Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0234

    Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 23 maart 2004.
    Europese ombudsman tegen Frank Lamberts.
    Hogere voorziening - Niet-ontvankelijkheid - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Behandeling door Europees ombudsman van klacht inzake intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst.
    Zaak C-234/02 P.

    Jurisprudentie 2004 I-02803

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:174

    Arrêt de la Cour

    Zaak C‑234/02 P

    Europese ombudsman

    tegen

    Frank Lamberts

    „Hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Behandeling door Europese ombudsman van klacht inzake intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door gestelde slechte behandeling van klacht door Europese ombudsman – Ontvankelijkheid – Bevoegdheid van gemeenschapsrechter verenigbaar met controlebevoegdheid van Parlement – Geen bedreiging van onafhankelijkheid van ombudsman

    (Art. 195 EG, 235 EG en 288, tweede alinea, EG; statuut van de Europese ombudsman, art. 3, leden 7 en 8, en 8)

    2.        Beroep tot schadevergoeding – Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring en beroep wegens nalaten – Noodzaak om voor vaststelling van aansprakelijkheid rechtmatigheid van schade berokkenende gedraging van instelling of orgaan van Gemeenschap te beoordelen – Beroep strekkende tot vergoeding van schade veroorzaakt door gestelde slechte behandeling van klacht door Europese ombudsman – Beoordeling van rechtmatigheid van gedrag van ombudsman in uitoefening van zijn ambt

    (Art. 235 EG en 288, tweede alinea, EG)

    3.        Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Ontbreken van aanwijzing van gestelde onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 225 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, eerste alinea, sub c)

    4.        Europese ombudsman – Algemene verplichting, indieners van klacht te informeren over rechtsmiddelen en termijnen – Geen

    (Statuut van de Europese ombudsman, art. 2, lid 5)

    5.        Europese ombudsman – Nastreven van oplossing die in overeenstemming is met particulier belang van betrokken burger – Verplichting tot samenwerking met betrokken instelling – Beoordelingsvrijheid van ombudsman – Beslissing waarin wordt geconcludeerd dat onmogelijk oplossing kan worden gevonden die klager genoegdoening zou verschaffen – Dienstfout – Geen

    (Statuut van de Europese ombudsman, art. 3, lid 5)

    1.        Hoewel de Europese ombudsman over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat de gegrondheid van de door hem ontvangen klachten van burgers en de daaraan te verbinden gevolgen betreft, en er in deze context op hem geen resultaatsverplichting rust, zodat het toezicht van de gemeenschapsrechter moet worden beperkt, kan niet worden uitgesloten dat een burger in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan aantonen dat de ombudsman zich in de uitoefening van zijn functie schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, die de betrokken burger schade kan berokkenen. Derhalve is een beroep tot schadevergoeding op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor de gestelde slechte behandeling van een klacht door de ombudsman in beginsel ontvankelijk.

    De bevoegdheid van het Parlement om toezicht uit te oefenen op de Europese ombudsman, sluit rechterlijke toetsing van diens activiteiten niet uit. De op de ombudsman rustende verplichting om verslag uit te brengen aan het Parlement kan immers niet worden beschouwd als toezicht van het Parlement op de goede uitoefening van de opdracht van de ombudsman bij de behandeling van klachten van burgers. Verder ziet de procedure van ambtsontheffing van de ombudsman op een beoordeling van al diens werkzaamheden en betreft het hier niet een toezicht door het Parlement op de wijze waarop de ombudsman bij de behandeling van een klacht van een burger zijn taak heeft verricht. De bevoegdheden van het Parlement ten aanzien van de ombudsman zijn hoe dan ook niet vergelijkbaar met een bevoegdheid tot rechterlijke toetsing. Rechterlijke toetsing van de activiteiten van de ombudsman vormt dan ook geen overlapping van het toezicht door het Parlement.

    (cf. punten 43‑48, 52)

    2.        Het beroep tot schadevergoeding is een zelfstandige rechtsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan het gebruik waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden. Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een communautaire instelling of een communautair orgaan kan worden toegerekend.

    Daar een van de voorwaarden voor het recht op vergoeding is, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent, moet, wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreft, voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van een instelling of orgaan van de Gemeenschap het gedrag worden beoordeeld dat de schade heeft veroorzaakt. Indien de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid van een gedraging van een instelling of orgaan van de Gemeenschap niet zou mogen beoordelen, zou dat de procedure van artikel 235 EG haar nuttig effect ontnemen.

    In het kader van een beroep op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap strekkende tot vergoeding van schade die zou zijn berokkend door de wijze waarop de Europese ombudsman een klacht heeft behandeld, moet derhalve meer bepaald de rechtmatigheid van het gedrag van de ombudsman in de uitoefening van zijn ambt worden onderzocht.

    (cf. punten 59‑62)

    3.        Wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele haar betekenis verliezen, indien een rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht. Uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt echter dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

    (cf. punten 75‑77)

    4.        De bepalingen betreffende de uitoefening van het ambt van Europees ombudsman, meer bepaald artikel 2, lid 5, van besluit 94/262 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt, verplichten de ombudsman geenszins de klager te informeren over de andere beroepsmogelijkheden waarover hij beschikt, en over de termijnen om beroep in rechte in te stellen. Hij is a fortiori niet verplicht de klager te adviseren, van een bepaalde beroepsmogelijkheid gebruik te maken. Hoewel het kan bijdragen tot de goede vervulling van de bij het Verdrag aan de ombudsman opgedragen taak, dat deze in voorkomend geval de betrokken burger inlicht over de beroepen die hij zou moeten instellen om zijn belangen zo goed mogelijk te behartigen, kan artikel 2, lid 5, van besluit 94/262 niet aldus worden uitgelegd dat het de klager een recht verleent om naar het Gerecht te worden verwezen voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de instelling waarop de klacht betrekking heeft.

