van de inbreuk deel aan de vergaderingen van de organen van de PG Paperboard en heeft een vergadering van de PC van 29 mei 1986 bijgewoond.

Beoordeling door het Gerecht

133 Het Gerecht zal in de eerste plaats onderzoeken, of de Commissie de deelneming van verzoekster aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft bewezen voor de periode van medio 1986 tot april 1989, het tijdstip vanaf wanneer verzoekster erkent, dat zij vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond. In de tweede plaats zal het Gerecht onderzoeken, of de Commissie verzoeksters deelneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft bewezen voor de resterende periode, dat wil zeggen van april 1989 tot april 1991.

1. De periode van medio 1986 tot april 1989

134 Ten bewijze dat verzoekster gedurende de betrokken periode aan een inbreuk op de communautaire mededingingsregels heeft deelgenomen, baseert de Commissie zich op het feit dat deze onderneming meerdere vergaderingen van de PC (tabel 3 in bijlage bij de beschikking) en het EC (tabel 6 in bijlage bij de beschikking) heeft bijgewoond, alsmede op haar feitelijke prijsgedrag.

135 Elk van deze bewijzen dient in de bovengenoemde volgorde te worden onderzocht.

a) Bijwoning van een aantal vergaderingen van de PC door verzoekster

136 De Commissie erkent dat de vermelding in tabel 3 in bijlage bij de beschikking dat verzoekster de vergadering van de PC van 20 mei 1987 heeft bijgewoond, een vergissing is.

137 Verder heeft de Commissie in antwoord of een schriftelijke vraag van het Gerecht verklaard, dat de verwijzing in haar memories naar een beweerde deelneming van verzoekster aan een vergadering van de PC van 26 juni 1986 moet worden gelezen als een verwijzing naar haar deelneming aan een vergadering van de PC van 29 mei 1986.

138 Bijgevolg heeft verzoekster gedurende de onderzochte periode drie specifieke vergaderingen van de PC bijgewoond, namelijk die van 29 mei 1986, 4 december 1987 en 17 november 1988. De Commissie voert geen enkel bewijs omtrent het doel van deze drie vergaderingen aan. Wanneer zij zich op deze bijwoning beroept als bewijs van de deelneming van de onderneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, baseert zij zich noodzakelijkerwijze op de algemene beschrijving in de beschikking van het doel van de vergaderingen van dit orgaan, alsmede op de bewijzen die in de beschikking zijn aangevoerd om deze beschrijving te staven.

139 Dienaangaande wordt in de beschikking verklaard: "Zoals door Stora werd uiteengezet, was een van de taken van de PWG, de $President Conference' in te lichten over de maatregelen die nodig waren om orde op de markt te scheppen (...) Op deze wijze werden de algemeen-directeuren die de $President Conferences' bijwoonden, ingelicht over de door de PWG genomen besluiten en over de aanwijzingen die aan hun verkoopdivisies moesten worden gegeven ter uitvoering van de overeengekomen prijsinitiatieven" (punt 41, eerste alinea, van de considerans). De Commissie merkt eveneens op: "De PWG kwam altijd vóór de geplande $President Conference' bijeen, en daar beide vergaderingen werden voorgezeten door dezelfde persoon, werden de resultaten van de besprekingen in de PWG zonder twijfel door hem medegedeeld aan anderen van de zogeheten $Presidents', die niet tot de kerngroep behoorden" (punt 38, tweede alinea, van de considerans).

140 Stora deelt mee, dat degenen die de vergaderingen van de PC bijwoonden, werden ingelicht over de door de PWG genomen besluiten (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 8). De juistheid van deze verklaring wordt evenwel betwist door een aantal ondernemingen die de vergaderingen van de PC hebben bijgewoond, waaronder verzoekster. Bijgevolg kunnen de verklaringen van Stora betreffende de rol van de PC niet zonder dat zij door andere bewijzen worden gestaafd, worden geacht het doel van de vergaderingen van dit orgaan genoegzaam te bewijzen.

141 Weliswaar bevat het dossier een document, namelijk een verklaring van 22 maart 1993 van een voormalig lid van de directie van Feldmühle (Roos), die op het eerste gezicht de verklaringen van Stora bevestigt. Roos deelt in het bijzonder mee: "De inhoud van de besprekingen binnen de PWG werd aan de niet binnen deze groep vertegenwoordigde ondernemingen doorgegeven tijdens de onmiddellijk daarop volgende President Conference, of, indien niet onmiddellijk een President Conference plaatsvond, tijdens het JMC." Zelfs indien dit document in de beschikking niet uitdrukkelijk wordt aangevoerd tot staving van de beweringen van de Commissie betreffende het doel van de vergaderingen van de PC, kan het evenwel in elk geval niet als een aanvullend bewijs naast de verklaringen van Stora worden beschouwd. Deze verklaringen geven namelijk een synthese van de antwoorden die door elk van de drie ondernemingen in handen van Stora gedurende de periode van de inbreuk zijn verstrekt, en Feldmühle, het voormalige lid van de directie van deze laatste onderneming, moet wel een van de bronnen van de verklaringen van Stora zelf zijn.

142 In de beschikking stelt de Commissie, dat bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een notitie betreffende een vergadering te Wenen op 12 en 13 december 1986, die werd aangetroffen bij de handelsagent van Mayr-Melnhof in het Verenigd Koninkrijk, "het door Stora toegegeven feit dat tijdens de $President Conference' wel dergelijk besprekingen zijn gevoerd over heimelijke prijsafspraken", bevestigt (punten 41, derde alinea, en 75, tweede alinea, van de considerans van de beschikking). Dit document bevat de navolgende inlichtingen:

"Prijszetting in het VK

Op de laatste vergadering van Fides verklaarde de vertegenwoordiger van Weig, dat volgens Weig 9 % te hoog was voor het Verenigd Koninkrijk en dat zij akkoord ging met 7 %! Grote teleurstelling, omdat dit neerkomt op een $onderhandelingsniveau' voor alle anderen. De prijspolitiek in het Verenigd Koninkrijk zal worden overgelaten aan RHU met steun van [Mayr-Melnhof], zelfs indien dit een tijdelijk lager tonnage betekent, terwijl wij proberen (en zullen laten blijken dat wij proberen) de doelstelling van 9 % te halen. [Mayr-Melnhof/FS] handhaven een groeibeleid in het Verenigd Koninkrijk doch de winstdaling is groot en wij moeten alles doen om de prijzen weer onder controle te krijgen. [Mayr-Melnhof] is het ermee eens dat het feit dat bekend is dat zij hun tonnage in Duitsland met 6 000 ton hebben verhoogd, niets oplost!"

143 De Fides-vergadering waarop aan het begin van de aangehaalde passage wordt gedoeld, is volgens Mayr-Melnhof (antwoord op een verzoek om inlichtingen, bijlage 62 bij de mededeling van de punten van bezwaar) waarschijnlijk de vergadering van de PC op 10 november 1986. Uit tabel 3 in bijlage bij de beschikking blijkt evenwel, dat verzoekster deze vergadering niet heeft bijgewoond.

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0311.1

144 Vastgesteld moet worden, dat het onderzochte document aantoont, dat Weig heeft gereageerd door informatie te verstrekken omtrent haar toekomstig prijsbeleid in het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van een aanvankelijk niveau van prijsverhoging.

145 Het kan evenwel niet als bewijs worden beschouwd, dat Weig heeft gereageerd ten opzichte van een bepaald niveau van prijsverhoging dat op een datum vóór 10 november 1986 was overeengekomen tussen de ondernemingen die lid waren van de PG Paperboard.

146 De Commissie voert namelijk geen enkel ander bewijs dienaangaande aan. Bovendien kan de verwijzing van Weig naar een prijsverhoging van "9 %" worden verklaard door de prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk die door Thames Board Ltd was aangekondigd op 5 november 1986 (bijlage A-12-1). Deze aankondiging is kort nadien bekendgemaakt, zoals blijkt uit een persknipsel (bijlage A-12-3). Ten slotte heeft de Commissie geen enkel ander document overgelegd dat een rechtstreeks bewijs kan opleveren dat tijdens vergaderingen van de PC over prijsverhogingen is gesproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten, dat de uitspraken van Weig, zoals weergegeven in bijlage 61 bij de mededeling van de punten van bezwaar, zijn gedaan in de marge van de vergaderingen van de PC van 10 november 1986, zoals Weig ter terechtzitting herhaaldelijk heeft gesteld.

147 In de beschikking stelt de Commissie eveneens, dat "uit documenten die de Commissie bij FS-karton (onderdeel van de M-M-groep) heeft aangetroffen, blijkt dat eind 1987 in het kader van de twee $Presidents'-werkgroepen overeenstemming was bereikt over de met elkaar verband houdende problemen van hoeveelheidsbeheersing en prijsdiscipline" (punt 53, eerste alinea, van de considerans). Zij beroept zich daarvoor op bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een vertrouwelijke notitie van 28 december 1988 betreffende de marktsituatie, welke door de marketingmanager, verantwoordelijk voor de verkoop van de Mayr-Melnhof-groep in Duitsland (Katzner), is toegestuurd aan de algemeen directeur van Mayr-Melnhof in Oostenrijk (Gröller).

148 De opsteller van dit document wijst bij wijze van inleiding op de nauwere samenwerking op Europees niveau in de "Präsidentenkreis", welke uitdrukking door Mayr-Melnhof aldus is geïnterpreteerd, dat zij in het algemeen doelt op zowel de PWG als de PC, dat wil zeggen zonder te verwijzen naar een specifieke gebeurtenis of vergadering (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 2.a).

149 Ofschoon in onderhavige procedure niet wordt betwist dat bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar een bewijs oplevert dat de verklaringen van Stora omtrent het bestaan van een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen tussen de tot de "Präsidentenkreis" toegelaten ondernemingen en omtrent een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand tussen deze zelfde ondernemingen bevestigt, heeft de Commissie geen enkel ander bewijs overgelegd, waaruit blijkt dat de PC vooral ten doel had, heimelijk afspraken te maken over de marktaandelen en de beheersing van de productiehoeveelheden. Bijgevolg kan de term "Präsidentenkreis" in bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar, ondanks het commentaar van Mayr-Melnhof, niet aldus worden uitgelegd, dat daarin wordt gedoeld op andere organen dan de PWG.

150 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie niet bewezen dat de vergaderingen van de PC buiten de rechtmatige activiteiten een mededingingsverstorende rol hebben gespeeld. Daaruit volgt, dat zij uit de aangevoerde bewijzen niet kon afleiden, dat de ondernemingen die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, hebben deelgenomen aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

151 Bijgevolg moet worden geconcludeerd, dat verzoeksters deelneming aan een inbreuk op de mededingingsregels gedurende de periode van medio 1986 tot april 1989 niet kon worden aangetoond op basis van het feit dat zij de vergaderingen van de PC heeft bijgewoond.

b) Bijwoning van drie vergaderingen van het EC door verzoekster

152 Vaststaat dat verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot april 1989 drie vergaderingen van het EC heeft bijgewoond, namelijk die van 15 oktober 1986, 4 februari 1987 en 3 februari 1989. Aangezien de Commissie geen enkel bewijs heeft aangevoerd dat specifiek op deze vergaderingen betrekking heeft, moet meer in het algemeen worden onderzocht, of de vergaderingen van het EC een mededingingsverstorend doel hadden.

153 Volgens de beschikking was "het $centrale thema' van de besprekingen van het $Economic Committee' de analyse en beoordeling van de marktsituatie in de verschillende landen" (punt 50, eerste alinea, van de considerans). Het EC "besprak (onder meer) de prijsontwikkelingen op de nationale markten en de orderportefeuilles, en bracht over zijn bevindingen verslag uit aan het JMC (of zijn voorganger, het $Marketing Committee', vóór eind 1987)" (punt 49, eerste alinea, van de considerans).

154 Volgens de Commissie waren "de besprekingen over de marktomstandigheden (...) niet ongericht: de discussies over de stand van zaken op elke nationale markt moeten gezien worden in het kader van de geplande prijsinitiatieven, met inbegrip van de noodzakelijk geachte tijdelijke stilleggingen van fabrieken ter ondersteuning van prijsverhogingen" (punt 50, eerste alinea, van de considerans). Verder is de Commissie van mening: "Het $Economic Committee' is misschien minder duidelijk bij de prijsbepaling als zodanig betrokken geweest, doch alle deelnemers moeten zich bewust zijn geweest van het ongeoorloofde oogmerk waarvoor de inlichtingen die zij welbewust aan het JMC verstrekten, zouden worden gebruikt" (punt 119, tweede alinea, van de considerans).

155 Tot staving van haar beweringen dat de besprekingen in het EC een mededingingsverstorend doel hadden, beroept de Commissie zich op één enkel document, namelijk een vertrouwelijke notitie die is opgesteld door een vertegenwoordiger van FS-Karton (van de Mayr-Melnhof-groep) betreffende de "hoogtepunten" ("highlights") van de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 (bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

156 In de beschikking vat de Commissie de inhoud van dit document samen als volgt:

"de vergadering hield zich behalve met een gedetailleerd overzicht van vraag, productie en orderportefeuille op elke nationale markt bezig met:

- een waargenomen sterke weerstand van de afnemers tegen de laatste prijsverhoging voor GC-karton, ingaand op 1 oktober;

- de respectieve situatie van de orderportefeuille van de producenten van GC- en GD-karton, met inbegrip van individuele posities;

- plaatsgevonden hebbende en geplande machinestilstand ($downtime');

- de bijzondere problemen met betrekking tot de uitvoering van de prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk en de gevolgen daarvan voor het noodzakelijke prijsverschil tussen GC- en GD-kwaliteiten;

[en]

- de vergelijking, ten opzichte van de begrote hoeveelheid, van binnenkomende orders voor elke nationale groepering" (punt 50, tweede alinea, van de considerans).

