Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0218

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 maart 2010.
    SGS Belgium NV tegen Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV en Firme Derwa NV, Centraal Beheer Achmea NV tegen SGS Belgium NV en Belgisch Interventie- en Restitutiebureau.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van beroep te Brussel - België.
    Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 3665/87 - Restituties bij uitvoer - Artikel 5, lid 3 - Voorwaarden voor toekenning - Uitzondering - Begrip ‚overmacht’ - Producten die onderweg verloren gaan.
    Zaak C-218/09.

    Jurisprudentie 2010 I-02373

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:152

    Zaak C‑218/09

    SGS Belgium NV e.a.

    tegen

    Belgisch Interventie- en Restitutiebureau e.a.

    (verzoek van het Hof van Beroep te Brussel om een prejudiciële beslissing)

    „Prejudiciële verwijzing – Verordening (EEG) nr. 3665/87 – Restituties bij uitvoer – Artikel 5, lid 3 – Voorwaarden voor toekenning – Uitzondering – Begrip ‚overmacht’ – Producten die onderweg bedorven zijn”

    Samenvatting van het arrest

    Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van markten – Restituties bij uitvoer – Gedifferentieerde restitutie

    (Verordening nr. 3665/87 van de Commissie, art. 5, lid 3)

    Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1384/95, moet aldus worden uitgelegd dat het bederf van rundvlees tijdens het vervoer geen overmacht in de zin van die bepaling vormt.

    Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 vormt namelijk een uitzondering op de normale regeling inzake uitvoerrestituties en moet dus strikt worden uitgelegd. Aangezien het bestaan van overmacht geldt als absolute voorwaarde voor aanspraak op uitbetaling van restituties voor uitgevoerde goederen die niet voor verbruik in het derde land van uitvoer zijn vrijgegeven, moet het begrip overmacht bijgevolg aldus worden uitgelegd dat slechts een beperkt aantal gevallen voor uitbetaling in aanmerking komt. Bij de uitvoer van rundvlees is het risico op bederf zeer groot, met name als gevolg van het lossen en laden tussen de diverse vervoermiddelen en het vervoer over lange afstanden. Bijgevolg kan het intreden van dergelijke schade worden geacht te behoren tot het commerciële risico dat inherent is aan dergelijke uitvoerverrichtingen, dat wil zeggen als een omstandigheid die noch als abnormaal in het kader van voornoemde commerciële activiteiten noch als onwaarschijnlijk voor een verstandig en voorzichtig handelaar kan worden aangemerkt.

    (cf. punten 46, 48, 50, 52 en dictum)







    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    18 maart 2010 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Verordening (EEG) nr. 3665/87 – Restituties bij uitvoer – Artikel 5, lid 3 – Voorwaarden voor toekenning – Uitzondering – Begrip ‚overmacht’ – Producten die onderweg verloren gaan”

    In zaak C‑218/09,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Brussel (België) bij beslissing van 4 juni 2009, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2009, in de procedures

    SGS Belgium NV,

    tegen

    Belgisch Interventie- en Restitutiebureau,

    Firme Derwa NV,

    Centraal Beheer Achmea NV,

    en

    Firme Derwa NV,

    Centraal Beheer Achmea NV,

    tegen

    SGS Belgium NV,

    Belgisch Interventie- en Restitutiebureau,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), K. Schiemann, P. Kūris en L. Bay Larsen, rechters,

    advocaat-generaal: V. Trstenjak,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        SGS Belgium NV, vertegenwoordigd door M. Storme, advocaat,

    –        Firme Derwa NV, vertegenwoordigd door L. Misson en L. Wysen, advocaten,

    –        de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux als gemachtigde,

    –        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Burggraaf, Z. Maluskova en E. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1384/95 van de Commissie van 19 juni 1995 (PB L 134, blz. 14; hierna: „verordening nr. 3665/87”).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen over een uitvoerrestitutie die werd uitbetaald voor vlees dat bij aankomst bedorven was, tussen ten eerste enerzijds SGS Belgium NV (hierna: „SGS Belgium”), een in controle en toezicht gespecialiseerde firma, en anderzijds het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (hierna: „BIRB”), Firme Derwa NV (hierna: „Firme Derwa”), een exportonderneming, en Centraal Beheer Achmea NV (hierna: „Centraal Beheer Achmea”), een verzekeringsmaatschappij, en ten tweede enerzijds Firme Derwa en Centraal Beheer Achmea en anderzijds SGS Belgium en het BIRB.