    (cf. punten 80‑81)

    5.        Bij het zoeken naar een minnelijke schikking in een geschil tussen degene die bij hem een klacht heeft ingediend, en een instelling van de Gemeenschap, is de Europese ombudsman volgens artikel 3, lid 5, van besluit 94/262 inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt alleen verplicht met de betrokken instelling samen te werken teneinde tot een oplossing te komen die een eind maakt aan de gevallen van wanbeheer en de klager genoegdoening kan verschaffen. Hij beschikt in dat verband over een zeer ruime beoordelingsvrijheid. Hij moet met name beoordelen of een oplossing kan worden gezocht die de klager genoegdoening verschaft, met dien verstande dat er situaties zijn waarin een dergelijke oplossing niet kan worden gevonden, zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, van de bepalingen ter uitvoering van dit statuut, in welk geval de ombudsman de zaak afsluit bij een met redenen omkleed besluit. De ombudsman kan hoe dan ook niet worden verweten dat hij de hem toevertrouwde opdracht niet correct heeft vervuld op de enkele grond dat hij heeft geconcludeerd dat onmogelijk een oplossing kon worden gevonden die de klager genoegdoening zou verschaffen. Daaruit volgt dat de ombudsman, zonder een dienstfout te maken, in zijn besluit tot afsluiting van een bepaald onderzoek kan concluderen dat een minnelijke schikking die verzoeker genoegdoening verschaft, niet mogelijk is.

    (cf. punt 82)




    ARREST VAN HET HOF (voltallige zitting )
    23 maart 2004(1)

    „Hogere voorziening – Niet-ontvankelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Behandeling door Europees ombudsman van klacht inzake intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst”

    In zaak C-234/02 P,

    Europese ombudsman, vertegenwoordigd door J. Sant’Anna als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    rekwirant,

    ondersteund doorEuropees Parlement, vertegenwoordigd door H. Krück en C. Karamarcos als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman (T-209/00, Jurispr. blz. II-2203), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest,

    andere partij bij de procedure:

    Frank Lamberts, vertegenwoordigd door E. Boigelot, avocat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoeker in eerste aanleg die incidentele hogere voorziening heeft ingesteld,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting ),,



    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresidenten, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, F. Macken, N. Colneric en S. von Bahr, rechters,

    advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,
    griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur,

    gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 13 mei 2003,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juli 2003,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 juni 2002, heeft de Europese ombudsman (hierna: „ombudsman”) krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman (T‑209/00, Jurispr. blz. II‑2203; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het beroep tot schadevergoeding gebaseerd op de gestelde slechte behandeling van een klacht door de ombudsman ontvankelijk heeft verklaard.


    Rechtskader

    2
    Artikel 195, leden 1, 2 en 3, EG luidt:

    „1.     Het Europees Parlement benoemt een ombudsman die bevoegd is kennis te nemen van klachten van burgers van de Unie of van natuurlijke of rechtspersonen met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak.

    Overeenkomstig zijn opdracht verricht de ombudsman het door hem gerechtvaardigd geachte onderzoek op eigen initiatief dan wel op basis van klachten welke hem rechtstreeks of via een lid van het Europees Parlement zijn voorgelegd, behalve wanneer de vermeende feiten het voorwerp van een gerechtelijke procedure uitmaken of hebben uitgemaakt. Indien de ombudsman een geval van wanbeheer heeft vastgesteld, legt hij de zaak voor aan de betrokken instelling, die over een termijn van drie maanden beschikt om hem haar standpunt mee te delen. De ombudsman doet vervolgens een verslag aan het Europees Parlement en aan de betrokken instelling toekomen. De persoon die de klacht heeft ingediend wordt op de hoogte gebracht van het resultaat van dit onderzoek.

    De ombudsman legt elk jaar aan het Europees Parlement een verslag voor met het resultaat van zijn onderzoeken.

    2.      […]

    Op verzoek van het Europees Parlement kan de ombudsman door het Hof van Justitie van zijn ambt ontheven worden verklaard, indien hij niet meer aan de eisen voor de uitoefening van zijn ambt voldoet of op ernstige wijze is tekortgeschoten.

    3.       De ombudsman oefent zijn ambt volkomen onafhankelijk uit. Bij de vervulling van zijn taken vraagt noch aanvaardt hij instructies van enig lichaam. [...]”

    3
    Op 9 maart 1994 heeft het Europees Parlement besluit 94/262/EGKS, EG, Euratom inzake het statuut van de Europese ombudsman en de algemene voorwaarden voor de uitoefening van zijn ambt (PB L 113, blz. 15) vastgesteld. Op 16 oktober 1997 heeft de ombudsman overeenkomstig artikel 14 van dat besluit uitvoeringsbepalingen vastgesteld, die op 1 januari 1998 in werking zijn getreden (hierna: „uitvoeringsbepalingen”). De procedure voor de behandeling van een aan de ombudsman voorgelegde klacht wordt dus beheerst door artikel 195, lid 1, EG, besluit 94/262 en voormelde uitvoeringsbepalingen.

    4
    Uit artikel 2, leden 4, 7 en 8, van besluit 94/262 en de artikelen 3 en 4, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen blijkt in wezen dat wanneer bij de ombudsman een klacht is ingediend over een geval van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen, hij dienaangaande een onderzoek instelt, tenzij deze klacht om een van de in deze bepalingen genoemde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, met name wanneer de ombudsman geen voldoende redenen aanwezig acht om een onderzoek in te stellen.

    5
    Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van besluit 94/262 „[kan] de ombudsman [...] de indiener van de klacht adviseren zich tot een andere instantie te wenden”. Volgens artikel 2, lid 6, van besluit 94/262 schorsen de bij de ombudsman ingediende klachten de voor een beroep op de rechter of een administratief beroep vastgestelde termijnen niet.

    6
    Volgens artikel 195, lid 1, tweede alinea, EG en artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 gaat de ombudsman, om een vermoed geval van wanbeheer op te lossen, over tot de onderzoeken die hij nodig acht, hetzij op eigen initiatief hetzij op basis van klachten welke hem zijn voorgelegd.