157 Erkend moet worden, dat deze beschrijving van de inhoud van dit stuk op de voornaamste punten correct is. De Commissie voert evenwel geen enkel bewijs aan tot staving van haar verklaring, dat bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar "als indicatie voor de ware aard van de beraadslagingen van dat lichaam kan worden beschouwd" (punt 113, laatste alinea, van de considerans van de beschikking).

158 Bovendien zijn de verklaringen van Stora, voor zover zij op het EC betrekking hebben, van beperkt belang. Zij verklaart namelijk: "Begin 1987 combineerde het $Economic Committee' de taken van het JMC en het $Statistical Committee'. Deze vergaderingen werden bijgewoond door de marketing/verkoopmanagers. Onder meer werd gesproken over de ontwikkeling van de prijzen op de nationale markten, toeslagen voor geringe hoeveelheden, het tellen van de vellen, factuurcondities en grondstoffen. Ook werden statistische verslagen besproken" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 12). Zoals vermeld, heeft deze verklaring slechts betrekking op de periode vóór 1987. Bovendien verklaart Stora weliswaar, dat tijdens vergaderingen van het EC over de ontwikkeling van de prijzen op de nationale markten is gesproken, doch de inhoud van deze besprekingen wordt niet gespecificeerd. Bijgevolg kan niet worden geconcludeerd, dat deze besprekingen een mededingingsverstorend doel hadden.

159 Met betrekking tot de periode die begin 1988 aanvangt, verklaart Stora: "Het JMC is eind 1987 opgericht, hield haar eerste vergadering begin 1988 en nam van toen af een gedeelte van de taken van het $Economic Committee' over. De andere taken van het Economic Committee zijn overgenomen door het $Statistical Committee'" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 13).

160 De verklaringen van Stora bevatten dus geen enkel bewijs dat de bewering van de Commissie betreffende het gestelde mededingingsverstorende doel van de besprekingen van dit orgaan voor de periode na begin 1987 staaft.

161 Ten slotte voert de Commissie evenmin bewijzen aan, op grond waarvan kan worden gesteld dat degenen die de vergaderingen van het EC bijwoonden, op de hoogte werden gebracht van de precieze aard van de vergaderingen van het JMC, het orgaan waaraan het EC verslag uitbracht. Derhalve kan niet worden uitgesloten, dat degenen die wel de vergaderingen van het EC, doch niet tegelijkertijd de vergaderingen van het JMC bijwoonden, niet op de hoogte waren van het precieze gebruik dat het JMC van de door het EC voorbereide verslagen maakte.

162 Bijgevolg toont bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar niet de ware aard van de besprekingen tijdens de vergaderingen van het EC aan.

163 Overigens lijkt de Commissie zelf ervan uit te gaan, dat de bijwoning van de vergaderingen van het EC geen genoegzaam bewijs van enigerlei inbreuk oplevert, omdat de onderneming Enso Española, die in 1987 vergaderingen van het EC had bijgewoond (tabel 6 in bijlage bij de beschikking), niet wordt geacht, vóór maart 1988 inbreuk op de mededingingsregels te hebben gemaakt (artikel 1 van de beschikking).

164 Gelet op het voorgaande, bewijst het feit dat verzoekster gedurende de betrokken periode drie vergaderingen van het EC heeft bijgewoond, niet dat zij aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen.

c) Verzoeksters feitelijke prijsgedrag

165 Met betrekking tot de onderzochte periode blijkt uit tabel A in bijlage bij de beschikking, dat verzoekster volgens de Commissie op 14 november 1987 een verhoging van haar prijzen in het Verenigd Koninkrijk met 8 % heeft aangekondigd en deze op 12 januari 1988 ten uitvoer heeft gelegd.

166 Daarentegen beschikt te Commissie volgens de tabellen B en C in bijlage bij de beschikking over geen enkele informatie betreffende eventuele verhogingen van de prijzen van verzoeksters karton naar aanleiding van de initiatieven tot prijsverhoging van maart/april 1988 en oktober 1988.

167 Onder deze omstandigheden is het Gerecht van mening, dat het door de Commissie vastgestelde feitelijke prijsgedrag van verzoekster, namelijk één enkel initiatief tot prijsverhoging in het Verenigd Koninkrijk die lijkt te corresponderen met die welke door de andere producenten ten uitvoer is gelegd, de bewering van de Commissie dat verzoekster gedurende de betrokken periode aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, heeft deelgenomen, rechtens niet genoegzaam staaft.

d) Conclusie betreffende de betrokken periode

168 Gelet op alle voorgaande overwegingen, toont het door de Commissie aangevoerde bewijsmateriaal, zelfs als geheel beschouwd, niet aan, dat verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot april 1989 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen.

2. De periode van april 1989 tot april 1991

169 Volgens artikel 1 van de beschikking hebben de in deze bepaling genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag door hun deelname, in het geval van verzoekster vanaf medio 1986 tot ten minste april 1991, aan een overeenstemming die dateert van medio 1986 en waarbij de kartonleveranciers in de Gemeenschap onder meer "voor elke productkwaliteit in elke nationale valuta regelmatige prijsverhogingen overeenkwamen", en "gelijktijdige en uniforme prijsverhogingen in de gehele Gemeenschap planden en tenuitvoerlegden", "een afspraak maakten over handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd" en "in toenemende mate vanaf vooraan in 1990 ter beheersing van het aanbod van het product in de Gemeenschap onderling afgestemde maatregelen namen teneinde de tenuitvoerlegging van de genoemde onderling afgestemde prijsverhogingen te waarborgen".

170 Bijgevolg heeft volgens de beschikking elk van de in artikel 1 genoemde ondernemingen inbreuk gemaakt op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, door haar deelname aan één enkele inbreuk, bestaande in heimelijke verstandhoudingen betreffende drie verschillende onderwerpen, die evenwel een gemeenschappelijk doel nastreefden. Deze heimelijke verstandhoudingen moeten als de bestanddelen van het algemene kartel worden beschouwd.

171 Derhalve zal afzonderlijk moeten worden onderzocht, of verzoekster gedurende de periode van april 1989 tot april 1991 aan elk van de betrokken heimelijke verstandhoudingen heeft deelgenomen.

a) Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen

- Bijwoning van twee vergaderingen van het JMC door verzoekster

172 Vaststaat dat verzoekster twee vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond, namelijk die van 4 april 1989 en 20 november 1990.

173 Volgens de Commissie was de belangrijkste taak van het JMC vanaf het begin:

"- te bepalen of, en zo ja hoe, prijsverhogingen konden worden doorgevoerd en zijn conclusies aan de PWG mede te delen;

- het per land en voor de grote afnemers in detail uitwerken van de door de PWG overeengekomen prijsinitiatieven met het doel een equivalent (dit wil zeggen uniform) systeem van prijzen in Europa tot stand te brengen (...)" (punt 44, laatste alinea, van de considerans van de beschikking).

174 Meer in het bijzonder stelt de Commissie in punt 45, eerste en tweede alinea, van de considerans van de beschikking:

"Dit comité besprak per markt hoe de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen door iedere producent ten uitvoer moesten worden gelegd. De praktische aspecten van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde prijsverhogingen kwamen aan de orde tijdens $ronde tafel'-besprekingen, waarin elke deelnemer de kans kreeg over de voorgestelde verhoging opmerkingen te maken.

Van moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van de door de PWG overeengekomen prijsverhogingen of van een incidentele weigering om samen te werken, werd verslag uitgebracht aan de PWG, die dan (zoals Stora zei) $voor de noodzakelijk geachte mate van samenwerking trachtte te zorgen'. Het JMC bracht afzonderlijke verslagen uit voor GC- en GD-kwaliteiten. Als de PWG op basis van de van het JMC ontvangen verslagen een prijsbeslissing wijzigde, moesten de voor de tenuitvoerlegging daarvan noodzakelijke stappen op de volgende vergadering van het JMC worden besproken."

175 Vastgesteld moet worden dat de Commissie zich tot staving van deze gegevens betreffende het doel van de vergaderingen van het JMC terecht beroept op de verklaringen van Stora (bijlagen 35 en 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar).

176 Bovendien heeft zij, ofschoon zij niet over officiële notulen van een vergadering van het JMC beschikt, bij Mayr-Melnhof en Rena een aantal interne notities aangetroffen, welke respectievelijk waren gedateerd op 6 september 1989, 16 oktober 1989 en 6 september 1990 (bijlagen 117, 109 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar). Het Gerecht is van oordeel dat in deze notities, waarvan de inhoud wordt beschreven in de punten 80, 82 en 87 van de considerans van de beschikking, inderdaad verslag wordt uitgebracht over besprekingen die gedurende vergaderingen van het JMC zijn gevoerd.

177 Verzoekster betwist niet dat de bijlagen 117 en 109 betrekking hebben op de vergaderingen van het JMC van respectievelijk 6 september 1989 en 16 oktober 1989. Bovendien dient verzoeksters argument dat niet is bewezen dat bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij Rena aangetroffen notitie, gedateerd 6 september 1990, betrekking heeft op een vergadering van het JMC, te worden afgewezen. Immers de notities in deze bijlage zijn gemaakt op bladzijden papier met de opdruk "Schweizerischer Bankverein" en dit stuk draagt de datum 6 september 1990, dat wil zeggen de datum waarop in Zürich een vergadering van het JMC is gehouden. Daarin worden duidelijk besprekingen met een mededingingsverstorend doel tussen de vermelde producenten weergegeven. Bijgevolg staat vast, dat deze bijlage de vergadering van het JMC betreft die op die datum is gehouden.

178 De bijlagen 117, 109 en 118 leveren dan ook bewijzen op, die de door Stora gegeven beschrijving van de taken van het JMC duidelijk bevestigen.

179 Dienaangaande zij bij wijze van voorbeeld verwezen naar bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, waarin onder meer wordt meegedeeld:

"Prijsverhoging wordt volgende week in september aangekondigd

Frankrijk 40 FF Nederland 14 Duitsland 12 DM Italië 80 LIT België 2,50 BFR Zwitserland 9 FS Verenigd Koninkrijk 40 UKL Ierland 45 IRL

Alle kwaliteiten moeten gelijk verhoogd worden: GD, UD, GT, GC enz.

Slechts 1 prijsverhoging per jaar. Voor leveringen vanaf 7 januari. Uiterlijk 31 januari. 14 september brief met prijsverhoging (Mayr-Melnhof). 19 september Feldmühle stuurt zijn brief. Cascades vóór eind september. Allen moeten hun brieven vóór 8 oktober verstuurd hebben."

180 Zoals de Commissie in de punten 88 tot en met 90 van de considerans van de beschikking verklaart, heeft zij bovendien de hand kunnen leggen op interne documenten waaruit kan worden opgemaakt, dat de ondernemingen, en in het bijzonder die welke met name worden genoemd in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, de overeengekomen prijsverhogingen inderdaad hebben aangekondigd en ten uitvoer gelegd.

181 Met betrekking tot bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een van Rena ontvangen document, stelt de Commissie dat het een serie aantekeningen bevat die tijdens de vergadering van het JMC van 6 september 1989 zijn gemaakt, en dat zij een bewijs voor de heimelijke verstandhouding betreffende het initiatief tot prijsverhoging van oktober 1989 opleveren. Zij verklaart in het bijzonder, dat deze notitie "gedetailleerde gegevens over de in elke valuta aangekondigde prijsverhogingen vermeldt en een beoordeling van de reactie van de afnemers en de reeds geboekte vooruitgang bij de tenuitvoerlegging op alle nationale markten geeft" (punt 80, vijfde alinea, van de considerans van de beschikking). Verzoekster, die de betrokken vergadering niet heeft bijgewoond (tabel 4 in bijlage bij de beschikking), betwist niet dat bijlage 117 op deze vergadering betrekking heeft. Zij is evenwel van mening, dat slechts een gedeelte van de informatie in de bijlage tijdens de vergadering van het JMC was verkregen, zoals Rena aan de Commissie te kennen gaf toen zij de Commissie (brief van Rena, bijlage 116 bij de mededeling van de punten van bezwaar) de later als bijlagen 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar aangeduide documenten toestuurde.

182 Evenwel moet worden vastgesteld, dat bijlage 117 een reeks inlichtingen betreffende de prijzen en de prijsverhogingen van de kartonproducenten bevat. Gelet op de aard van het onderwerp van die inlichtingen en op het feit dat in het bijzonder door de verklaringen van Stora en bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar wordt bevestigd dat tijdens vergaderingen van het JMC inderdaad dergelijke inlichtingen zijn uitgewisseld, is het Gerecht van mening, dat de Commissie terecht heeft geconcludeerd dat alle informatie in bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar tijdens de vergadering van het JMC van 6 september 1989 was verkregen.