     Toepasselijke bepalingen

    3        Verordening nr. 3665/87 voorziet in de mogelijkheid om uitvoerrestituties toe te kennen aan ondernemers die rundvlees uitvoeren buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap.

    4        In artikel 4, lid 1, van verordening nr. 3665/87 heet het dat „[…] de restitutie slechts [mag] worden uitbetaald als het bewijs is geleverd dat de producten waarvoor de uitvoeraangifte is aanvaard, uiterlijk zestig dagen na die aanvaarding in ongewijzigde staat het douanegebied van de Gemeenschap hebben verlaten”.

    5        Artikel 5 van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

    „1.      Voor betaling van de al dan niet gedifferentieerde restitutie geldt niet alleen de voorwaarde dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten, maar ook dat […]

    […]

    het product binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in een derde land en, in voorkomend geval, in een bepaald derde land is ingevoerd, tenzij het tijdens het vervoer als gevolg van overmacht verloren is gegaan.

    In de in artikel 47 vastgestelde omstandigheden kunnen evenwel bijkomende termijnen worden toegestaan.

    […]

    Bovendien kunnen de bevoegde instanties van de lidstaten bijkomende bewijzen verlangen waarmee ten genoegen van die instanties wordt aangetoond dat het product in het derde land van invoer werkelijk in ongewijzigde staat op de markt is gebracht.

    […]

    3.      Wanneer het product na het douanegebied van de Gemeenschap te hebben verlaten, onderweg als gevolg van overmacht verloren gaat, wordt in geval van:

    –        een gedifferentieerde restitutie het overeenkomstig artikel 20 bepaalde gedeelte van de restitutie betaald,

    –        een niet-gedifferentieerde restitutie het totale restitutiebedrag betaald.”

    6        Volgens artikel 13 van verordening nr. 3665/87 geldt dat „[r]estituties [niet] worden […] verleend indien de producten niet van gezonde handelskwaliteit zijn en als de geschiktheid voor menselijke consumptie, voor zover zij daarvoor zijn bestemd, wegens de eigenschappen ervan of de toestand waarin zij zich bevinden, geheel of in aanzienlijke mate is verloren gegaan”.

    7        Ingevolge artikel 17, lid 3, van deze verordening wordt een product als ingevoerd beschouwd wanneer de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld.

    8        Artikel 18 van verordening nr. 3665/87 luidt:

    „1.      Het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik zijn vervuld, wordt geleverd door overlegging van een van de volgende documenten naar keuze van de exporteur:

    a)      het douanedocument, een kopie of een fotokopie daarvan; […]

    b)      een verklaring van lossing en invoer voor verbruik, opgesteld door een op internationaal vlak in controle en toezicht gespecialiseerde firma die is erkend door een lidstaat. [...]

    2.      Indien de exporteur, na daartoe de nodige stappen te hebben ondernomen, het overeenkomstig lid 1, sub a of b, gekozen document niet kan verkrijgen of indien er twijfels bestaan over de authenticiteit van het overgelegd document, kan het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik zijn vervuld, worden geacht te zijn geleverd door overlegging van één of meer van de volgende documenten:

    […]

    c)      een verklaring van lossing die is opgesteld door een op internationaal niveau in controle en toezicht gespecialiseerde firma die is erkend door een lidstaat, en waaruit blijkt dat het product het havengebied heeft verlaten of althans dat het, voor zover deze firma bekend, niet opnieuw is verladen met het oog op wederuitvoer;

    […]”

    9        Artikel 20 van verordening nr. 3665/87 bepaalt:

    „1.      In afwijking van het bepaalde in artikel 16 wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 5, een deel van de restitutie betaald, zodra het bewijs is geleverd dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten.

    […]

    2.      Het in lid 1 bedoelde deel van de restitutie is gelijk aan de restitutie die de exporteur zou ontvangen ingeval zijn product een bestemming zou bereiken waarvoor de laagste restitutie is vastgesteld, met dien verstande dat een bestemming waarvoor geen restitutie is vastgesteld, als de bestemming met de laagste restitutie wordt beschouwd.