    7
    Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van besluit 94/262 brengt de ombudsman de instelling of het orgaan waarop de klacht of het onderzoek betrekking heeft, hiervan op de hoogte, waarna deze instelling of dit orgaan hem alle dienstige opmerkingen kan doen toekomen.

    8
    Na bestudering van het advies van de betrokken instelling of het betrokken orgaan en van eventuele opmerkingen van de klager, kan de ombudsman een met redenen omkleed besluit nemen om de zaak af te sluiten of zijn onderzoek voort te zetten. Overeenkomstig artikel 4, lid 5, van de uitvoeringsbepalingen stelt hij de klager en de betrokken instelling of het betrokken orgaan hiervan in kennis.

    9
    Artikel 3, lid 5, van besluit 94/262 bepaalt dat wanneer de ombudsman een geval van wanbeheer bij het optreden van een instelling of een orgaan van de Gemeenschap heeft vastgesteld, hij zo veel mogelijk tracht „met de betrokken instellingen of organen tot een oplossing te komen om een eind te maken aan [dit geval] en met betrekking tot de ingediende klacht genoegdoening te verschaffen”.

    10
    Dienaangaande bepaalt artikel 6, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen, onder het opschrift „Minnelijke schikkingen”, dat de ombudsman „zo veel mogelijk met de betrokken instelling samen[werkt] bij het streven naar een minnelijke schikking om aan dit geval van wanbeheer een einde te maken en de burger genoegdoening te verschaffen”. Indien de ombudsman meent dat een dergelijke samenwerking succes heeft opgeleverd, sluit hij de zaak af met een met redenen omkleed besluit en stelt hij de betrokken burger en de betrokken instelling hiervan in kennis. Artikel 6, lid 3, daarentegen bepaalt dat indien hij „van oordeel is dat een minnelijke schikking niet mogelijk is of dat het streven daarnaar geen succes heeft opgeleverd, [...] hij de zaak af[sluit] aan de hand van een met redenen omkleed besluit dat een kritische opmerking kan bevatten, of [...] hij een verslag met ontwerpaanbevelingen op[stelt]”.

    11
    Aangaande de mogelijkheid om een „kritische opmerking” in de zin van deze laatste bepaling te maken, bepaalt artikel 7, lid 1, van de uitvoeringsbepalingen dat de ombudsman met name een kritische opmerking maakt indien hij van mening is dat „de betrokken instelling of het betrokken orgaan niet meer in staat is het geval van wanbeheer ongedaan te maken” en dit geval „geen algemene implicaties heeft”.


    De feiten

    12
    Blijkens de punten 16 tot en met 36 van het bestreden arrest kunnen de aan het geding ten grondslag liggende feiten als volgt worden samengevat.

    13
    Lamberts heeft deelgenomen aan een door de Commissie van de Europese Gemeenschappen georganiseerd intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst van tijdelijk functionarissen in de categorie A. Hij is niet geslaagd voor het mondeling examen, hetgeen hij wijt aan het feit dat hij tijdens dat examen onder invloed was van geneesmiddelen die tot vermoeidheid konden leiden en zijn concentratie konden verminderen. Deze behandeling was hem voorgeschreven na een ongeval enkele weken voor het mondeling examen. Hij heeft beklemtoond dat hij niet om uitstel van zijn mondeling examen had verzocht wegens een clausule in de oproepingsbrief voor dat examen, die luidde: „Om organisatorische redenen is het niet mogelijk, wijzigingen aan te brengen in het […] meegedeelde tijdschema.”

    14
    Na de instanties van de Commissie tevergeefs te hebben verzocht zijn geval opnieuw te onderzoeken, heeft hij een klacht ingediend bij de ombudsman.

    15
    Na onderzoek van de klacht heeft de ombudsman op 21 oktober 1999 zijn besluit over de klacht aan Lamberts doen toekomen. In dit besluit wijst hij erop dat uit zijn onderzoek is gebleken dat de Commissie in de praktijk bereid is rekening te houden met uitzonderlijke omstandigheden die een kandidaat beletten aanwezig te zijn op de in een oproepingsbrief voor mondelinge examens vermelde datum. Hij voegt hieraan toe dat de Commissie in het belang van een goed bestuur in de oproepingsbrief voor mondelinge examens een clausule zou moeten opnemen teneinde de kandidaten van deze mogelijkheid op de hoogte te brengen.

    16
    Met betrekking tot de omstandigheid dat de instelling in casu heeft geweigerd klager het mondelinge examen een tweede keer te laten afleggen, verklaart de ombudsman in de punten 2.2 en 2.3 van zijn besluit evenwel inzonderheid: „Een vergelijkend onderzoek moet worden georganiseerd met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling van de kandidaten. Niet-inachtneming van dit beginsel kan leiden tot de nietigverklaring van het vergelijkend onderzoek. Dit kan voor de administratie aanzienlijke financiële en administratieve kosten meebrengen. Uit het advies van de Commissie blijkt, dat zij niet kon toestaan dat een kandidaat een tweede mondeling examen aflegt. De ombudsman merkt op dat er geen elementen voorhanden zijn die erop wijzen dat het besluit van de Commissie dat de kandidaat het mondelinge examen niet opnieuw mocht afleggen, in strijd is met enige regel of enig beginsel waaraan de Commissie is gebonden.” Daarom is er volgens de ombudsman in casu „geen sprake […] van wanbeheer”.

    17
    Concluderend maakt de ombudsman een kritische opmerking over de administratieve praktijk van de Commissie in het algemeen. In deze opmerking herhaalt hij de overweging, dat de Commissie in het belang van een goed bestuur in de toekomst in al haar oproepingsbrieven voor mondelinge examens een specifieke clausule zou moeten opnemen waarin de kandidaten ervan op de hoogte worden gebracht dat de vermelde datum in uitzonderlijke omstandigheden kan worden gewijzigd. Met betrekking tot de klacht van Lamberts concludeert de ombudsman echter, dat aangezien „dit aspect van de zaak betrekking heeft op procedures betreffende specifieke feiten uit het verleden, geen minnelijke schikking [hoeft te] worden nagestreefd”. Daarop heeft de ombudsman de zaak afgesloten.