183 Voor haar verklaring dat de in artikel 1 van de beschikking genoemde ondernemingen de tenuitvoerlegging van de prijsverhogingen hebben gecontroleerd (punt 82 van de considerans van de beschikking), verwijst de Commissie naar bijlage 109 bij de mededeling van de punten van bezwaar die de vergadering van het JMC op 16 oktober 1989 betreft. Verzoekster betwist niet de in de beschikking gegeven beschrijving van de inhoud van dit stuk.

184 Ook al hebben de documenten waarop de Commissie zich beroept, slechts betrekking op een klein aantal vergaderingen van het JMC die in de door de beschikking bestreken periode zijn gehouden, alle beschikbare bewijsstukken bevestigen de mededeling van Stora dat het hoofddoel van het JMC was: te bepalen of en te plannen hoe de onderling afgestemde prijsverhogingen ten uitvoer konden worden gelegd, en de feitelijke tenuitvoerlegging te controleren. Ter zake dient het nagenoeg geheel ontbreken van officiële of interne notulen van de vergaderingen van het JMC als genoegzaam bewijs te worden beschouwd voor de bewering van de Commissie, dat de ondernemingen die de vergaderingen hebben bijgewoond, hun best hebben gedaan om de ware aard van de besprekingen binnen dit orgaan te verhullen (zie in het bijzonder punt 45 van de considerans van de beschikking). Onder deze omstandigheden is de bewijslast omgekeerd en dienden de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht en die de vergaderingen van dit orgaan hebben bijgewoond, te bewijzen dat dit orgaan een rechtmatig doel nastreefde. Aangezien dit bewijs door deze ondernemingen niet is geleverd, mocht de Commissie zich op het standpunt stellen, dat de besprekingen welke door de ondernemingen tijdens de vergaderingen van dit orgaan zijn gevoerd, hoofdzakelijk een mededingingsverstorend doel hadden.

185 Met betrekking tot verzoeksters bewering dat de stukken die door de Commissie zijn gebruikt om te bewijzen dat in het JMC besprekingen met een mededingingsverstorend doel plaatsvonden, niet betrekking hebben op GD-karton, zij in de eerste plaats opgemerkt, dat in bijlage 117 bij de mededeling van de punten van bezwaar, betreffende de vergadering van het JMC van 6 september 1989, de navolgende opmerkingen voorkomen (blz. 3 en 4): "Frankrijk wenst prijsverhoging voor GD vanaf 1/1-90" en "het verschil in prijs GD-GD om en nabij 40 %".

186 In de tweede plaats bevat bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, waarvan is aangetoond dat zij op de vergadering van het JMC van 6 september 1990 betrekking heeft, gedetailleerde informatie betreffende GD-karton.

187 In de derde plaats bevestigen deze bewijzen de verklaring van Stora dat het JMC tot taak had "een vergelijkende prijsstelling voor bepaalde grote afnemers te verrichten en per land in detail de tenuitvoerlegging van de prijsbesluiten van de PWG voor zowel GC- als GD-kwaliteiten uit te werken" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 13). Deze onthulling moet worden gelezen met inachtneming van de navolgende verklaring: "Voor zover de Stora-producenten bekend, kwam het Joint Marketing Committee aanvankelijk vijf of zes keer per jaar bijeen om zowel de GC- als GD-kwaliteiten te onderzoeken. Later werden afzonderlijke vergaderingen voor de GC- en de GD-kwaliteiten gehouden, zodat het aantal vergaderingen grosso modo verdubbelde" (bijlage 35 bij de mededeling van de punten van bezwaar, blz. 16).

188 Bijgevolg mocht de Commissie uit de stukken in het dossier afleiden, dat de besprekingen over de onderling afgestemde prijsverhogingen in het JMC zowel op GC-karton als op GD-karton betrekking hadden.

189 Wat verzoeksters eigen situatie betreft, haar deelneming aan twee JMC-vergaderingen moet, gelet op het voorgaande, op zijn minst als een serieuze aanwijzing voor haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen worden beschouwd.

190 In dit verband zij, gelet op het hiervoor beschreven doel van de vergaderingen van het JMC, opgemerkt dat verzoekster in een brief van 28 augustus 1991 welke zij in antwoord op een brief uit hoofde van artikel 11 van verordening nr. 17 aan de Commissie heeft gestuurd, heeft erkend dat zij de meeste vergaderingen van het JMC niet bijwoonde, doch dat "er soms over de vergadering werd getelefoneerd met collega's".

- Bijwoning van de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 door verzoekster

191 Bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een vertrouwelijke notitie die is opgesteld door een vertegenwoordiger van FS-Karton (van de Mayr-Melnhof-groep) betreffende de "hoogtepunten" ("highlights") van de vergadering van het EC van 3 oktober 1989, kan, bij ontstentenis van stukken die de inhoud ervan bevestigen, niet als een bewijs voor de ware aard van de besprekingen tijdens de vergaderingen van het EC worden beschouwd (zie punten 152 e.v. supra). Weliswaar is reeds vastgesteld dat de beschrijving van de inhoud van dit stuk op de voornaamste punten correct is, doch de vraag of dit stuk bewijst dat tijdens de vergadering van 3 oktober 1989 besprekingen met een mededingingsverstorend doel zijn gevoerd, is evenwel niet behandeld. Bijgevolg moet worden onderzocht, of het feit dat verzoekster deze vergadering heeft bijgewoond, genoegzaam bewijs oplevert van haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.

192 Dienaangaande zij opgemerkt, dat de tijdens deze vergadering gevoerde besprekingen over de prijzen betrekking hadden op de reacties van de afnemers op de prijsverhoging van GC-karton die door de meeste producenten van dit karton met ingang van 1 oktober 1989 werd toegepast, nadat zij enige maanden voordien op de markt was aangekondigd. Volgens de Commissie gold deze prijsverhoging eveneens voor SBS-karton, doch niet voor GD-karton. Ten aanzien van de besprekingen tijdens de betrokken vergadering is het Gerecht van oordeel, dat zij verder zijn gegaan dan geoorloofd is uit hoofde van de communautaire mededingingsregels, in het bijzonder voor zover is vastgesteld, dat het "onjuist zou zijn, zich te distantiëren van het thans gefixeerde hoge GC-prijsniveau (...)". Door aldus de gemeenschappelijke wil kenbaar te maken om het nieuwe prijsniveau voor GC-karton strikt toe te passen, hebben de producenten het beleid dat zij op de markt wilden volgen, niet zelfstandig bepaald, waardoor zij inbreuk hebben gemaakt op de in de verdragsbepalingen inzake de mededinging besloten liggende voorstelling (zie in het bijzonder arrest Hof van 16 december 1975, Suiker Unie e.a./Commissie, 40/73-48/73, 50/73, 54/73, 55/73, 56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, Jurispr. blz. 1663, punt 173).

193 Hoewel enerzijds vaststaat dat verzoekster geen GC-karton produceert en anderzijds dat de prijsverhoging van oktober 1989 niet gold voor GD-karton (zie tabel E in bijlage bij de beschikking en punt 80, tweede alinea, van de considerans), is het niet plausibel dat verzoeksters vertegenwoordiger(s) bij de vergadering van 3 oktober 1989 het doel, de aard en de consequenties van de door de concurrerende ondernemingen gevoerde besprekingen niet zou(den) hebben begrepen. Op de datum van deze vergadering had verzoekster namelijk reeds een vergadering van het JMC bijgewoond (zie punt 172 supra).

194 In verband met het voorgaande is het Gerecht van mening, dat het feit dat verzoekster de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 heeft bijgewoond, een aanvullende aanwijzing voor haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen oplevert, waarmee bij de algemene beoordeling van de door de Commissie aangevoerde bewijzen rekening zal moeten worden gehouden.

- Verzoeksters feitelijke prijsgedrag

195 In de omstandigheden van het onderhavige geval moet verzoeksters feitelijke prijsgedrag worden onderzocht om te beoordelen of dit een aanvullende aanwijzing voor haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen vormt.

196 Met betrekking tot om te beginnen verzoeksters feitelijke prijsgedrag in het Verenigd Koninkrijk moeten de prijsverhogingen van april 1989, april 1990 en januari 1991 (tabellen D, F en G in bijlage bij de beschikking) worden onderzocht. De prijsverhoging van oktober 1989 is namelijk niet relevant, omdat uit tabel E in bijlage bij de beschikking blijkt, dat deze prijsverhoging betrekking had op kartonkwaliteiten die niet door verzoekster worden geproduceerd.

197 Het Gerecht stelt vast dat de bedragen van de betrokken prijsverhogingen overeenkomen met die welke zijn vermeld in de documenten die de Commissie tot staving van haar beweringen heeft aangevoerd. Het door verzoekster aangekondigde bedrag van de prijsverhoging van april 1989 van 25 UKL/ton komt precies overeen met een in de lokaliteiten van Finnboard UK Ltd aangetroffen prijslijst (punt 79, tweede alinea, van de considerans van de beschikking). Ook de prijsverhoging met 45 UKL/ton welke door verzoekster begin 1990 is aangekondigd, correspondeert met de informatie in bijlage 110 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een van Rena verkregen prijslijst welke door de Commissie in punt 83 van de considerans van de beschikking wordt beschreven. Ten slotte is de verhoging van januari 1991 met 40 UKL/ton identiek met die welke tussen de ondernemingen tijdens een vergadering te Zürich op 6 september 1990 is overeengekomen (bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 87 van de considerans van de beschikking).

198 Verzoekster verklaart het feit dat de bedragen van de verhogingen identiek zijn, met de transparantie van de markt, de rol van haar zelfstandige agent in het Verenigd Koninkrijk en de zeer gedetailleerde inlichtingen die zijn verstrekt in het vaktijdschrift EUWID Pulp & Paper. Gelet op het feit dat verzoekster bij de drie betrokken initiatieven niet vóór de andere ondernemingen een verhoging van haar prijzen heeft aangekondigd, maken haar verklaringen het op het eerste gezicht plausibel, dat zij haar feitelijke gedrag op de Britse markt slechts aan dat van de andere ondernemingen heeft aangepast. Aangezien de Commissie geen enkel argument heeft aangevoerd dat deze beoordeling kon ontkrachten, kan verzoeksters feitelijke gedrag op de Britse markt niet als een aanvullende aanwijzing voor haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen worden aangemerkt. Opgemerkt zij evenwel, dat dit feitelijke gedrag niet afwijkt van het gedrag dat in elk geval tussen de andere ondernemingen die de vergaderingen van het JMC hebben bijgewoond, is afgesproken.

199 Wat verzoeksters feitelijke gedrag op het Europese vasteland betreft, betwist de Commissie niet, dat haar prijzen gedurende de betrokken periode elk jaar op 1 januari en/of 1 juli zijn verhoogd, dat wil zeggen op andere data dan in de beschikking worden vermeld.

200 Bijgevolg is het Gerecht van mening dat de conclusies van de Commissie betreffende verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen niet door verzoeksters feitelijke prijsgedrag worden gestaafd.

- Conclusie inzake verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen

201 De aanwijzingen die door de Commissie in een beschikking worden aangevoerd om te bewijzen dat een bepaalde onderneming inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft gemaakt, dienen niet afzonderlijk, doch gezamenlijk te worden beoordeeld (arrest Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punt 68).

202 Na zijn onderzoek is het Gerecht van mening dat het feit dat verzoekster twee vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond waarvan het mededingingsverstorende doel is bewezen, alsmede de vergadering van het EC van 3 oktober 1989, wat als een aanvullende aanwijzing voor haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen moet worden beschouwd, rechtens genoegzaam bewijst dat zij gedurende de periode van april 1989 tot april 1991 aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft deelgenomen.

203 In antwoord op verzoeksters argument dat haar feitelijke marktgedrag niet is te rijmen met de verklaringen van de Commissie omtrent haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen, zij gepreciseerd, dat volgens vaste rechtspraak het feit dat een onderneming zich niet houdt aan de resultaten van vergaderingen die een kennelijk mededingingsverstorend doel hebben, haar niet van de volle aansprakelijkheid voor haar deelneming aan het kartel kan ontslaan, wanneer zij zich niet publiekelijk van de inhoud van de vergaderingen heeft gedistantieerd (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfileurope/Commissie, T-141/89, Jurispr. blz. II-791, punt 85).

204 Het feit dat de kartonprijzen door verzoekster op de nationale markten op het Europese vasteland niet zijn verhoogd op data die dicht bij de in de tabellen in bijlage bij de beschikking vermelde data liggen, wordt niet betwist door de Commissie, die ter terechtzitting zelfs heeft erkend, dat zij dit niet eerder had onderzocht. Dit feit zal door het Gerecht in aanmerking worden genomen, wanneer het in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op het gebied van de geldboeten de zwaarte van de ten aanzien van verzoekster vastgestelde inbreuk zal beoordelen (zie punten 343 e.v. infra).

b) Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand

205 Volgens de beschikking hebben de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, vanaf eind 1987 deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand en is vanaf 1990 inderdaad "downtime" genomen.