    […]”

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    10      In 1996 voerde Firme Derwa een lading rundvlees uit naar Libanon. Op 24 juni 1996 werd de desbetreffende aangifte ten uitvoer aanvaard door de douaneautoriteiten. Op 19 juli 1996 betaalde het BIRB aan Firme Derwa bij voorschot een uitvoerrestitutie van 1 301 696 BEF (32 268,20 EUR).

    11      Op 9 juli 1996 kwam die lading vlees aan te Beiroet, waar de veterinaire diensten conform de douaneregeling monsters namen ten behoeve van controles. Er werd een bacterie in het vlees ontdekt, als gevolg waarvan de volledige lading als ongeschikt voor menselijke consumptie werd bevonden, door de geadresseerde geweigerd en daarna vernietigd.

    12      Om definitief recht te hebben op de verkregen restitutie, diende Firme Derwa binnen twaalf maanden na de datum waarop de uitvoeraangifte was aanvaard, het bewijs te leveren dat die lading in ongewijzigde staat in Libanon was ingevoerd. Op 3 juni 1997 verzocht Firme Derwa het BIRB om een bijkomende termijn voor het overleggen van de bewijsstukken.

    13      Aangezien Firme Derwa niet in het bezit was van het vereiste document, verzocht Centraal Beheer Achmea, optredend in de hoedanigheid van verzekeraar van de waar aan de orde in het hoofdgeding, SGS Belgium op 14 april 1997, haar correspondenten in Beiroet te benaderen om een attest overeenkomstig artikel 18, lid 1, sub b, van verordening nr. 3665/87 op te maken. Op 17 juni 1997 antwoordde SGS Libanon SGS Belgium bij faxbericht dat de betrokken waar niet voor invoer tot verbruik was gedeclareerd.

    14      Desalniettemin bevestigde SGS Belgium op 19 juli 1997 dat de waar door de Libanese douane voor invoer tot verbruik was vrijgegeven.

    15      Op 8 oktober 1997 gaf het BIRB bijgevolg de door Firme Derwa gestelde zekerheid vrij. Aangezien deze laatste het bewijs van invoer van deze waar tot verbruik in Libanon te laat had overgelegd, moest zij evenwel een deel van de ontvangen restitutie terugbetalen.

    16      Tijdens een onderzoek in de loop van 1998 en 1999 ontdekte de Economische Inspectie van het Belgische ministerie van Economische Zaken in de kantoren van SGS Belgium het op 17 juni 1997 door SGS Libanon verstuurde faxbericht, waarin werd tegengesproken dat het uitgevoerde vlees voor verbruik was vrijgegeven.

    17      Op 21 april 1999 deelde het BIRB het resultaat van dat onderzoek mee aan SGS Belgium.

    18      Op 1 februari 2001 liet het BIRB SGS Belgium weten dat in die omstandigheden overeenkomstig artikel 13 van verordening nr. 3665/87 het recht op restitutie verviel, het ten onrechte uitbetaalde bedrag met 15 % werd verhoogd op grond dat de restitutie bij voorschot was betaald, een boete van 200 % werd aangerekend omdat opzettelijk verkeerde gegevens waren verstrekt, en interesten in rekening werden gebracht vanaf de vrijgave van de bankzekerheid op 8 oktober 1997. Het door het BIRB geëiste bedrag beliep zodoende 3 829 628 BEF (94 934 EUR).

    19      Op 11 april 2001 stelde het BIRB tegen SGS Belgium een vordering in tot betaling van 3 829 628 BEF, te vermeerderen met de moratoire interesten en de gerechtelijke interesten.

    20      Op 21 september 2001 ging SGS Belgium over tot dagvaarding in tussenkomst en vrijwaring van Firme Derwa en Centraal Beheer Achmea.

    21      Op 8 augustus 2002 stelden Firme Derwa en Centraal Beheer Achmea een vordering in tegen het BIRB.

    22      Op 11 april 2003 oordeelde de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen dat onomstotelijk vaststond dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vlees niet waren vervuld, zodat ook de voorwaarden voor de betaling van een gedifferentieerde restitutie niet waren vervuld. Derhalve veroordeelde de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen SGS Belgium tot betaling aan het BIRB van het bedrag van 3 829 628 BEF, te vermeerderen met de moratoire interesten en de gerechtelijke interesten.