    De procedure voor het Gerecht en het bestreden arrest

    18
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 augustus 2000, heeft Lamberts tegen de ombudsman en het Parlement beroep ingesteld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de behandeling van zijn klacht door de ombudsman. De ombudsman en het Parlement hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

    19
    Bij beschikking van 22 februari 2001 heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het was gericht tegen het Parlement (Lamberts/Ombudsman en Parlement, T‑209/00, Jurispr. blz. II‑765). Bij beschikking van dezelfde dag heeft het de door de ombudsman opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde gevoegd. De ombudsman heeft subsidiair geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    20
    In het bestreden arrest onderzoekt het Gerecht eerst de ontvankelijkheid van het beroep tegen de ombudsman. In de punten 48 tot en met 52 van het arrest verwijst het naar de rechtspraak van het Hof dat volgens de artikelen 235 EG en 288 EG tegen elk orgaan van de Gemeenschap beroep kan worden ingesteld teneinde vast te stellen dat dit orgaan niet-contractueel aansprakelijk is en vergoeding te krijgen voor de schade die dit orgaan in de uitoefening van zijn bevoegdheden heeft veroorzaakt. Het concludeert dat het bevoegd is kennis te nemen van een tegen de ombudsman ingesteld beroep tot schadevergoeding.

    21
    In punt 57 van het bestreden arrest overweegt het Gerecht vervolgens dat:

    „bij besluit 94/262 aan de ombudsman niet alleen [is] opgedragen, in het algemeen belang de gevallen van wanbeheer vast te stellen en te trachten deze ongedaan te maken, maar ook zo veel mogelijk een oplossing na te streven die in overeenstemming is met het particuliere belang van de betrokken burger. Het is juist dat de ombudsman, zoals hijzelf beklemtoont, over een zeer ruime beoordelingsmarge beschikt wat de gegrondheid van de klachten en de daaraan te verbinden gevolgen betreft, en dat er in deze context op hem geen resultaatsverplichting rust. Ook al moet het toezicht van de gemeenschapsrechter dus worden beperkt, toch kan niet worden uitgesloten dat een burger in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan aantonen dat de ombudsman bij de uitoefening van zijn taken een kennelijke fout heeft gemaakt die de betrokken burger schade heeft berokkend.”

    22
    In de punten 58 en 59 van zijn arrest overweegt het Gerecht:

    „58
    […] het argument van de ombudsman inzake het niet-dwingende karakter van de handelingen die hij na afloop van zijn onderzoek kan vaststellen, [kan] evenmin worden aanvaard. Er zij immers aan herinnerd dat het beroep tot schadevergoeding bij het Verdrag is ingesteld als een zelfstandige rechtsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden […] Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onwettigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een handeling, ongeacht of deze juridisch bindend is, dan wel uit een handelwijze die aan een communautaire instelling of orgaan is toe te rekenen […]

    59
    In casu verwijt verzoeker de ombudsman dat hij onrechtmatig heeft gehandeld bij de behandeling van zijn klacht. Het valt niet uit te sluiten dat een dergelijke handelwijze in strijd is met het bij het Verdrag en besluit 94/262 aan de burgers toegekende recht dat de ombudsman een buitengerechtelijke oplossing zoekt voor een geval van wanbeheer dat hen treft, en dat die handelwijze hun schade kan berokkenen.”

    23
    Het Gerecht verwerpt het beroep op grond dat Lamberts niet heeft aangetoond dat de ombudsman bij de behandeling van zijn klacht dienstfouten heeft gemaakt.

    24
    Met betrekking tot de middelen die in hogere voorziening relevant zijn, blijkt uit het bestreden arrest het volgende.

    25
    In de eerste plaats heeft Lamberts de ombudsman verweten, dat deze zijn aandacht niet had gevestigd op de mogelijkheid om bij het Gerecht beroep in te stellen tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie. Volgens het Gerecht moet een personeelslid van de Gemeenschappen evenwel worden geacht de modaliteiten van een beroep bij het Gerecht te kennen. De ombudsman kan de betrokkene dienaangaande adviseren, maar geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht verplicht hem dat te doen.

    26
    In de tweede plaats heeft Lamberts de ombudsman verweten, dat deze bij de behandeling van zijn klacht onpartijdig noch objectief is geweest voorzover hij rekening heeft gehouden met het advies van de Commissie hoewel de Engelse taalversie van dit advies – Engels is de taal waarin hij zijn klacht had ingediend – is overgelegd na het verstrijken van de door de ombudsman gestelde termijn. Bovendien stemt de Engelse versie van het advies niet overeen met de aanvankelijk overgelegde Franse versie. Dienaangaande merkt het Gerecht op dat de door de ombudsman aan de betrokken instelling verleende termijn voor het indienen van haar advies geen fatale termijn is en dat de taalversies met betrekking tot de elementen die relevant waren voor het onderzoek van verzoekers klacht door de ombudsman, niet verschilden.

    27
    In de derde plaats heeft Lamberts gesteld dat er op de ombudsman een inspanningsverplichting rust om een minnelijke schikking te vinden die de burger genoegdoening verschaft. Het Gerecht herinnert eraan dat de ombudsman dienaangaande over een zeer ruime beoordelingsmarge beschikt. Bijgevolg kan de ombudsman slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld wanneer er sprake is van een flagrante en kennelijke niet-nakoming van de verplichtingen die in deze context op hem rusten. Hij mag zich in beginsel niet ertoe beperken de adviezen van de instelling aan de betrokken burger voor te leggen. In casu heeft de ombudsman de gegrondheid van het standpunt van de Commissie onderzocht en heeft hij, zonder onrechtmatig te handelen, in zijn besluit kunnen concluderen dat een minnelijke schikking die Lamberts genoegdoening zou verschaffen, niet mogelijk was.