206 Uit punt 37, derde alinea, van de considerans van de beschikking blijkt namelijk, dat het werkelijke doel van de PWG, zoals beschreven door Stora, "omvatte: $bespreking van een onderlinge afstemming over markten, marktaandelen, prijzen, prijsverhogingen en capaciteit'". Onder verwijzing naar "de in 1987 door de PWG bereikte overeenkomst" (punt 52, eerste alinea, van de considerans) verklaart de Commissie verder, dat deze onder meer beoogde om "het aanbod op een constant niveau" te handhaven (punt 58, eerste alinea, van de considerans).

207 Met betrekking tot de rol die de PWG heeft gespeeld bij de heimelijke verstandhouding betreffende de beheersing van het aanbod, welke kenmerkend was voor het onderzoek van de machinestilstand, wordt in de beschikking vermeld, dat de PWG een beslissende rol heeft gespeeld bij de tenuitvoerlegging van de machinestilstand, toen vanaf begin 1990 de productiecapaciteit toenam en de vraag afnam: "(...) begin 1990 [achtten] de leidende producenten in de bedrijfstak (...) het noodzakelijk in het kader van de PWG tot onderlinge afspraken over de noodzaak van machinestilstand te komen. De grote producenten zagen in, dat zij de vraag niet konden vergroten door de prijzen te verlagen en dat de handhaving van de productie op volle capaciteit alleen maar de prijzen zou doen dalen. Met behulp van de capaciteitsverslagen kon in theorie berekend worden hoe lang de machines moesten stilstaan om vraag en aanbod in evenwicht te brengen. (...)" (punt 70 van de considerans van de beschikking).

208 Verder wordt in de beschikking opgemerkt: "De PWG bepaalde niet formeel voor elke producent voor hoe lang diens machines moesten worden stilgelegd. Volgens Stora bestonden er praktische moeilijkheden bij het vaststellen van een gecoördineerd plan met betrekking tot een stilstand voor alle producenten. Stora verklaart, dat er om deze redenen slechts $een soepel aanmoedigingssysteem bestond'" (punt 71 van de considerans van de beschikking).

209 Opgemerkt zij, dat Stora verklaart: "Met de vaststelling door de PWG van het $prijs vóór tonnage'-beleid en de geleidelijke toepassing van een equivalent systeem van prijzen vanaf 1988, hebben de leden van de PWG erkend, dat wegens een geringere toeneming van de vraag machinestilstand ($downtime') nodig was om deze prijzen te handhaven. Zonder machinestilstand door de producenten zou het wegens de steeds grotere overcapaciteit onmogelijk zijn geweest de overeengekomen prijsniveaus te handhaven" (bijlage 39 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 24).

210 In het volgende punt van haar verklaring voegt zij daaraan toe: "In 1988 en 1989 werd nagenoeg de volledige capaciteit van de bedrijfstak benut. Boven de normale stilleggingen in verband met onderhoud en vakantie was vanaf 1990 geen machinestilstand noodzakelijk. Later, toen de bestellingen afnamen, bleek machinestilstand noodzakelijk om het $prijs vóór tonnage'-beleid te handhaven. De hoeveelheid $downtime' die de producenten moesten nemen (om het evenwicht tussen productie en consumptie te handhaven), kon worden berekend op basis van de capaciteitsverslagen. De PWG had niet formeel $downtime' toegewezen, ofschoon er een soepel aanmoedigingssysteem bestond (...)"

211 De Commissie baseert haar conclusies eveneens op bijlage 73 bij de mededeling van de punten van bezwaar (zie punt 147 supra).

212 Volgens dit in de punten 53 tot en met 55 van de considerans van de beschikking geciteerde document, had deze nauwere samenwerking binnen de "Präsidentenkreis", waartoe in 1987 was besloten, "winnaars" en "verliezers" opgeleverd.

213 De redenen welke door de opsteller van dit document worden gegeven om te verklaren waarom hij Mayr-Melnhof als "verliezer" beschouwde toen hij de notitie opstelde, vormen belangrijke bewijzen dat er met betrekking tot de machinestilstand een heimelijke verstandhouding bestond tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG.

214 De opsteller ervan stelt namelijk vast:

"4) Op dit punt beginnen de opvattingen van de betrokkenen over de doelstelling uiteen te lopen.

(...)

c) Alle verkopers en Europese vertegenwoordigers werden van hun geraamde hoeveelheden ontheven en er werd een bijna waterdichte, harde prijspolitiek verdedigd (de medewerkers verstonden vaak niet, waarom onze houding ten opzichte van de markt was gewijzigd - vroeger werd enkel een tonnage verlangd en thans enkel prijsdiscipline met het risico van machinestilstand)."

215 Volgens Mayr-Melnhof (bijlage 75 bij de mededeling van de punten van bezwaar) slaat de hierboven weergegeven passage op een interne bedrijfssituatie. Gelezen in het licht van de meer algemene context van de notitie komt in dit uittreksel evenwel tot uiting, dat op het niveau van de verkoopteams een in het kader van de "Präsidentenkreis" vastgesteld, strikt prijsbeleid werd toegepast. Het document moet dus aldus worden uitgelegd, dat het inhoudt, dat de deelnemers aan de overeenkomst van 1987, dat wil zeggen op zijn minst degenen die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, ontegenzeggelijk de consequenties hebben ingeschat, die het vastgestelde beleid zou hebben, ingeval dit strikt zou worden toegepast.

216 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie aangetoond, dat er tussen de deelnemers aan de vergaderingen van de PWG een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand bestond.

217 Volgens de beschikking hebben de ondernemingen die de vergaderingen van het JMC hebben bijgewoond, waaronder verzoekster, eveneens aan deze heimelijke verstandhouding deelgenomen.

218 Dienaangaande verklaart de Commissie onder meer:

"Afgezien van de Fides-procedure met geaggregeerde gegevens was het gebruikelijk dat de producenten op de JMC-vergaderingen hun orderportefeuille aan de concurrenten bekend maakten.

De gegevens betreffende de in dagen uitgedrukte orderportefeuille waren voor twee doeleinden van belang:

- besluitvorming over de vraag of de juiste voorwaarden aanwezig waren voor de invoering van een onderling afgestemde prijsverhoging;

- bepaling van de noodzakelijke machinestilstand om het evenwicht tussen aanbod en vraag te handhaven (...)" (punt 69, derde en vierde alinea, van de considerans van de beschikking).

219 Zij merkt eveneens op:

"De onofficiële notities van twee JMC-vergaderingen, een in januari 1990 (zie punt 84) en de andere in september 1990 (zie punt 87) bevestigen evenals andere documenten (zie punten 94 en 95) echter dat de grote producenten hun kleinere concurrenten in de PG Paperboard nauw en voortdurend op de hoogte hielden van hun plannen om aanvullende stilleggingen in te voeren als een andere oplossing dan verlaging van de prijzen" (punt 71, derde alinea, van de considerans van de beschikking).

220 De bewijsstukken betreffende de vergaderingen van het JMC (bijlagen 109, 117 en 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar) bevestigen, dat in het kader van de voorbereiding van de onderling afgestemde prijsverhogingen besprekingen zijn gevoerd over machinestilstand. In het bijzonder wordt in bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een notitie van Rena van 6 september 1990 (zie eveneens punt 179 supra), melding gemaakt van de bedragen van de prijsverhogingen in verschillende landen, de data van toekomstige aankondigingen van deze prijsverhogingen, alsmede voor verschillende producenten de stand van hun in arbeidsdagen uitgedrukte orderportefeuille. De opsteller van het document merkt op, dat bepaalde producenten machinestilstand voorzagen, hetgeen hij bijvoorbeeld uitdrukt als volgt:

"Kopparfors 5 - 15 days 5/9 will stop for five days".

221 Bovendien blijkt uit de bijlagen 117 en 109 bij de mededeling van de punten van bezwaar, die weliswaar geen gegevens bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op de voorziene machinestilstand, dat tijdens de vergaderingen van het JMC van 6 september en 16 oktober 1989 is gesproken over de stand van de orderportefeuilles en van de binnenkomende orders.

222 Wanneer zij naast de verklaringen van Stora worden gelegd, leveren deze documenten een genoegzaam bewijs op van de deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand door de producenten die tijdens de vergaderingen van het JMC vertegenwoordigd waren. De aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen deelnemende ondernemingen moeten zich noodzakelijkerwijs ervan bewust zijn geweest, dat het onderzoek van de stand van de orderportefeuilles en van de binnenkomende orders, alsmede de besprekingen over de eventuele machinestilstand niet enkel ten doel hadden, te bepalen of de situatie op de markt gunstig was voor een onderling afgestemde prijsverhoging, maar ook om te bepalen of machinestilstand noodzakelijk was om te voorkomen dat het overeengekomen prijsniveau door een overaanbod zou worden aangetast. In het bijzonder blijkt uit bijlage 118 bij de mededeling van de punten van bezwaar, dat degenen die de vergadering van het JMC van 6 september 1990 bijwoonden, overeenstemming hebben bereikt over de aankondiging van een aanstaande prijsverhoging, hoewel verschillende producenten hebben verklaard, dat zij zich opmaakten om hun productie te staken. Vervolgens was de situatie op de markt van dien aard, dat de feitelijke toepassing van een toekomstige prijsverhoging naar alle waarschijnlijkheid (extra) machinestilstand noodzakelijk zou maken, hetgeen dus een consequentie is die door de producenten althans impliciet werd aanvaard.

223 Gelet op het feit dat verzoekster gedurende de betrokken periode slechts twee vergaderingen van het JMC heeft bijgewoond, moet bijlage 70 bij de mededeling van de punten van bezwaar (zie punten 155 e.v. supra) worden onderzocht, die een beschrijving bevat van de inhoud van de vergadering van het EC van 3 oktober 1989 die verzoekster, naar zij zelf erkent, heeft bijgewoond.

224 Deze bijlage bevat geen enkele passage welke aantoont dat inderdaad besprekingen zijn gevoerd met als resultaat, dat voor de toekomst op basis van een heimelijke afspraak de stillegging van machines werd gepland. Alle in deze bijlage bedoelde verwijzingen naar precieze stilleggingen betreffen in feite historische gegevens. Wel bevat het document een passage over het toekomstig gebruik van de installaties: "Bij een duurzame slechte orderpositie en een slechte bezettingsgraad ligt het voor de hand, op basis van de vraag op de markt een stillegging van de productie te overwegen" ["Bei anhaltend schlechtem Auftragseingang und schlechter Belegung ist es naheliegend, entsprechend dem Marktbedarf ein Abstellen zu überlegen"]. Voor zover rechtens genoegzaam is bewezen dat verzoekster aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft deelgenomen, vormt dit stuk een aanvullende aanwijzing voor haar deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.

225 Op grond hiervan moet, zonder dat de andere door de Commissie in de beschikking aangevoerde bewijzen behoeven te worden onderzocht (bijlagen 102, 113, 130 en 131 bij de mededeling van de punten van bezwaar), worden aanvaard, dat de Commissie heeft bewezen dat verzoekster, die twee vergaderingen van het JMC en een vergadering van het EC heeft bijgewoond en aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen heeft deelgenomen, betrokken was bij een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand.

226 In dit verband dient verzoeksters argument te worden afgewezen, dat het feit dat zij niet aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen, wordt aangetoond door het feit dat zij nooit machinestilstand heeft genomen.

227 In de eerste plaats geeft de Commissie in de beschikking toe, dat met het oog op de handhaving van het prijspeil de voornaamste producenten de last van de vermindering van de productie op zich hebben genomen (punt 71, tweede alinea, van de considerans).

228 In de tweede plaats wordt zelfs indien wordt aangetoond dat verzoekster haar productiecapaciteit maximaal heeft gebruikt en dat een dergelijk gebruik niet strookte met het gedrag dat zij binnen het JMC met haar concurrenten was overeengekomen, hierdoor haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand niet gelogenstraft (zie in het bijzonder arrest Gerecht van 17 december 1991, Enichem Anic/Commissie, T-6/89, Jurispr. blz. II-1623, punt 165).

229 Verzoekster moet dus worden geacht, gedurende de periode van april 1989 tot april 1991 aan een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand te hebben deelgenomen.

c) Verzoeksters deelneming aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen

230 Verzoekster ontkent, dat zij heeft deelgenomen aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, doch zij betwist niet de verklaring in de beschikking, dat de producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, een overeenkomst hebben gesloten tot "$bevriezing' van de West-Europese marktaandelen van de belangrijkste producenten op het destijds bestaande niveau, waarbij geen pogingen mochten worden gedaan, door een agressief prijsbeleid nieuwe afnemers te winnen of de bestaande omzet te vergroten" (punt 52, eerste alinea, van de considerans).

231 Met betrekking tot de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, verklaart de Commissie evenwel:

"Hoewel de kleinere kartonproducenten die de JMC-vergaderingen bijwoonden, niet in de details van de PWG-besprekingen over marktaandelen ingewijd waren, waren zij, in het kader van het $prijs [vóór] tonnage'-beleid dat zij allen onderschreven, op de hoogte van de afspraak tussen de belangrijkste producenten om $het aanbod op een constant niveau' te handhaven en ongetwijfeld van de noodzaak om hun eigen gedrag daaraan aan te passen" (punt 58, eerste alinea, van de considerans van de beschikking).