    23      Bij hetzelfde vonnis werden Firme Derwa en Centraal Beheer Achmea hoofdelijk veroordeeld, SGS Belgium algeheel te vrijwaren, en werden hun vorderingen ongegrond verklaard.

    24      In hoger beroep oordeelde het Hof van Beroep te Antwerpen bij arrest van 21 december 2004 dat SGS Belgium geen foutief gedrag kon worden verweten, aangezien de op 19 juli 1997 overeenkomstig artikel 18, lid 1, sub b, van verordening nr. 3665/87 afgegeven verklaring in feite een materiële vergissing bevatte, en dat die verklaring kon gelden als een verklaring van lossing in de zin van artikel 18, lid 2, sub c, van verordening nr. 3665/87, wat Firme Derwa recht gaf op een uitvoerrestitutie.

    25      Volgens het Hof van Beroep te Antwerpen vloeide daaruit voort dat de uitvoerrestitutie niet onrechtmatig aan Firme Derwa was uitbetaald en dat SGS Belgium dus geen onregelmatigheid had begaan of niet aan het begaan van een onregelmatigheid had deelgenomen waardoor de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen of de door deze beheerde begrotingen een nadeel hadden geleden.

    26      Het BIRB tekende tegen dat arrest cassatieberoep aan.

    27      Op 16 maart 2007 besliste het Hof van Cassatie dat een verklaring van lossing in de zin van artikel 18, lid 2, sub c, van verordening nr. 3665/87 kennelijk een weerlegbaar bewijs vormde van het feit dat de goederen daadwerkelijk de markt van het land van bestemming hadden bereikt en aldaar in de handel waren gebracht. Het Hof van Cassatie oordeelde dat het Hof van Beroep te Antwerpen ten onrechte had beslist dat zodra de verklaring van lossing voorhanden was, de voorwaarden voor een gedifferentieerde restitutie vervuld moesten worden geacht, als vormde deze verklaring een onweerlegbaar bewijs. Het Hof van Cassatie vernietigde bijgevolg het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 21 december 2004 en verwees de zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.

    28      Voor deze appèlrechter betoogde SGS Belgium dat ten tijde van de uitvoer de in het hoofdgeding aan de orde zijnde waar van gezonde handelskwaliteit en geschikt voor menselijke consumptie was, zodat zij moest worden geacht, tijdens het vervoer als gevolg van overmacht verloren te zijn gegaan in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87.

    29      Het BIRB kritiseerde deze standpuntwijziging van SGS Belgium, die vanaf het begin van de procedure had gesteld dat deze waar daadwerkelijk in Libanon was ingevoerd en voor verbruik was vrijgegeven. Hoe dan ook kan volgens het BIRB het in die bepaling gebruikte werkwoord „verloren gaan” niet de betekenis „bederven” hebben. Wil de exporteur zich op de bepalingen van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 kunnen beroepen, dan moet de waar zelf verloren zijn gegaan, wat wil zeggen dat de exporteur het bezit ervan heeft verloren, zodat zij haar bestemming niet kon bereiken.

    30      Het Hof van Beroep te Brussel erkent dat de standpuntwijziging van SGS Belgium een tegenstrijdigheid aan het licht brengt. Dit belet evenwel niet dat die exporteur de mogelijkheid heeft om zich op overmacht te beroepen.

    31      In het licht van een door Centraal Beheer Achmea overgelegd rapport van verzekeringsmaatschappij Lloyds is het Hof van Beroep te Brussel van oordeel dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vlees werd vervoerd in een koelcontainer en in de gepaste verpakking, en dat het gebruik van een dergelijke container precies erop gericht was, te voorkomen dat het vlees zou bederven. Ook de temperatuur van de waar werd tijdens het vervoer correct op 0 °C aangehouden. Ten slotte blijkt nog uit dat rapport dat voornoemde waar ten tijde van de uitvoer van gezonde handelskwaliteit en geschikt voor menselijke consumptie was, maar dat zij bij aankomst te Beiroet reeds bedorven was.