    Conclusies van partijen voor het Hof

    28
    In hogere voorziening concludeert de ombudsman dat het het Hof behage:

    het bestreden arrest te vernietigen voorzover daarbij het beroep tot schadevergoeding ontvankelijk is verklaard;

    het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

    29
    Lamberts heeft ter griffie van het Hof een memorie van antwoord ingediend. Hij concludeert dat het het Hof behage:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    het bestreden arrest te vernietigen wat de grond van de vordering in eerste aanleg betreft en derhalve:

    primair:

    de ombudsman te veroordelen om hem 2 468 787 euro te betalen ter vergoeding van materiele en financiële schade en 124 000 euro ter vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke interesten tot de volledige betaling;

    de ombudsman te verwijzen in de kosten,

    subsidiair:

    de ombudsman te veroordelen om hem 1 234 394 euro te betalen ter vergoeding van materiele en financiële schade en 124 000 euro ter vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke interesten tot de volledige betaling;

    de ombudsman te verwijzen in de kosten.

    30
    Het Parlement heeft een memorie in interventie ingediend ter ondersteuning van de ombudsman.


    De principale hogere voorziening

    31
    Volgens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie kan bij het Hof onder meer een verzoek om hogere voorziening worden ingediend tegen beslissingen van het Gerecht die een einde maken aan een procesincident ter zake van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, en staat deze hogere voorziening open voor iedere partij die geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.

    32
    In het bestreden arrest heeft het Gerecht eerst de door de ombudsman opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep van Lamberts afgewezen en vervolgens dit beroep verworpen.

    33
    Daar de ombudsman gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, is zijn hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voorzover daarin zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid is afgewezen, derhalve ontvankelijk (zie in die zin arresten van 21 januari 1999, Frankrijk/Comafrica e.a., C‑73/97 P, Jurispr. blz. I‑185, en 26 februari 2002, Raad/Boehringer, C‑23/00 P, Jurispr. blz. I‑1873, punt 50).

    34
    Vervolgens zij opgemerkt, dat de ombudsman niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht dat dit krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tot schadevergoeding die zijn gericht tegen de ombudsman als orgaan van de Gemeenschap.

    35
    De ombudsman erkent namelijk dat een burger in beginsel beroep kan instellen tot vergoeding van de schade die de ombudsman hem zou hebben berokkend door eventuele onrechtmatige gedragingen, te weten handelingen die losstaan van de onderzoeksprocedures, die zouden zijn verricht in strijd met de verplichtingen die de ombudsman worden opgelegd door het Verdrag en zijn statuut, en die subjectieve rechten van de burger, zoals het recht op vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens, zouden hebben geschonden.

    36
    Hij acht het daarentegen in strijd met het gemeenschapsrecht dat tegen hem beroep tot schadevergoeding wordt ingesteld in omstandigheden als de onderhavige, waarin het beroep ertoe strekt de juistheid van het door hem verrichte onderzoek en van zijn besluit tot beëindiging van de procedure te doen toetsen. Door dat te doen, heeft het Gerecht de grenzen van de rechterlijke toetsing van zijn activiteiten overschreden.

    37
    Tot staving van zijn hogere voorziening voert de ombudsman één middel aan, dat is ontleend aan schending door het Gerecht van het gemeenschapsrecht, inzonderheid artikel 195 EG en besluit 94/262, en aan schending of onjuiste uitlegging door het Gerecht van zijn eigen rechtspraak en van die van het Hof.

    38
    Dit middel bestaat uit drie onderdelen.

    Het eerste onderdeel van het middel

    Beschrijving en argumenten

    39
    Met het eerste onderdeel van zijn middel verwijt de ombudsman, ondersteund door het Parlement, het Gerecht dat het rechterlijk toezicht heeft uitgeoefend op de rechtmatigheid van de onderzoeksprocedure en van het besluit tot beëindiging van de procedure, terwijl dat toezicht door de bepalingen betreffende de uitoefening van het ambt van de ombudsman en diens aansprakelijkheid is toevertrouwd aan het Parlement.

    40
    Hij baseert zich daarbij op artikel 195 EG en artikel 3, leden 7 en 8, van besluit 94/262, volgens welke de ombudsman het Parlement speciale en jaarlijkse verslagen moet voorleggen over zijn activiteiten. Hij wijst er vooral op dat die verslagen door het Parlement worden onderzocht en dat daarover wordt gedebatteerd. Hij beklemtoont dat het onderzoek betreffende de klacht van Lamberts was vermeld in het jaarverslag 1999, dat in april 2000 is voorgelegd aan het Parlement. Na onderzoek daarvan heeft het Parlement een eigen verslag opgesteld, dat in juli 2000 is goedgekeurd. Door een zaak waarin Lamberts de behandeling van zijn klacht door de ombudsman en diens conclusies betwistte ten gronde te onderzoeken, heeft het Gerecht ten onrechte de wettigheid getoetst van de door de ombudsman geleide onderzoeksprocedure en van zijn conclusies, hetgeen een overbodige overlapping is van de controle die het EG-Verdrag aan het Parlement toevertrouwt en die reeds was verricht.

    41
    Verder stelt de ombudsman dat artikel 195, lid 2, EG en artikel 8 van besluit 94/262 voorzien in een bijzondere procedure voor het geval dat de ombudsman op ernstige wijze tekortschiet of verschillende fouten maakt die twijfel doen rijzen over zijn bekwaamheid om zijn functie uit te oefenen. In dat geval kan de ombudsman op verzoek van het Parlement door het Hof van zijn ambt worden ontheven. Zo Lamberts van mening was dat de ombudsman zijn klacht niet naar behoren had behandeld, had hij zich tot het Parlement moeten wenden in plaats van bij het Gerecht beroep tot schadevergoeding in te stellen.

    42
    De ombudsman en het Parlement voegen daaraan toe dat de interpretaties op grond waarvan het Gerecht een beroep tot vergoeding van door de ombudsman berokkende schade ontvankelijk heeft verklaard, afbreuk kunnen doen aan het rond hem ingestelde institutionele evenwicht en zijn in artikel 195, lid 3, EG neergelegde onafhankelijkheid in gevaar kunnen brengen.