232 Hoewel zulks niet uitdrukkelijk uit de beschikking blijkt, bevestigt de Commissie op dit punt de verklaringen van Stora die luiden als volgt:

"Andere producenten die de PWG niet bijwoonden, werden in het algemeen niet op de hoogte gesteld van de details van de besprekingen over de marktaandelen. Niettemin zouden zij zich in het kader van het $prijs vóór tonnage'-beleid waaraan zij deelnamen, bewust moeten zijn geweest van de afspraak van de grootste producenten om de prijzen niet te ondermijnen door het aanbod op een constant niveau te handhaven.

Wat het aanbod van GC-kwaliteit betreft, waren de aandelen van de producenten die de PWG niet bijwoonden, zo gering, dat het feit dat zij al dan niet aan de afspraken betreffende de marktaandelen deelnamen, praktisch geen invloed in een of andere richting had" (bijlage 43 bij de mededeling van de punten van bezwaar, punt 1.2).

233 Evenals Stora baseert de Commissie zich dus hoofdzakelijk op de veronderstelling, dat zelfs indien rechtstreekse bewijzen ontbreken, de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, doch waarvan is bewezen dat zij hebben ingestemd met de andere in artikel 1 van de beschikking beschreven bestanddelen van de inbreuk, zich bewust moeten zijn geweest van het bestaan van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen.

234 Een dergelijke redenering kan niet worden aanvaard. In de eerste plaats voert de Commissie geen enkel bewijs aan, dat kan aantonen dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, hebben ingestemd met een algemene overeenkomst waarin onder meer de bevriezing van de marktaandelen van de voornaamste producenten werd vastgelegd.

235 In de tweede plaats toont het feit dat deze ondernemingen hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en aan de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, op zichzelf niet aan, dat zij eveneens hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen. De heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen was namelijk, anders dan de Commissie schijnt te verklaren, niet intrinsiek verbonden met de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en/of die betreffende machinestilstand. Het volstaat vast te stellen, dat de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen van de voornaamste producenten die de vergaderingen van de PWG bijwoonden, volgens de beschikking (zie punten 78-80 supra) ten doel had, de marktaandelen op constante niveaus te handhaven met af en toe wijzigingen, zelfs tijdens periodes gedurende welke de situatie op de markt, in het bijzonder het evenwicht tussen vraag en aanbod, van dien aard was dat geen enkele productiebeheersing noodzakelijk was om een doeltreffende tenuitvoerlegging van de overeengekomen prijsverhogingen te waarborgen. Daaruit volgt, dat de eventuele deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en/of die betreffende machinestilstand niet aantoont, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG niet hebben bijgewoond, hebben deelgenomen aan de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen, noch dat zij daarvan op de hoogte waren of hadden moeten zijn.

236 In de derde plaats moet worden vastgesteld, dat de Commissie zich in punt 58, tweede en derde alinea, van de considerans van de beschikking als aanvullend bewijs voor de betrokken verklaring beroept op bijlage 102 bij de mededeling van de punten van bezwaar, een bij Rena aangetroffen notitie betreffende, in de bewoordingen van de beschikking, een bijzondere vergadering van het NPI op 3 oktober 1988. Dienaangaande volstaat de vaststelling, dat verzoekster niet lid was van het NPI, alsook dat het feit dat in dit document wordt gesproken van de eventuele noodzaak van machinestilstand, om de reeds aangevoerde redenen niet het bewijs van een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen kan opleveren.

237 Om elk van de in een beschikking als de onderhavige genoemde ondernemingen gedurende een bepaalde periode aansprakelijk te kunnen stellen voor een geheel kartel, moet de Commissie aantonen, dat elk van hen heeft ingestemd met de aanvaarding van een algemeen plan dat de bestanddelen van het kartel dekt, dan wel gedurende deze periode rechtstreeks aan al deze bestanddelen heeft deelgenomen. Een onderneming kan zelfs indien vaststaat dat zij slechts rechtstreeks aan een of meer van de bestanddelen van dit kartel heeft deelgenomen, voor een geheel kartel aansprakelijk worden gesteld wanneer zij wist of noodzakelijkerwijze moest weten dat de heimelijke verstandhouding waaraan zij deelnam, deel uitmaakte van een algemeen plan, alsook dat dit algemene plan alle bestanddelen van het kartel dekte. Is zulks het geval, dan kan het feit dat de betrokken onderneming niet rechtstreeks aan alle bestanddelen van het gehele kartel heeft deelgenomen, haar niet disculperen van de aansprakelijkheid voor de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag. Wel kan een dergelijke omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de ten aanzien van haar vastgestelde inbreuk.

238 In casu moet worden vastgesteld, dat de Commissie niet heeft bewezen, dat verzoekster wist of noodzakelijkerwijze moest weten, dat haar eigen onrechtmatig gedrag deel uitmaakte van een algemeen plan dat naast de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, waarbij zij inderdaad betrokken was, een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen van de voornaamste producenten omvatte.

239 Gelet op het voorgaande, heeft de Commissie niet bewezen, dat verzoekster gedurende de periode van april 1989 tot april 1991 aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft deelgenomen.

d) Conclusie betreffende verzoeksters deelneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag gedurende de periode van april 1989 tot april 1991

240 Na onderzoek van het bewijsmateriaal in het dossier blijkt dat de Commissie heeft bewezen dat verzoekster gedurende de onderzochte periode aan een heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en een heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen. Daarentegen heeft zij niet bewezen dat verzoekster gedurende die periode aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft deelgenomen.

3. Algemene conclusie betreffende het middel

241 Op basis van het voorgaande moet worden vastgesteld, dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster vóór april 1989 aan enigerlei inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen, noch dat zij gedurende de periode van april 1989 tot april 1991 aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft deelgenomen.

242 Bijgevolg dient artikel 1 van de beschikking nietig te worden verklaard, wat verzoekster betreft, voor zover het begin van de haar ten laste gelegde inbreuk op een datum voor april 1989 is bepaald.

243 Ook artikel 1, achtste streepje, volgens hetwelk de overeenkomst en de onderling afgestemde feitelijke gedraging waaraan zij heeft deelgenomen, strekten tot "handhaving van de marktaandelen van de grote producenten op vaste niveaus die van tijd tot tijd konden worden gewijzigd", dient nietig te worden verklaard wat verzoekster betreft.

244 Voor het overige dient het middel te worden afgewezen.

D - Het middel: schending van het recht van verweer, aangezien de Commissie niet alle documenten zou hebben toegezonden

Argumenten van partijen

245 Verzoekster herinnert eraan dat zij in de loop van de administratieve procedure had verzocht om het gehele dossier van de Commissie betreffende de ACBM te kunnen raadplegen, en dat de Commissie haar de toegang tot een deel van de betrokken documenten heeft geweigerd.

246 Aldus heeft de Commissie volgens verzoekster haar recht van verweer geschonden, omdat het recht om te worden gehoord zich uitstrekt tot ontlastende documenten (arrest Gerecht van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punt 54) en artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 geen afbreuk doet aan dit recht. De bij deze laatste bepaling opgelegde geheimhoudingsplicht levert geen grond op om de inzage van documenten die ontlastend bewijs kunnen bevatten, te weigeren.

247 Ter terechtzitting heeft verzoekster, na de betrokken documenten te hebben kunnen inzien (zie punt 27 supra), dit middel gehandhaafd en daarbij twee argumenten aangevoerd.

248 In de eerste plaats betoogt verzoekster, dat een handgeschreven notitie betreffende de vergadering van de ACBM van 11 december 1985 (document 20 339) haar verweer tijdens de administratieve procedure had kunnen staven. Uit dit document blijkt volgens haar namelijk, dat de agenten die tijdens de vergadering van de PAA aanwezig waren, inderdaad onafhankelijk waren van de kartonproducenten. Bijgevolg bevestigde dit document haar argument dat de Commissie de documenten betreffende de vergaderingen van deze vereniging niet als bewijs tegen haar had kunnen aanvoeren (zie punten 94-98 van de considerans van de beschikking).

249 In de tweede plaats kan niet worden geconcludeerd, dat de documenten die zij heeft kunnen inzien, het gehele dossier van de Commissie betreffende de ACBM vormen.

250 De Commissie is van oordeel, dat de documenten van de ACBM niet nodig waren om verzoeksters recht om te worden gehoord te waarborgen, en dat zij op grond van haar geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 20, lid 2, van verordening nr. 17 de openbaarmaking van de betrokken documenten aan verzoekster moest weigeren.

251 Ter terechtzitting heeft de Commissie bovendien verzoeksters argument betwist, dat de handgeschreven notitie betreffende de vergadering van de ACBM van 11 december 1985 verzoeksters verweer tijdens de administratieve procedure had kunnen staven.

Beoordeling door het Gerecht

252 Opgemerkt zij dat verzoekster, nadat zij alle documenten betreffende de ACBM heeft kunnen inzien, niet heeft gesteld dat deze processtukken informatie bevatten waarmee kon worden bewezen dat zij niet aan de gestelde inbreuk had deelgenomen.

253 Zij verklaart enkel, dat de handgeschreven notitie betreffende de vergadering van de ACBM van 11 december 1985 (document 20 339) bevestigt, dat de bijlagen bij de mededeling van de punten van bezwaar betreffende de PAA niet als bewijs van haar deelneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag konden worden gebruikt.

254 Uit het voorgaande (zie punten 131-168 supra) blijkt evenwel, dat voor zover de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot april 1989 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag had deelgenomen, artikel 1 van de beschikking nietig moet worden verklaard.

255 Bovendien heeft de Commissie met betrekking tot de periode van april 1989 tot april 1991 niet bewezen dat verzoekster aan een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen heeft deelgenomen. Daarentegen heeft zij, zoals uit de voorgaande vaststellingen blijkt, wel aangetoond dat verzoekster gedurende de betrokken periode aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen, waarbij zij zich op andere bewijsstukken dan de documenten betreffende de vergaderingen van de PAA baseerde.

256 Zelfs indien de Commissie de documenten betreffende de vergaderingen van de PAA ten aanzien van verzoekster niet als bewijs voor haar deelneming aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag mocht aanvoeren, zou deze omstandigheid op zichzelf bijgevolg dus niet de geldigheid van de beschikking kunnen aantasten, voor zover daarin wordt vastgesteld dat verzoekster gedurende de periode van april 1989 tot april 1991 aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand heeft deelgenomen, omdat deze vaststelling niet enkel op de betrokken documenten is gebaseerd (zie in dezelfde zin arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 30).

257 Verzoeksters argument dat niet kan worden achterhaald of het dossier betreffende de ACBM dat zij heeft kunnen inzien, het gehele dossier van de Commissie vormt, dient te worden afgewezen, aangezien zij geen enkel bewijs tot staving van deze bewering heeft aangevoerd.

258 Gelet op het voorgaande, dient het middel te worden afgewezen. De vordering tot nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking

Argumenten van partijen

259 Verzoekster stelt, dat artikel 2 van de beschikking zo vaag is geformuleerd, dat met betrekking tot de toekomstige informatie-uitwisseling moeilijk kan worden onderscheiden welke statistische gegevens wel en welke niet mogen worden uitgewisseld.

260 Met een beroep op het Zevende verslag over het mededingingsbeleid (punt 7, sub 1), verklaart zij, dat er geen precedent bestaat waaruit blijkt dat de uitwisseling van gegevens betreffende de "stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille" een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag oplevert. Bovendien zouden de ondernemingen die opereren in de bedrijfstak karton, in het bijzonder de kleine ondernemingen, zonder een uitwisseling van statistieken betreffende de orderportefeuilles en de binnenkomende orders niet meer in staat zijn om zich aan de wijzigingen op de markt aan te passen.

261 Informatie over de orderportefeuilles kan worden ingewonnen bij de afnemers en een uitwisseling van statistische gegevens betreffende de wekelijkse stand van de orderportefeuilles resulteert dus niet in een grotere transparantie van de markt.

262 Bovendien heeft de Commissie in de beschikking niet gesteld, dat de uitwisseling van geaggregeerde statistieken betreffende de orderportefeuilles als zodanig onrechtmatig was (zie punt 134 van de considerans van de beschikking).

263 In elk geval had zij de uitwisseling niet moeten verbieden zonder een standpunt te hebben bepaald met betrekking tot een nieuw systeem van informatie-uitwisseling dat door de branche-organisatie CEPI-Cartonboard was aangemeld met het oog op een negatieve verklaring of een ontheffing uit hoofde van artikel 85, lid 3, van het Verdrag.

264 De Commissie stelt dat zij in haar beschikking een bevel mag opnemen waarbij voortzetting van de inbreuk wordt verboden, een praktijk die het Gerecht zelfs heeft bevestigd wanneer het gebod minder gedetailleerd was dan in onderhavige zaak (zie in het bijzonder arrest Rhône-Poulenc/Commissie, reeds aangehaald, en arrest Gerecht van 6 oktober 1994, Tetra Pak/Commissie, T-83/91, Jurispr. blz. II-755, punten 219-223). Voor zover een dergelijk gebod degene tot wie het is gericht, verbiedt om voor de toekomst een systeem toe te passen dat hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, formuleert het overigens slechts in een bijzondere context het algemene verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, Fiatagri en New Holland Ford/Commissie, T-34/92, Jurispr. blz. II-905, punt 39).