    32      Daarop heeft het Hof van Beroep te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Dient de term ‚overmacht’ in artikel 5, lid 3, van verordening […] nr. 3665/87 […] zo te worden geïnterpreteerd dat het bederven van rundvlees tijdens het vervoer in de gepaste verpakking en in een koelcontainer waarbij continu de voorgeschreven temperatuur wordt aangehouden, in beginsel overmacht vormt?”

     Beantwoording van de prejudiciële vraag

     Bij het Hof ingediende opmerkingen

    33      SGS Belgium en Firme Derwa zijn van mening dat de gestelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. In de Nederlandse versie van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 wordt weliswaar het woord „verloren” gebruikt, maar het in die bepaling bedoelde begrip „verlies” omvat ook het „bederven”, zoals uit andere taalversies van die bepaling blijkt. Zo gebruiken de Engelse en de Franse versie de woorden „perished” en „péri”, en niet „lost” of „perdues”. Voorts heet het dienaangaande in artikel 114 van aanhangsel I bij de op 20 mei 1987 gesloten Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de Zwitserse Bondsstaat betreffende een gemeenschappelijke regeling inzake douanevervoer (PB L 226, blz. 2), zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2000 van de Gemengde commissie EG-EVA „Gemeenschappelijk douanevervoer” van 20 december 2000 (PB 2001, L 9, blz. 1), dat „[g]oederen […] onherroepelijk verloren [zijn] gegaan wanneer zij niet meer kunnen worden gebruikt”.

    34      SGS Belgium stelt dat voor het vervoer van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde waar voorzorgsmaatregelen waren genomen die verder gingen dan hetgeen door de regelgeving werd verlangd, met name wat de koeling van het vlees op een constante temperatuur betreft. Het opduiken van een bacterie is dus een onvoorzienbare gebeurtenis, en het feit dat het mogelijk is, een verzekering tot dekking van dit soort schade te sluiten, kan aan een dergelijke bewering niet afdoen.

    35      De Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen geven in overweging om de gestelde vraag aldus te beantwoorden dat een dergelijk bederven van de waar in beginsel geen overmacht in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 vormt. Slechts wanneer de oorzaak en de omstandigheden van het bederf bekend zijn, en blijkt dat dit bederf een abnormale en onvoorzienbare omstandigheid is die vreemd is aan de exporteur, waarvan de gevolgen zich ondanks alle mogelijke door hem genomen voorzorgen toch hebben voorgedaan, kan er sprake zijn van overmacht.

    36      De Commissie stelt voorts dat het risico op het optreden van een bacteriële infectie in zekere zin inherent is aan het commerciële risico waarmee het exporteren van bederfelijke waar gepaard gaat. Een bacteriële infectie kan dus in beginsel niet als een abnormale en onvoorzienbare gebeurtenis voor de exporteur worden beschouwd. Slechts in het geval van bijkomende, uitzonderlijke, omstandigheden is een andersluidende conclusie mogelijk. Op dit punt beschikt zij evenwel slechts over weinig feitelijke informatie om in deze zaak een standpunt te kunnen innemen. Met name ontbreekt om te beginnen informatie over de geschiktheid en de algehele staat van de container die voor het vervoer werd gebruikt. Voorts zijn tussen het moment waarop de aangifte ten uitvoer werd aanvaard en de ontdekking van de bacterie zestien dagen verstreken, zonder dat bekend is wat er in die periode werkelijk is gebeurd. Ten slotte kan ook het al dan niet bestaan van een verzekering of een contractueel beding inzake het risico op het bederven van het vlees, nuttig blijken voor de beoordeling.

    37      Wat de maatregelen betreft die door de exporteur in het hoofdgeding zijn getroffen, wijst de Belgische regering erop dat volgens het te Beiroet door verzekeringsmaatschappij Lloyds opgestelde rapport de vastgestelde bacteriële infectie kon zijn veroorzaakt door een onderbreking van de koudeketen bij de opslag van het vlees. Aangezien de werkelijke oorzaak van het bederf van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde waar niet feitelijk vaststaat, kan de conclusie niet luiden dat de exporteur alle mogelijke voorzorgen heeft genomen om bederf te voorkomen. Vermoedelijk is er een onderbreking geweest in de koeling van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde rundvlees tijdens het vervoer of na lossing ervan in de haven van Beiroet. Een dergelijk voorval is een normale en voorzienbare omstandigheid die verzekerbaar is, die de exporteur kan proberen te voorkomen, en die dus geen overmacht vormt.