    Beoordeling door het Hof

    43
    Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de controlebevoegdheid van het Parlement jegens de ombudsman rechterlijke toetsing van diens activiteiten niet uitsluit.

    44
    De op de ombudsman rustende verplichting om verslag uit te brengen aan het Parlement kan immers niet worden beschouwd als een controle van het Parlement op de goede uitoefening van de opdracht van de ombudsman bij de behandeling van klachten van burgers.

    45
    Verder strekt de procedure van ambtsontheffing van de ombudsman zich uit tot een beoordeling van al zijn werkzaamheden en betreft het hier niet een controle door het Parlement van de wijze waarop de ombudsman bij de behandeling van een klacht van een burger zijn taak heeft verricht.

    46
    De bevoegdheden van het Parlement ten aanzien van de ombudsman zijn hoe dan ook niet vergelijkbaar met een bevoegdheid tot rechterlijke toetsing.

    47
    Rechterlijke toetsing van de activiteiten van de ombudsman vormt dan ook geen onnodige overlapping van de controle door het Parlement.

    48
    Wat het gestelde gevaar betreft dat rechterlijke toetsing van de activiteiten van de ombudsman diens onafhankelijkheid zou bedreigen, zij opgemerkt dat de erkenning van aansprakelijkheid voor door de activiteit van de ombudsman veroorzaakte schade geen betrekking heeft op de persoonlijke aansprakelijkheid van de ombudsman, maar op die van de Gemeenschap. De omstandigheid dat de Gemeenschap onder bepaalde voorwaarden aansprakelijk kan worden gesteld voor een met het gemeenschapsrecht strijdige gedraging van de ombudsman in de uitoefening van zijn ambt, lijkt de onafhankelijkheid van de ombudsman niet in gevaar te brengen.

    49
    Volgens vaste rechtspraak inzake de aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor schade die aan particulieren wordt berokkend door een aan een instelling of orgaan van de Gemeenschap te wijten schending van het gemeenschapsrecht, wordt een recht op schadevergoeding toegekend wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (zie arrest van 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, Jurispr. blz. I‑7541, punt 25, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de tweede voorwaarde betreft, is voor de vaststelling dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, in de gegeven omstandigheden beslissend dat de betrokken gemeenschapsinstelling de grenzen waarbinnen haar beoordelingsbevoegdheid dient te blijven, kennelijk ernstig heeft miskend (arrest Commissie/Fresh Marine, punt 26).

    50
    Om uit te maken of het optreden van de ombudsman een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht vormt waarvoor de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld, moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de functie van de ombudsman. In dat verband moet in aanmerking worden genomen dat de ombudsman slechts een inspanningsverplichting heeft en dat hij over een ruime beoordelingsmarge beschikt.

    51
    Anders dan de ombudsman en het Parlement stellen, vormt de controle van het Parlement op de ombudsman geen beletsel voor rechterlijke toetsing, die moet worden verricht met inachtneming van de specifieke kenmerken van de functie van de ombudsman.

    52
    Het Gerecht heeft de gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreffende de uitoefening van het ambt van de ombudsman en de controle op de ombudsman dus niet geschonden door een beroep tot schadevergoeding op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor de gestelde slechte behandeling van een klacht door de ombudsman in beginsel ontvankelijk te verklaren. In punt 57 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, na te hebben erkend dat de ombudsman over een ruime beoordelingsmarge beschikt wat de gegrondheid van klachten en de daaraan te verbinden gevolgen betreft en dat er in deze context op hem geen resultaatsverplichting rust, dan ook terecht geoordeeld dat ook al moet het toezicht van de gemeenschapsrechter dus worden beperkt, toch niet kan worden uitgesloten dat een burger in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan aantonen dat de ombudsman zich in de uitoefening van zijn taken schuldig heeft gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, die de betrokken burger schade heeft berokkend.

    53
    Het eerste onderdeel van het middel is dus ongegrond.

    Het tweede onderdeel van het middel

    Beschrijving en argumenten

    54
    Met het tweede onderdeel van zijn middel verwijt de ombudsman, ondersteund door het Parlement, het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de ontvankelijkverklaring van een beroep tot schadevergoeding dat er in werkelijkheid toe strekte, de rechtmatigheid te bestrijden van de onderzoeksprocedure en van het besluit om de procedure te beëindigen, terwijl de daartoe door het Verdrag ingestelde beroepsmogelijkheden volgens de rechtspraak van het Gerecht en van het Hof niet-ontvankelijk zijn wat de ombudsman betreft.

    55
    De ombudsman heeft met name gesteld dat zijn onderzoeken en conclusies, ook al worden ze „besluiten” genoemd, geen rechtstreekse rechtsgevolgen sorteren voor de situatie van de burgers, noch enig bindend rechtsgevolg voor de betrokken instelling. Hij meent dan ook dat, zelfs indien zijn onderzoeken vormgebreken vertoonden en zijn conclusies rechtsdwalingen bevatten, die onderzoeken en conclusies in geen geval aanleiding kunnen geven tot vergoeding voor klagers die schade hebben geleden ten gevolge van een geval van wanbeheer dat te wijten is aan een gemeenschapsinstelling en niet aan de ombudsman.

    56
    Verder verwijt de ombudsman het Gerecht dat het in de punten 64 tot en met 85 van het bestreden arrest zijn onderzoek en zijn conclusies in detail heeft onderzocht, zoals het ook zou hebben gedaan in een beroep tot nietigverklaring, en aldus een echt wettigheidstoezicht heeft uitgeoefend op de gehele onderzoeksprocedure en zijn conclusies.