265 Vastgesteld is, dat de prijsinitiatieven en het "prijs vóór tonnage"-beleid op een geperfectioneerd en alomvattend systeem van informatie-uitwisseling berustten. Dit had de leden van het kartel voorzien van de informatie die zij nodig hadden voor hun onderling afgestemde maatregelen en had hen in staat gesteld toezicht op de tenuitvoerlegging van deze maatregelen uit te oefenen (punten 65-71 en 134 van de considerans van de beschikking).

266 Ook na de reorganisatie van het systeem van informatie-uitwisseling naar aanleiding van het onderzoek van de Commissie (zie punten 105 en 106 van de considerans van de beschikking) was het systeem als in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag beschouwd, op grond dat de uitwisseling van bepaalde informatie, zelfs in geaggregeerde vorm, nog steeds kon worden gebruikt om het commerciële gedrag van de deelnemende ondernemingen te coördineren. De beoordeling van het gereorganiseerde systeem van informatie-uitwisseling was noodzakelijkerwijze beïnvloed door het bestaan van het kartel in het verleden.

267 Het verbod van artikel 2 van de beschikking, dat noodzakelijkerwijze in algemene termen was gesteld omdat het een reeks van toekomstige gedragingen diende te dekken, kan evenwel niet als een absoluut verbod van elke informatie-uitwisseling worden beschouwd. Het verbiedt degene tot wie het is gericht, om bepaalde commerciële informatie van de verschillende producenten, informatie die een onderling afgestemd commercieel gedrag bevordert, vergemakkelijkt of stimuleert of informatie die hen in staat stelt om de tenuitvoerlegging of naleving van elke beperkende overeenkomst te controleren, uit te wisselen.

268 Een dergelijk verbod belet niet, dat voor een aangemeld systeem een ontheffing of een negatieve verklaring wordt verleend. De beschikking prejudicieert dus niet de beschikking die de Commissie zal moeten geven met betrekking tot het op 6 december 1993 door CEPI-Cartonboard aangemelde systeem van informatie-uitwisseling.

Beoordeling door het Gerecht

269 Artikel 2 van de beschikking luidt:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten of

b) waardoor, zelfs al wordt geen individuele informatie bekendgemaakt, een gemeenschappelijke reactie van de bedrijfstak op de economische voorwaarden met betrekking tot prijzen of productiebeheersing wordt bevorderd, vergemakkelijkt of aangemoedigd of

c) waardoor zij in staat zouden kunnen zijn de aansluiting bij of het volgen van uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomsten betreffende prijzen of marktverdeling in de Gemeenschap te controleren.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat niet alleen inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid, doch ook gegevens betreffende de huidige stand van de binnenkomende orders en van de orderportefeuille, de voorziene bezettingsgraad van de productiecapaciteit (in beide gevallen ook indien geaggregeerd) of betreffende de productiecapaciteit van elke machine.

Een dergelijk uitwisselingsstelsel dient te worden beperkt tot vergaring en verspreiding, in geaggregeerde vorm, van productie- en verkoopstatistieken die niet kunnen worden gebruikt om een gemeenschappelijk gedragspatroon in de bedrijfstak te bevorderen of te vergemakkelijken.

Ook wordt van de ondernemingen vereist dat zij zich onthouden van elke uitwisseling van informatie van concurrentiële betekenis naast dergelijke toegestane uitwisselingen en van elke vergadering of ander contact ter bespreking van de betekenis van de uitgewisselde informatie of de mogelijke of waarschijnlijke reactie van de bedrijfstak of van individuele producenten op die informatie.

Een periode van drie maanden na de datum van mededeling van deze beschikking wordt toegestaan om in enigerlei stelsel van uitwisseling van inlichtingen de nodige wijzigingen aan te brengen."

270 Zoals blijkt uit punt 165 van de considerans, is artikel 2 van de beschikking vastgesteld op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17. Krachtens deze bepaling kan de Commissie, indien zij vaststelt dat een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag is gepleegd, de betrokken ondernemingen verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken.

271 Het is vaste rechtspraak, dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 het verbod kan omvatten, zekere activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, waarvan de onrechtmatigheid is vastgesteld (arrest Hof van 6 maart 1974, Istituto Chemioterapico Italiano en Commercial Solvents/Commissie, 6/73 en 7/73, Jurispr. blz. 223, punt 45, en 6 april 1995, RTE en ITP/Commissie, C-241/91 P en C-242/91 P, Jurispr. blz. I-743, punt 90), doch ook het verbod van gelijkaardige gedragingen in de toekomst (arrest Tetra Pak/Commissie, reeds aangehaald, punt 220).

272 Voor zover de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 moet zijn afgestemd op de vastgestelde inbreuk, is de Commissie bevoegd te preciseren, aan welke verplichtingen de betrokken ondernemingen moeten voldoen om een einde aan deze inbreuk te maken. Dergelijke op de ondernemingen rustende verplichtingen mogen evenwel niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken, namelijk het herstel van een rechtsconforme toestand (arrest RTE en ITP/Commissie, reeds aangehaald, punt 93; in dezelfde zin arresten Gerecht van 8 juni 1995, Langnese-Iglo/Commissie, T-7/93, Jurispr. blz. II-1533, punt 209, en Schöller/Commissie, T-9/93, Jurispr. blz. II-1611, punt 163).

273 Wat om te beginnen verzoeksters argument betreft, dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast, door artikel 2 van de beschikking vast te stellen zonder een standpunt te hebben bepaald ter zake van de verenigbaarheid van het door de branche-organisatie CEPI-Cartonboard aangemelde stelsel van informatie-uitwisseling met artikel 85, zij opgemerkt, dat de door deze organisatie gedane aanmelding betrekking had op een nieuw stelsel van informatie-uitwisseling, dat zich onderscheidde van het stelsel dat door de Commissie in de beschikking is onderzocht. Bij de vaststelling van artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie bijgevolg de rechtmatigheid van het nieuwe stelsel niet in het kader van deze beschikking kunnen beoordelen. Derhalve mocht zij haar onderzoek beperken tot het oude stelsel van informatie-uitwisseling en bij de vaststelling van artikel 2 van de beschikking een standpunt met betrekking tot dit oude stelsel bepalen.

274 Om vervolgens te bepalen of, zoals verzoekster stelt, het in artikel 2 van de beschikking vervatte gebod een te ruime strekking heeft, moet de omvang van de verschillende daarin aan de ondernemingen opgelegde verboden worden onderzocht.

275 Het in artikel 2, eerste alinea, tweede zin, vervatte verbod, volgens hetwelk de ondernemingen zich voortaan dienen te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben als de in artikel 1 van de beschikking vastgestelde inbreuken, beoogt enkel de ondernemingen te beletten, de gedragingen te herhalen waarvan is vastgesteld dat zij onrechtmatig zijn. Bijgevolg heeft de Commissie, toen zij een dergelijk verbod oplegde, niet de grenzen van de haar bij artikel 3 van verordening nr. 17 verleende bevoegdheden overschreden.

276 De bepalingen in artikel 2, eerste alinea, sub a, b en c, betreffen meer in het bijzonder verboden om voortaan nog commerciële informatie uit te wisselen.

277 Het in artikel 2, eerste alinea, sub a, vervatte verbod om voortaan commerciële informatie uit te wisselen waardoor de deelnemers rechtstreeks of indirect individuele informatie kunnen ontvangen betreffende concurrerende ondernemingen, onderstelt dat de Commissie in de beschikking heeft vastgesteld dat een dergelijke informatie-uitwisseling onrechtmatig is, wat artikel 85, lid 1, van het Verdrag betreft.

278 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat in artikel 1 van de beschikking niet wordt verklaard, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag oplevert.

279 In dit artikel wordt meer in het algemeen bepaald, dat de ondernemingen op dit verdragsartikel inbreuk hebben gemaakt door hun deelname aan een overeenstemming en onderling afgestemde feitelijke gedraging, waarbij de ondernemingen onder meer "ter ondersteuning van de bovengenoemde maatregelen, commerciële informatie uitwisselden over leveringen, prijzen, machinestilstand, orderportefeuilles en bezettingsgraden".

280 Aangezien het dispositief van de beschikking moet worden uitgelegd met inachtneming van haar motivering (arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 122), moet worden opgemerkt, dat in punt 134, tweede alinea, van de considerans van de beschikking wordt verklaard:

"De uitwisseling van normaal vertrouwelijke en gevoelige individuele commerciële informatie door de producenten op bijeenkomsten van PG Paperboard (voornamelijk het JMC) inzake orderportefeuilles, machinestilstand en productiecijfers was overduidelijk in strijd met de mededinging omdat daarmee beoogd werd te waarborgen dat de voorwaarden voor het uitvoeren van prijsinitiatieven zo gunstig mogelijk waren (...)"

281 Aangezien de Commissie in de beschikking naar behoren heeft overwogen, dat de uitwisseling van individuele commerciële informatie op zichzelf een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag opleverde, voldoet het verbod om voortaan dergelijke informatie uit te wisselen aan de voorwaarden die worden gesteld voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17.

282 De in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking bedoelde verboden om commerciële informatie uit te wisselen, moeten worden onderzocht met inachtneming van de tweede, de derde en de vierde alinea van ditzelfde artikel, waarop zij inhoudelijk steunen. In deze context dient namelijk te worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre de Commissie de betrokken uitwisseling als onrechtmatig heeft beschouwd, aangezien de omvang van de op de ondernemingen rustende verplichtingen moet worden beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om hun gedragingen weer in overeenstemming te brengen met artikel 85, lid 1, van het Verdrag.

283 De beschikking moet aldus worden uitgelegd, dat de Commissie het Fides-systeem in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd, voor zover het het vastgestelde kartel steunde (punt 134, derde alinea, van de considerans van de beschikking). Deze uitlegging wordt bevestigd door de tekst van artikel 1 van de beschikking, waaruit blijkt dat de commerciële informatie tussen de ondernemingen is uitgewisseld "ter ondersteuning van de maatregelen" die in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag werden geacht.

284 De omvang van de in artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking vervatte verboden voor de toekomst moet worden beoordeeld met inachtneming van deze interpretatie van de Commissie, betreffende de onverenigbaarheid van het Fides-systeem op dit punt met artikel 85 van het Verdrag.

285 Enerzijds zijn de onderhavige verboden niet beperkt tot de uitwisseling van individuele commerciële informatie, maar gelden zij ook voor de uitwisseling van een aantal geaggregeerde statistische gegevens (artikel 2, eerste alinea, sub b, en tweede alinea, van de beschikking). Anderzijds verbiedt artikel 2, eerste alinea, sub b en c, van de beschikking de uitwisseling van bepaalde statistische informatie om te voorkomen dat zij een steun kunnen opleveren voor eventuele mededingingsverstorende gedragingen.

286 Voor zover een dergelijk verbod de uitwisseling van zuiver statistische informatie dient te beletten, die niet kan worden aangemerkt als individuele of individualiseerbare informatie, op grond dat de uitgewisselde informatie met een mededingingsverstorend oogmerk zou kunnen worden gebruikt, gaat het verder dan hetgeen noodzakelijk is om de vastgestelde gedragingen weer rechtsconform te maken. Enerzijds blijkt uit de beschikking namelijk niet, dat de Commissie de uitwisseling van statistische gegevens op zichzelf als een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft beschouwd. Anderzijds maakt het enkele feit dat een systeem van uitwisseling van statistische informatie met een mededingingsverstorend oogmerk kan worden gebruikt, het nog niet in strijd met artikel 85, lid 1, van het Verdrag, omdat in dergelijke omstandigheden de mededingingsverstorende gevolgen daarvan in het concrete geval moeten worden vastgesteld. Bijgevolg gaat het argument van de Commissie, dat artikel 2 van de beschikking een zuiver declaratoir karakter heeft (punt 264 supra), niet op.

287 Bijgevolg moet artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van de beschikking nietig worden verklaard, behalve wat de navolgende passages betreft:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

De vordering tot intrekking of verlaging van de geldboete

1. De middelen betreffende onderwerpen die in gemeenschappelijke pleidooien zijn behandeld

288 Tijdens de informele bijeenkomst van 29 april 1997 is de ondernemingen die beroep hebben ingesteld tegen de beschikking, verzocht om voor het geval van een eventuele voeging van de zaken voor de mondelinge behandeling de mogelijkheid te onderzoeken om voor meerdere partijen gemeenschappelijke pleidooien te houden. Beklemtoond werd daarbij, dat dergelijke gemeenschappelijke pleidooien slechts zouden kunnen worden gehouden door verzoekende partijen die in hun inleidend verzoekschrift inderdaad middelen hadden aangevoerd betreffende de thema's waarover gemeenschappelijk diende te worden gepleit.

289 Bij namens alle betrokken ondernemingen neergelegd faxbericht van 14 mei 1997 hebben zij meegedeeld, te hebben besloten om in het kader van gemeenschappelijke pleidooien zes onderwerpen te behandelen, waaronder in het bijzonder de navolgende:

a) de beschrijving van de markt en het ontbreken van gevolgen van het kartel;

b) de motivering betreffende de geldboeten.

290 In haar inleidend verzoekschrift heeft verzoekster geen enkel middel of argument betreffende deze onderwerpen aangevoerd. Ter terechtzitting heeft zij niettemin verklaard, dat zij zich aansloot bij de desbetreffende gemeenschappelijke pleidooien.