     Antwoord van het Hof

    38      Volgens vaste rechtspraak heeft het stelsel van gedifferentieerde uitvoerrestituties tot doel de markten van de betrokken derde landen voor communautaire exporten toegankelijk te maken of te houden, waarbij de differentiatie van de restitutie berust op de wens rekening te houden met de bijzondere kenmerken van iedere invoermarkt waarop de Gemeenschap zich wil doen gelden (arrest van 9 augustus 1994, Boterlux, C‑347/93, Jurispr. blz. I‑3933, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39      Uit deze rechtspraak volgt dat aan het stelsel van gedifferentieerde restituties de bestaansgrond zou komen te ontvallen wanneer het ter verkrijging van een restitutie zou volstaan dat de uitgevoerde waar in het derde land eenvoudig werd gelost in de toestand waarin zij zich bevindt (zie in die zin arrest Boterlux, reeds aangehaald, punt 19).

    40      Daarom bepaalt artikel 5, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 3665/87 dat voor betaling van de restitutie niet alleen de voorwaarde geldt dat het product het douanegebied van de Europese Unie heeft verlaten, maar ook dat het in het derde land van uitvoer is ingevoerd. Dienaangaande preciseert artikel 17, lid 3, van deze verordening dat het product als ingevoerd wordt beschouwd wanneer de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in het derde land zijn vervuld.

    41      Verder worden ingevolge artikel 13 van verordening nr. 3665/87 restituties niet verleend indien de producten niet van gezonde handelskwaliteit zijn en als de geschiktheid voor menselijke consumptie, voor zover zij daarvoor zijn bestemd, wegens de eigenschappen ervan of de toestand waarin zij zich bevinden, geheel of in aanzienlijke mate is verloren gegaan.

    42      Met betrekking tot een gedifferentieerde restitutie voorziet artikel 20, leden 1 en 2, van verordening nr. 3665/87 in betaling van de basisrestitutie – die wordt berekend aan de hand van de laagste restitutievoet die op de dag van de uitvoer van toepassing is – zodra de exporteur het bewijs heeft geleverd dat het product het douanegebied van de Gemeenschap heeft verlaten. De betaling van het gedifferentieerde gedeelte van de restitutie zelf is onderworpen aan de in de artikelen 17 en 18 van deze verordening vastgestelde bijkomende voorwaarden. De exporteur moet namelijk binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte is aanvaard, aantonen dat het product is ingevoerd in het derde land of in een van de derde landen waarvoor de restitutie is vastgesteld, en zulks door overlegging van de bewijzen dat de douaneformaliteiten voor invoer tot verbruik in dat land zijn vervuld (zie arrest van 19 maart 2009, Dachsberger & Söhne, C‑77/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

    43      Bij wijze van uitzondering bepaalt artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 evenwel dat de betaling van een restitutie toch is verzekerd, wanneer het product, na het douanegebied van de Gemeenschap te hebben verlaten, onderweg als gevolg van overmacht verloren gaat, zodat het niet voor verbruik in het derde land van uitvoer kan worden vrijgegeven.

    44      Volgens vaste rechtspraak moeten onder „overmacht” in het algemeen abnormale en onvoorzienbare omstandigheden worden verstaan die zich buiten toedoen van degene die zich erop beroept hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen ondanks alle voorzorgsmaatregelen niet konden worden vermeden (zie met name arresten van 5 februari 1987, Denkavit België, 145/85, Jurispr. blz. 565, punt 11, en 5 oktober 2006, Commissie/België, C‑377/03, Jurispr. blz. I‑9733, punt 95).

    45      Wat de bepalingen van verordening nr. 3665/87 inzake overmacht betreft, is het verder vaste rechtspraak dat dit begrip op de verschillende gebieden van het recht van de Unie niet dezelfde inhoud heeft, zodat de betekenis ervan moet worden vastgesteld met inachtneming van het wettelijk kader waarin het effect dient te sorteren (zie met name arresten van 7 december 1993, Huygen e.a., C‑12/92, Jurispr. blz. I‑6381, punt 30, en 29 september 1998, First City Trading e.a., C‑263/97, Jurispr. blz. I‑5537, punt 41).