    57
    Daarmee is het Gerecht voorbijgegaan aan het onderscheid tussen het beroep tot schadevergoeding enerzijds en het beroep tot nietigverklaring en het beroep wegens nalaten anderzijds, zulks in strijd met zijn eigen rechtspraak en die van het Hof, volgens welke de onderzoeken en besluiten van de ombudsman niet het voorwerp kunnen zijn van rechterlijke toetsing in het kader van die laatste twee beroepen.

    58
    De ombudsman verwijt het Gerecht dat het die rechterlijke toetsing niettemin mogelijk heeft gemaakt onder het mom van een beroep tot schadevergoeding, en dat het aldus de weg heeft vrijgemaakt voor talrijke beroepen tot nietigverklaring of zelfs beroepen wegen nalaten tegen de ombudsman onder het mom van beroepen tot schadevergoeding. Het Gerecht heeft er geen rekening mee gehouden dat het door Lamberts tegen de ombudsman ingestelde beroep tot schadevergoeding een omzeiling van de door het beroep tot nietigverklaring en het beroep wegens nalaten gevormde beroepsmogelijkheden opleverde.

    Beoordeling door het Hof

    59
    Het beroep tot schadevergoeding is een zelfstandige rechtsweg, die binnen het stelsel der beroepsmogelijkheden een bijzondere functie heeft en aan de aanwending waarvan in verband met zijn bijzondere doel bepaalde voorwaarden zijn verbonden (arrest van 28 april 1971, Lütticke/Commissie, 4/69, Jurispr. blz. 325, punt 6, en beschikking van 21 juni 1993, Van Parijs e.a./Raad en Commissie, C‑257/93, Jurispr. blz. I‑3335, punt 14). Terwijl de beroepen tot nietigverklaring en wegens nalaten ertoe strekken de onwettigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, betreft het beroep tot schadevergoeding de vordering tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling of handelwijze die aan een communautaire instelling of een communautair orgaan is toe te rekenen (zie in die zin arresten van 10 juli 1985, CMC/Commissie, 118/83, Jurispr. blz. 2325, punten 29-31; 27 maart 1990, Grifoni/Commissie, C‑308/87, Jurispr. blz. I‑1203, en 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I-4199).

    60
    In punt 49 van dit arrest is er reeds aan herinnerd dat een van de voorwaarden voor het recht op vergoeding is dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent. Wat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap betreft, moet voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van een instelling of orgaan van de Gemeenschap derhalve het gedrag worden beoordeeld dat de schade heeft veroorzaakt.

    61
    Indien de gemeenschapsrechter de rechtmatigheid van een gedraging van een instelling of orgaan van de Gemeenschap niet zou mogen beoordelen, zou dat de procedure van artikel 235 EG haar nuttig effect ontnemen.

    62
    In het kader van een beroep inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap strekkende tot vergoeding van schade die beweerdelijk is berokkend door de wijze waarop de ombudsman een klacht heeft behandeld, moet derhalve de rechtmatigheid van het gedrag van de ombudsman in de uitoefening van zijn ambt worden onderzocht.

    63
    In de punten 64 tot en met 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dus terecht onderzocht of de ombudsman de voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht heeft begaan die Lamberts hem verweet, en heeft het onderzocht hoe de ombudsman diens klacht heeft behandeld, teneinde uit te maken of het beroep moest worden toegewezen.

    64
    Het Gerecht heeft derhalve geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de strekking van het beroep tot schadevergoeding, door het beroep van Lamberts ontvankelijk te verklaren.

    65
    Het tweede onderdeel van het middel is dus ongegrond.

    Het derde onderdeel van het middel

    Voorstelling en argumenten

    66
    Met het derde onderdeel van zijn middel verwijt de ombudsman, ondersteund door het Parlement, het Gerecht in wezen dat het het gemeenschapsrecht heeft geschonden door het door Lamberts tegen hem ingestelde beroep tot schadevergoeding ontvankelijk te verklaren, terwijl dat beroep strekte tot vergoeding van door het gedrag van de Commissie veroorzaakte schade. In werkelijkheid wilde Lamberts, die niet tijdig beroep had ingesteld tot nietigverklaring van de besluiten die de Commissie jegens hem had genomen, onder het mom van een tegen de ombudsman gericht beroep tot schadevergoeding de voor het beroep tot nietigverklaring geldende termijnen van openbare orde omzeilen om bij de gemeenschapsrechter op te komen tegen de wettigheid van die besluiten van de Commissie.

    Beoordeling door het Hof

    67
    De ombudsman kan in geen geval aansprakelijk worden gehouden voor gedragingen van de Commissie. Een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door het gedrag van een instelling of orgaan van de Gemeenschap, moet worden gericht tegen deze instelling of dit orgaan.

    68
    Tot staving van het beroep in eerste aanleg bij het Gerecht heeft Lamberts gesteld dat hij schade had geleden ten gevolge van fouten en nalatigheden van de ombudsman bij de behandeling van zijn klacht. Zijn beroep strekt dus niet tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging van de Commissie.

    69
    In punt 51 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dus terecht geoordeeld dat Lamberts met het bij hem ingestelde beroep vergoeding heeft gevorderd van de schade die hij zijns inziens had geleden als gevolg van een nalatigheid van de ombudsman in de uitoefening van de hem bij het EG-Verdrag toegekende functies.

    70
    Het derde onderdeel van het middel van de ombudsman is dus ongegrond.

    71
    Derhalve moet de principale hogere voorziening worden afgewezen.


    De incidentele hogere voorziening

    72
    Tot staving van zijn incidentele hogere voorziening voert Lamberts twee middelen aan.

    73
    Volgens de ombudsman en het Parlement moet de incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk worden verklaard.

    Het eerste middel

    74
    Met zijn eerste middel verwijt Lamberts het Gerecht dat het besluit 94/262 heeft geschonden door niet te aanvaarden dat de ombudsman tekort is geschoten. Het Gerecht heeft daarbij artikel 2, lid 5, van dat besluit geschonden door de ombudsman geen sanctie op te leggen voor het feit dat hij hem niet tijdig heeft geadviseerd beroep in te stellen bij de gemeenschapsrechter, alsmede artikel 3, lid 5, van dat besluit, door hem geen sanctie op te leggen voor het feit dat hij niet heeft gepoogd een minnelijke schikking te vinden die Lamberts genoegdoening zou hebben verschaft, terwijl de ombudsman aldus niet de taak heeft vervuld waarvoor hij door het Parlement is ingesteld.