291 Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op juridische of feitelijke omstandigheden waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. In casu heeft verzoekster geen enkele juridische of feitelijke omstandigheid aangevoerd waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, op grond waarvan de desbetreffende nieuwe middelen zouden mogen worden voorgedragen.

292 Bijgevolg zijn de betrokken middelen die verzoekster voor het eerst ter terechtzitting heeft aangevoerd, niet-ontvankelijk.

2. Het middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Argumenten van partijen

293 Verzoekster betoogt in de eerste plaats, dat een verlaging van het bedrag van de geldboete gerechtvaardigd kan zijn, indien het aan de Commissie verschafte bewijsmateriaal haar in staat stelt om snel een einde te maken aan de gestelde inbreuk (arrest van 10 maart 1992, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393). Een dergelijke verlaging dient evenwel evenredig te zijn aan de medewerking.

294 In casu is de verlaging van de geldboete van Stora en Rena wegens hun medewerking met de Commissie volstrekt onevenredig, omdat deze medewerking in een laat stadium was verleend (negen maanden na de indiening van de klacht en vier maanden na de verificaties door de Commissie) en het twijfelachtig is of deze wel een einde aan de inbreuk maakte. Een dergelijke onevenredigheid tussen de opgelegde geldboeten moet als een discriminatie van de beboete ondernemingen worden aangemerkt.

295 In de tweede plaats is het ten aanzien van de kleine producenten aangehouden niveau van de geldboete veel te hoog, aangezien zij niet betrokken waren bij de vaststelling van de prijzen, noch bij de uitwerking of de tenuitvoerlegging van maatregelen tot beperking van de productie.

296 Verzoekster en de andere kleine ondernemingen zijn haars inziens het slachtoffer van een poging van de Commissie om twee tegenstrijdige doeleinden te bereiken. Enerzijds wilde de Commissie aan Stora als "kopstuk" van het beweerde kartel een hoge geldboete opleggen. Anderzijds was de aan haar opgelegde geldboete sterk verlaagd om een precedent te scheppen dat ondernemingen ertoe diende aan te zetten om zich niet te verdedigen.

297 Deze doelstellingen waren slechts te verwezenlijken wanneer aan alle producenten een hoge geldboete werd opgelegd. Dergelijke overwegingen hadden bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete niet in overweging mogen worden genomen.

298 De Commissie ontkent verzoeksters bewering dat het niveau van de geldboeten kunstmatig hoog was om Stora een ongerechtvaardigd grote verlaging te kunnen verlenen.

299 Bovendien hadden Stora en Rena in een vroeg stadium medegewerkt en in belangrijke mate tot de afwikkeling van de procedure bijgedragen.

Beoordeling door het Gerecht

300 Verzoeksters redenering berust op de premisse, dat de Commissie een abnormaal hoog algemeen niveau van de geldboeten heeft vastgesteld. Bijgevolg moet worden onderzocht, of de Commissie zich aan een kennelijke onjuiste beoordeling heeft schuldig gemaakt toen zij dit niveau vaststelde.

301 In casu is bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten rekening gehouden met de duur van de inbreuk (punt 167 van de considerans van de beschikking), alsmede met de navolgende overwegingen (punt 168 van de considerans):

"- heimelijke verstandhouding betreffende prijzen en marktverdeling vormt uit de aard der zaak een ernstige beperking van de concurrentie;

- het kartel bestreek nagenoeg het gehele grondgebied van de Gemeenschap;

- de kartonmarkt van de Gemeenschap is een belangrijke industriële sector met een waarde van ongeveer 2 500 miljoen ECU per jaar;

- de aan de inbreuk deelnemende ondernemingen nemen deze markt vrijwel geheel voor hun rekening;

- het kartel functioneerde in de vorm van een systeem van regelmatige geïnstitutionaliseerde vergaderingen, met het oogmerk de markt voor karton in de Gemeenschap tot in de kleinste details te reguleren;

- er werden uitgebreide pogingen in het werk gesteld om de werkelijke aard en omvang van de heimelijke verstandhouding te verhelen (afwezigheid van officiële notulen of documentatie voor de PWG en het JMC; ontmoediging van het maken van aantekeningen; het ensceneren van de tijdstippen en de volgorde waarin de prijsverhogingen werden aangekondigd, teneinde te kunnen beweren dat men $volgde' enzovoort);

- het kartel had ruimschoots succes bij het bereiken van zijn doelstellingen."

302 Bovendien herinnert het Gerecht eraan, dat blijkens een antwoord van de Commissie op een schriftelijke vraag van het Gerecht, geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van de omzet die door elk van de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in 1990 is behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap, zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

303 In de eerste plaats dient te worden beklemtoond, dat de Commissie bij haar beoordeling van het algemene niveau van de geldboeten rekening mag houden met het feit dat nog steeds betrekkelijk vaak evidente inbreuken worden gemaakt op de communautaire mededingingsregels, en dat zij derhalve het niveau van de geldboeten mag verhogen om de preventieve werking ervan te versterken. Bijgevolg behoeft het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige soorten van inbreuken geldboeten van een bepaald niveau heeft opgelegd, haar niet te verhinderen, dit niveau binnen de in verordening nr. 17 gestelde grenzen te verhogen, indien zulks noodzakelijk blijkt om de uitvoering van het communautaire mededingingsbeleid te verzekeren (zie in het bijzonder arrest Musique Diffusion française e.a./Commissie, punten 105-108, en arrest van 10 maart 1992, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 385).

304 In de tweede plaats blijkt uit de beschikking, dat bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten geen enkele algemene verzachtende omstandigheid in aanmerking is genomen. Bovendien blijkt uit de pogingen die in het werk zijn gesteld om het bestaan van de heimelijke verstandhouding te verhelen, dat de betrokken ondernemingen zich volledig bewust waren van de onrechtmatigheid van hun gedragingen. Derhalve heeft de Commissie deze maatregelen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking kunnen nemen, omdat zij een bijzonder ernstig aspect van de inbreuk vormden.

305 In de derde plaats dient met nadruk te worden gewezen op de lange duur en het evidente karakter van de inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, die is gepleegd in weerwil van de waarschuwing die had moeten uitgaan van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie en in het bijzonder van beschikking 86/398/EEG van de Commissie van 23 april 1986 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EEG-Verdrag (IV/31.149 - Polypropyleen) (PB L 230, blz. 1).

306 Op basis van deze factoren moeten de in punt 168 van de considerans van de beschikking genoemde criteria worden geacht, het door de Commissie vastgestelde algemene niveau van de geldboeten te rechtvaardigen. Bijgevolg kan niet worden gesteld, dat de Commissie zich bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten heeft gebaseerd op niet ter zake doende overwegingen.

307 Met betrekking tot de vraag of de basispercentages die zijn toegepast ten aanzien van de ondernemingen die als "kopstuk" of als "gewoon lid" van het kartel zijn beschouwd, voldoende rekening houden met de feitelijke rol die elk van de ondernemingen in het kartel heeft gespeeld, zij om te beginnen vastgesteld, dat de Commissie terecht ervan is uitgegaan, dat de ondernemingen die de vergaderingen van de PWG hebben bijgewoond, een bijzondere verantwoordelijkheid voor de inbreuk droegen (punt 170 van de considerans van de beschikking).

308 Bovendien heeft zij door de keuze van de basispercentages van 9 en 7,5 % van de relevante omzet bij de vaststelling van het bedrag van de aan de "kopstukken" respectievelijk de "gewone leden" van het kartel opgelegde geldboeten de zwaarte van de door elk van deze beide groepen gepleegde inbreuk juist beoordeeld.

309 Ten slotte zij met betrekking tot verzoeksters verklaring, dat zij is gediscrimineerd ten opzichte van Stora en Rena, eraan herinnerd, dat het beginsel van gelijke behandeling, een algemeen beginsel van het gemeenschapsrecht, volgens vaste rechtspraak slechts wordt geschonden, wanneer vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arresten Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en 28 juni 1990, Hoche, C-174/89, Jurispr. blz. I-2681, punt 25, alsmede in dezelfde zin arrest Gerecht van 15 maart 1994, La Pietra/Commissie, T-100/92, JurAmbt. blz. II-275, punt 50).

310 In casu heeft Stora tegenover de Commissie verklaringen afgelegd die een zeer gedetailleerde beschrijving van de aard en het doel van de inbreuk, de werking van de verschillende organen van de PG Paperboard en de deelneming van de verschillende producenten aan de inbreuk bevatten. Door deze verklaringen heeft Stora veel ruimere inlichtingen verstrekt dan de Commissie kan eisen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17. Hoewel de Commissie in de beschikking verklaart, dat zij bewijsmateriaal heeft verkregen dat de in de verklaringen van Stora vervatte inlichtingen bevestigt (punten 112 en 113 van de considerans), blijkt duidelijk, dat de verklaringen van Stora het voornaamste bewijs van het bestaan van de inbreuk hebben opgeleverd. Zonder deze verklaringen was het voor de Commissie op zijn minst veel moeilijker geweest om de in de beschikking bedoelde inbreuk vast te stellen en, in voorkomend geval, daaraan een einde te maken.

311 Zo gezien heeft de Commissie, zelfs indien Stora pas medewerking heeft verleend, nadat de Commissie verificaties bij de ondernemingen uit hoofde van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 17 had verricht, niet door het bedrag van de aan Stora opgelegde geldboete met twee derde te verlagen, de grenzen van de beoordelingsmarge overschreden waarover zij bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten beschikt.

312 Met betrekking tot de verlaging van de geldboete van Rena volstaat de vaststelling, dat verzoekster de verklaring in punt 171, tweede alinea, van de considerans van de beschikking, dat Rena "de Commissie vrijwillig belangrijk schriftelijk bewijsmateriaal" heeft verstrekt, niet heeft betwist.

313 Verzoekster daarentegen heeft in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar elke betrokkenheid bij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ontkend. Onder deze omstandigheden kan zij niet stellen, dat zij ten opzichte van Stora en Rena is gediscrimineerd.

314 Gelet op de voorgaande overwegingen, dient het middel te worden afgewezen.

3. Het middel: schending van het verbod om tegen zichzelf te getuigen (self-incrimination)

Argumenten van partijen

VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 694A0311.2

315 Verzoekster merkt op, dat het bedrag van de geldboete van Rena en Stora met tweederde is verlaagd wegens hun actieve medewerking met de Commissie, alsook dat het bedrag van de geldboete met eenderde is verlaagd voor de ondernemingen die in hun antwoorden op de mededeling van de punten van bezwaar de kern van de door de Commissie tegen hen ingebrachte feiten niet hebben ontkend (punten 171 en 172 van de considerans van de beschikking).

316 Wanneer de Commissie geldboeten oplegt, mag zij evenwel geen onderscheid maken tussen de ondernemingen die de gestelde feiten hebben ontkend, en de ondernemingen die deze niet hebben ontkend. Met een beroep op het arrest van het Hof van 18 oktober 1989, Orkem/Commissie (374/87, Jurispr. blz. 3283, punt 35), is verzoekster van mening dat een onderneming, wanneer tegen haar een onderzoek wordt ingesteld, vrij moet kunnen beslissen, volgens welk systeem zij zich zal verdedigen. Een dergelijke vrijheid bestaat evenwel niet, indien de Commissie een onderneming die zich weert, een zwaardere sanctie kan opleggen.

317 Verder is de beschikking van de Commissie in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 (hierna: "EVRM"), een bepaling die geldt voor de mededingingsautoriteiten (advies van de Europese Commissie voor de rechten van de mens in de zaak Stenuit/Franse staat, nr. 11598/85, rapport van 30 mei 1991, serie A, nr. 232-A).

318 De aan verzoekster opgelegde geldboete moet haars inziens dus worden verlaagd tot het niveau dat is aangehouden met betrekking tot de ondernemingen die hun betrokkenheid bij de inbreuk niet hebben ontkend.

319 Meer in het bijzonder met betrekking tot de door de Commissie aan Stora en Rena toegekende verlagingen stelt verzoekster dat de verklaringen van deze beide ondernemingen vooral uit toelichtende verklaringen bestonden en niet uit documenten of feitelijke informatie. De mededeling van dergelijke informatie was door het Hof aangemerkt als een tegen zichzelf getuigen (arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald). Het recht om te weigeren tegen zichzelf te getuigen wordt evenwel zinledig, indien de Commissie aan de ondernemingen die zich daarop beroepen, zwaardere sancties mag opleggen dan aan de ondernemingen die zulks niet doen. Geen enkele verlaging van de geldboete dient derhalve te worden verleend voor een vorm van medewerking die de ondernemingen het recht hebben te weigeren.

320 De Commissie is van mening, dat zij over een discretionaire bevoegdheid beschikt om de geldboeten van ondernemingen die gedurende haar onderzoeken met haar hebben medegewerkt, al dan niet te verlagen. Deze discretionaire bevoegdheid wordt door het arrest Orkem/Commissie (reeds aangehaald) in geen enkel opzicht beperkt. Het feit dat de Commissie een onderneming niet kan dwingen om de bewijzen van een inbreuk te erkennen, belet haar niet om een geldboete te verlagen uit erkentelijkheid voor de tijdens haar onderzoeken door een onderneming betuigde medewerking.

321 Ten slotte verklaart zij, dat Stora en Rena in een vroeg stadium hun medewerking hebben verleend en in belangrijke mate hebben bijgedragen tot afwikkeling van de procedure.