    46      Dienaangaande zij vastgesteld dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 een uitzondering vormt op de normale regeling inzake uitvoerrestituties, zodat die bepaling eng moet worden uitgelegd. Aangezien het bestaan van overmacht geldt als absolute voorwaarde voor aanspraak op uitbetaling van restituties voor uitgevoerde goederen die niet voor verbruik in het derde land van uitvoer zijn vrijgegeven, moet dit begrip bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het aantal gevallen dat voor uitbetaling in aanmerking komt, beperkt blijft (zie naar analogie arrest van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading/Commissie, C‑38/07 P, Jurispr. blz. I‑8599, punt 60).

    47      Algemeen zij erop gewezen dat het optreden van bacteriën in partijen rundvlees niet ongewoon is. Ondanks het feit dat strenge hygiënevoorschriften gelden, zoals de preventieve medische behandeling van de runderen, de koeling van het vlees en de traceerbaarheid, en controle‑ en toezichtmaatregelen door de gezondheidsinstanties worden genomen, gebeurt het dat partijen vlees die op het grondgebied van de Unie in de handel worden gebracht, als gevolg van de ontdekking van een bacterie door de verkooppunten worden teruggeroepen.

    48      Een dergelijk hygiënerisico op een bacteriële infectie bestaat in het bijzonder bij de uitvoer van rundvlees, aangezien de partijen vlees, alvorens hun bestemming te bereiken, bij het lossen en laden tussen de diverse vervoermiddelen mogelijkerwijs talrijke expeditieverrichtingen ondergaan. Bovendien kan vervoer over lange afstanden, met name over zee, gepaard gaan met aanzienlijke schommelingen van de buitentemperatuur, zodat het voor dergelijk vervoer noodzakelijke koelmaterieel aan bijkomende technische belasting wordt blootgesteld.

    49      Wat de vraag betreft of de ondernemer passend heeft gehandeld om besmetting te voorkomen, staat het aan de nationale rechter, de precieze omstandigheden vast te stellen waaronder het vervoer, de opslag en de lossing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde waar hebben plaatsgevonden, en na te gaan of de bacterie ondanks het door de gezondheidsinstanties in de lidstaat van uitvoer verrichte onderzoek reeds bij het laden van die waar aanwezig kon zijn. Wanneer het vervoer van het vlees in een gepaste verpakking en in een koelcontainer waarbij continu de voorgeschreven temperatuur wordt aangehouden, het opduiken en/of de verspreiding van de bacterie niet heeft kunnen beletten, is het evenwel waarschijnlijk dat deze zich al in de lading vlees bevond op het tijdstip waarop die het grondgebied van de Unie heeft verlaten, dat wil zeggen voordat zij naar het derde land is vervoerd, op een niveau dat door de gezondheidsinstanties van de lidstaat van uitvoer niet was ontdekt of niet kon worden ontdekt.

    50      Bijgevolg kan het intreden van dergelijke schade worden geacht te behoren tot het commerciële risico dat inherent is aan dergelijke verrichtingen, dat wil zeggen als een omstandigheid die noch kan worden aangemerkt als „abnormaal” in het kader van voornoemde commerciële activiteiten noch als „onwaarschijnlijk” voor een verstandig en voorzichtig handelaar (zie in die zin arrest van 11 juli 1968, Schwarzwaldmilch, 4/68, Jurispr. blz. 526, 537).

    51      Zoals de Belgische regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, kan bovendien uit het feit dat tegen het optreden van een bacteriële infectie in de uitgevoerde ladingen een specifieke verzekering kan worden gesloten, zoals in het hoofdgeding, worden afgeleid dat een dergelijke omstandigheid niet kan worden aangemerkt als onvoorzienbaar in het kader van uitvoeractiviteiten.

    52      Op de vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 5, lid 3, van verordening nr. 3665/87 aldus moet worden uitgelegd dat het bederven van rundvlees in de door de verwijzende rechter beschreven omstandigheden geen overmacht in de zin van die bepaling vormt.

     Kosten

    53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 5, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1384/95 van de Commissie van 19 juni 1995, moet aldus worden uitgelegd dat het bederven van rundvlees in de door de verwijzende rechter beschreven omstandigheden geen overmacht in de zin van die bepaling vormt.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Nederlands.

    Top