Beoordeling door het Gerecht

322 Zoals blijkt uit de door de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht overgelegde tabel, is het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op 7,5 % van de omzet die zij in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald. Op deze geldboete is geen verlaging toegepast.

323 Aangezien het door de Commissie gekozen algemene niveau van de geldboeten, gelet op de in de beschikking vermelde criteria, als gerechtvaardigd is beschouwd, stelt het Gerecht vast, dat de Commissie, zoals in de beschikking is aangegeven, inderdaad het bedrag van de aan de ondernemingen opgelegde geldboeten heeft verlaagd, wanneer deze tijdens de administratieve procedure hadden meegewerkt. Verzoeksters argument dat de Commissie het bedrag van de geldboeten die zijn opgelegd aan de ondernemingen die hun recht van verweer hadden uitgeoefend, heeft verhoogd, kan dus niet worden aanvaard.

324 Bijgevolg heeft de Commissie, door het bedrag van de geldboeten te verlagen op grond van medewerking, in casu verzoekster niet verplicht antwoorden te geven waardoor zij het bestaan van de inbreuk zou hebben erkend (zie arrest Orkem/Commissie, reeds aangehaald, punt 35).

325 In dit verband zij daaraan toegevoegd, dat indien het recht van verweer tijdens de administratieve procedure voor de Commissie aldus wordt uitgeoefend, dat niet wordt geantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar, in het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar geen standpunt wordt bepaald met betrekking tot de gestelde feiten of in dit antwoord de voornaamste of alle in de mededeling van de punten van bezwaar gestelde feiten worden ontkend, zulks geen verlaging van de geldboete op grond van medewerking tijdens de administratieve procedure kan rechtvaardigen. Een verlaging om deze reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en in voorkomend geval daaraan een einde te maken (zie arrest van 10 maart 1992, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 393). Onder deze omstandigheden kan een onderneming die uitdrukkelijk verklaart dat zij de gestelde feiten waarop de Commissie haar punten van bezwaar baseert, niet betwist, worden geacht, te hebben bijgedragen tot een vergemakkelijking van de taak van de Commissie om inbreuken op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan.

326 In haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar heeft verzoekster evenwel elke betrokkenheid bij een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag ontkend. Zij heeft zich derhalve niet op dusdanige wijze gedragen, dat een verlaging van de geldboete uit hoofde van medewerking tijdens de administratieve procedure gerechtvaardigd was.

327 Met betrekking tot artikel 6 EVRM ten slotte volstaat de vaststelling, dat verzoekster geen enkel bewijs tot staving van dit argument heeft aangevoerd.

328 Bijgevolg dient het middel te worden afgewezen.

4. Het middel: onjuiste beoordeling van de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete

Argumenten van partijen

329 Volgens verzoekster heeft de Commissie, aangezien zij haar gestelde deelneming aan het kartel onjuist heeft beoordeeld, de criteria voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete, als omschreven in punt 169 van de considerans van de beschikking, niet op juiste wijze in aanmerking genomen.

330 Wat de door elke onderneming in de heimelijke samenwerkingsregelingen gespeelde rol betreft (punt 169, eerste streepje van de considerans van de beschikking), blijkt uit de beschikking (punt 170 van de considerans), dat het onderscheid tussen de "kopstukken" en de "gewone leden" van het kartel het enige onderscheid was dat in aanmerking is genomen, terwijl de Commissie met geen enkele andere factor betreffende het individuele gedrag rekening heeft gehouden. De Commissie heeft de deelneming aan het beweerde kartel derhalve globaal beoordeeld en niet de rol van elke individuele producent beoordeeld.

331 Wat het criterium van de respectieve betekenis van elke onderneming in de bedrijfstak betreft (punt 169, derde streepje), had het voor de Commissie duidelijk moeten zijn, dat verzoekster een kleine producent was. Uit een persconferentie welke op 13 juli 1994 door het lid van de Commissie belast met het mededingingsbeleid, is gegeven, blijkt dat de werkelijke omvang van de ondernemingen niet in aanmerking was genomen.

332 De Commissie stelt dat zij, zoals uit punt 169 van de considerans van de beschikking blijkt, bij de vaststelling van het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete met de door haar aangevoerde factoren rekening heeft gehouden.

333 Onder verwijzing naar het feit dat zij het bestaan van één enkele inbreuk heeft vastgesteld, beklemtoont zij dat de geldboeten op die grondslag zijn opgelegd. Voor zover alle ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, deze inbreuk in haar geheel hebben gepleegd, is de geldboete aan verzoekster niet alleen voor de door haar ten uitvoer gelegde prijsinitiatieven, maar ook voor de andere in artikel 1 van de beschikking vermelde bestanddelen van de inbreuk opgelegd.

334 Ten slotte is noodzakelijkerwijze rekening gehouden met de omvang van elke producent, omdat de geldboeten op basis van de omzet zijn vastgesteld.

Beoordeling door het Gerecht

335 Vaststaat, dat het bedrag van de geldboeten is vastgesteld op basis van de omzet die elke onderneming tot wie de beschikking is gericht, in 1990 heeft behaald op de kartonmarkt van de Gemeenschap. Geldboeten van een basisniveau van 9 of 7,5 % van deze individuele omzet zijn opgelegd aan de ondernemingen die als de "kopstukken" van het kartel werden beschouwd, respectievelijk aan de andere ondernemingen.

336 De aan verzoekster opgelegde geldboete komt overeen met 7,5 % van de omzet die zij in 1990 op de kartonmarkt van de Gemeenschap heeft behaald. Door uit te gaan van deze omzet heeft de Commissie dus rekening gehouden met verzoeksters omvang in de bedrijfstak.

337 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat reeds is vastgesteld, dat verzoekster niet aansprakelijk kon worden gesteld voor een heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen.

338 Ondanks deze vaststelling is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de ten aanzien van verzoekster vastgestelde inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag, namelijk haar deelneming aan de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen en de heimelijke verstandhouding betreffende machinestilstand, zodanig zwaar blijft, dat er geen termen aanwezig zijn om het bedrag van de geldboete te verlagen.

339 Dienaangaande zij opgemerkt, dat verzoekster niet de vergaderingen van de PWG heeft bijgewoond en haar dus niet een sanctie is opgelegd als "kopstuk" van het kartel. Aangezien zij niet, in de woorden van de Commissie zelf, een "stuwende kracht" van het kartel was (punt 170, eerste alinea, van de considerans van de beschikking), bedraagt het niveau van de geldboete waarvan ten aanzien van verzoekster is uitgegaan, 7,5 % van haar communautaire omzet in de kartonsector in 1990. Dit algemene niveau van de geldboeten is gerechtvaardigd (zie punten 301 e.v. supra).

340 Zelfs indien de Commissie ten onrechte ervan is uitgegaan, dat de producenten die niet in de PWG vertegenwoordigd waren, "op de hoogte waren" van de heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen (punt 58, eerste alinea, van de considerans), blijkt niettemin uit de beschikking zelf, dat de ondernemingen in de PWG een afspraak hebben gemaakt over de "bevriezing" van de marktaandelen (in het bijzonder punt 52 van de considerans), doch dat niet is gesproken over de marktaandelen van de producenten die niet daarin vertegenwoordigd waren. Zoals de Commissie in punt 116, tweede alinea, van de considerans van de beschikking heeft verklaard, hadden overigens "de overeenkomsten ter verdeling van de markt (in het bijzonder het in de punten 56 en 57 beschreven bevriezen van marktaandelen) juist vanwege de aard ervan voornamelijk betrekking op de grote producenten". De heimelijke verstandhouding betreffende de marktaandelen waarvoor verzoekster ten onrechte aansprakelijk is gesteld, was volgens de Commissie zelf dus slechts accessoir ten opzichte van in het bijzonder de heimelijke verstandhouding betreffende de prijzen.

341 Wat verzoeksters argument betreft, dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de door verzoekster in het kartel gespeelde rol (zie punt 169, eerste streepje, van de considerans van de beschikking), zij opgemerkt dat de Commissie in haar memories heeft erkend dat zij niet van oordeel was dat verzoekster een minder belangrijke rol in het kartel had gespeeld dan de andere "gewone leden" daarvan, dat wil zeggen de ondernemingen die niet in de PWG vertegenwoordigd waren.

342 Dienaangaande wordt in de beschikking verklaard, dat de ondernemingen die niet de vergaderingen van de PWG bijwoonden, van de aldaar vastgestelde besluiten op de hoogte zijn gesteld tijdens de vergaderingen van het JMC, en dat dit orgaan het voornaamste kader was, waarin zowel de door de PWG genomen besluiten werden voorbereid, als gedetailleerde besprekingen werden gevoerd over de tenuitvoerlegging van deze besluiten (zie in het bijzonder punten 44-48 van de considerans van de beschikking). Zo gezien heeft de Commissie de zwaarte van de door de "kopstukken", respectievelijk de "gewone leden" van het kartel gepleegde inbreuk juist beoordeeld, door bij de vaststelling van het bedrag van de aan deze beide categorieën van ondernemingen opgelegde geldboeten uit te gaan van basispercentages van 9 en 7,5 % van de relevante omzet.

343 Verzoeksters deelneming aan de vergaderingen van het JMC is evenwel slechts bewezen met betrekking tot twee van de zeventien vergaderingen van dit orgaan die zijn gehouden in de periode ten aanzien waarvan is bewezen dat verzoekster inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft gemaakt, dat wil zeggen de periode van april 1989 tot april 1991. Zoals uit tabel 4 in bijlage bij de beschikking blijkt, heeft verzoekster de vergaderingen van dit orgaan veel onregelmatiger bijgewoond dat de andere ondernemingen die als "gewone leden" van het kartel zijn beschouwd.

344 Verder wordt door de Commissie, zoals reeds is opgemerkt, niet betwist dat verzoeksters prijzen op het Europese vasteland gedurende de betrokken periode elk jaar op 1 januari en/of 1 juli zijn verhoogd, dat wil zeggen op andere data dan binnen de PG Paperboard waren overeengekomen.

345 Gelet op deze omstandigheden moet verzoekster worden geacht, in het gestelde kartel een minder belangrijke rol te hebben gespeeld dan de andere ondernemingen die als "gewone leden" zijn beschouwd.

346 Verder moet rekening worden gehouden met het feit, dat de Commissie niet heeft bewezen dat verzoekster gedurende de periode van medio 1986 tot maart 1989 aan een inbreuk op artikel 85, lid 1, van het Verdrag heeft deelgenomen.

347 Met inachtneming van deze omstandigheden zal het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de geldboete verlagen.

348 Uit al het voorgaande volgt, dat artikel 1 van de beschikking nietig dient te worden verklaard wat verzoekster betreft, voor zover het begin van de haar ten laste gelegde inbreuk op een datum voor april 1989 is bepaald. Ook artikel 1, achtste streepje, van de beschikking dient nietig te worden verklaard wat verzoekster betreft. Ten slotte moet artikel 2 van de beschikking gedeeltelijk nietig worden verklaard wat verzoekster betreft.

349 Het bedrag van de bij artikel 3 van de beschikking opgelegde geldboete dient te worden bepaald op 750 000 ECU.

350 Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

351 Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, zal het Gerecht de omstandigheden van de zaak billijk beoordelen, wanneer het beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen, alsmede de helft van de kosten van verzoekster, die de andere helft van haar eigen kosten zal dragen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Derde kamer - uitgebreid),

rechtdoende:

1) Verklaart artikel 1 van beschikking 94/601/EG van de Commissie van 13 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het EG-Verdrag (IV/C/33.833 - Karton) nietig wat verzoekster betreft, voor zover het begin van de haar ten laste gelegde inbreuk op een datum voor april 1989 is bepaald.

2) Verklaart artikel 1, achtste streepje, van beschikking 94/601 nietig wat verzoekster betreft.

3) Verklaart artikel 2, eerste tot en met vierde alinea, van beschikking 94/601 nietig wat verzoekster betreft, behalve de navolgende passages:

"De in artikel 1 vermelde ondernemingen dienen onverwijld aan de genoemde inbreuk een einde te maken, voor zover zij zulks niet reeds hebben gedaan. Zij dienen zich voortaan met betrekking tot hun kartonactiviteiten te onthouden van elke overeenstemming of onderling afgestemde feitelijke gedraging die hetzelfde of een gelijksoortig doel of gevolg kan hebben, met inbegrip van elke uitwisseling van commerciële informatie,

a) waardoor de deelnemers rechtstreeks of onrechtstreeks in kennis worden gesteld van de productie, verkoop, orderportefeuille, bezettingsgraden, verkoopprijzen, kosten of afzetplannen van andere individuele producenten.

Elke regeling voor de uitwisseling van algemene informatie waaraan zij deelnemen, zoals het Fides-stelsel of de opvolger daarvan, dient zodanig te worden gehanteerd dat inlichtingen worden uitgesloten waaruit het gedrag van individuele producenten kan worden afgeleid."

4) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 94/601 aan verzoekster opgelegde geldboete op 750 000 ECU.

5) Verwerpt het beroep voor het overige.

6) Verwijst de Commissie in haar eigen kosten, alsmede in de helft van verzoeksters kosten.

7) Verstaat dat verzoekster de helft van haar eigen kosten zal dragen.

Top