    De ontvankelijkheid van het middel

    75
    Opgemerkt zij dat wanneer de rekwirant de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw kunnen worden behandeld. De procedure van hogere voorziening zou immers ten dele haar betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie beschikking van 11 november 2003, Martinez/Parlement, C‑488/01 P, Jurispr. blz. I‑13355, punt 39, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    76
    Uit artikel 225 EG, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt echter, dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (zie beschikking Martinez/Parlement, punt 40, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    77
    Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 35).

    78
    In casu heeft Lamberts in zijn eerste middel specifiek aangegeven welke onjuiste rechtsopvatting hij het Gerecht verwijt, en heeft hij daadwerkelijk kritiek geuit op de uitlegging van het gemeenschapsrecht waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd. Met dit middel wordt immers opgekomen tegen het standpunt van het Gerecht betreffende een in eerste aanleg aan hem voorgelegde rechtsvraag, namelijk de uitlegging van de gemeenschapsbepalingen volgens welke de ombudsman de klager kan adviseren zich tot een andere instantie te wenden en zo veel mogelijk moet proberen tot een minnelijke schikking te komen.

    79
    Het eerste middel is dus ontvankelijk.

    De gegrondheid van het middel

    80
    De bepalingen betreffende de uitoefening van het ambt van ombudsman, meer bepaald artikel 2, lid 5, van besluit 94/262, verplichten de ombudsman geenszins een klager te informeren over de andere beroepsmogelijkheden waarover hij beschikt en over de termijnen om beroep in rechte in te stellen. Hij is a fortiori niet verplicht de klager te adviseren, van een bepaalde beroepsmogelijkheid gebruik te maken.

    81
    Hoewel het kan bijdragen tot de goede vervulling van de bij het Verdrag aan de ombudsman opgedragen taak, dat hij in voorkomend geval de betrokken burger inlicht over de beroepen die hij zou moeten instellen om zijn belangen zo goed mogelijk te dienen, kan artikel 2, lid 5, van besluit 94/262 niet aldus worden uitgelegd dat het de klager een recht verleent om naar het Gerecht te worden verwezen teneinde er beroep in te stellen tot nietigverklaring van het besluit van de instelling waarop de klacht betrekking heeft.

    82
    Aangaande het zoeken van een minnelijke schikking in het geschil tussen degene die bij hem een klacht heeft ingediend en een instelling van de Gemeenschap, is de ombudsman krachtens artikel 3, lid 5, van besluit 94/262 enkel verplicht met de betrokken instelling samen te werken teneinde tot een oplossing te komen om een eind te maken aan de gevallen van wanbeheer en de klager genoegdoening te verschaffen. Hij beschikt in dat verband over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid. Hij moet met name beoordelen of een oplossing kan worden gezocht die de klager genoegdoening verschaft, met dien verstande dat er situaties zijn waarin een dergelijke oplossing niet kan worden gevonden, zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, van de uitvoeringsbepalingen, in welk geval de ombudsman de zaak afsluit bij een met redenen omkleed besluit. De ombudsman kan hoe dan ook niet worden verweten dat hij de hem toevertrouwde opdracht niet heeft vervuld op de enkele grond dat hij heeft geconcludeerd dat onmogelijk een oplossing kon worden gevonden die de klager genoegdoening zou verschaffen. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn uitlegging van de bepalingen van gemeenschapsrecht volgens welke de ombudsman zo veel mogelijk poogt tot een minnelijke schikking te komen, noch door in punt 85 van zijn arrest te oordelen dat de ombudsman, zonder onrechtmatig te handelen, in zijn besluit tot afsluiting van een bepaald onderzoek kan concluderen dat een minnelijke schikking die verzoeker genoegdoening verschaft, niet mogelijk is.

    83
    Het eerste middel van Lamberts moet dus worden afgewezen.

    Het tweede middel

    84
    Met zijn tweede middel verwijt Lamberts het Gerecht twee belangrijke beoordelingsfouten.

    85
    In de eerste plaats verwijt hij het Gerecht een beoordelingsfout nu het in punt 82 van het bestreden arrest heeft gesteld dat „zowel uit het advies van de Commissie over de klacht van verzoeker als uit de brief van het met personeelszaken belaste lid van de Commissie van 15 december 1999 [blijkt], dat de Commissie weigerde verzoeker toe te staan het mondelinge examen een tweede keer af te leggen of een andere, alternatieve oplossing te zoeken”, terwijl Lamberts nooit heeft gevraagd het mondelinge examen een tweede keer af te leggen.

    86
    In dat verband zij opgemerkt dat het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest eraan heeft herinnerd dat er situaties zijn waarin het voor de ombudsman niet mogelijk is een minnelijke schikking te vinden, en dat het in punt 82 heeft overwogen dat zulks in casu het geval was, daar de Commissie had geweigerd Lamberts toe te staan het mondelinge examen een tweede keer af te leggen of een andere, alternatieve oplossing te zoeken.

    87
    Verder toont het argument waarmee Lamberts punt 82 van het bestreden arrest bekritiseert, niet aan van welke onjuiste rechtsopvatting het Gerecht blijk heeft gegeven door na te gaan of in casu een minnelijke schikking mogelijk was.

    88
    Om de in punt 76 van dit arrest genoemde redenen moet het eerste argument van Lamberts dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

    89
    In de tweede plaats zou het Gerecht een beoordelingsfout hebben gemaakt door zich te baseren op een kennelijk onjuiste motivering, nu het in punt 84 van het bestreden arrest stelt dat „verzoeker pas in het kader van de procedure voor het Gerecht bij wijze van voorbeeld heeft gewezen op verschillende, alternatieve oplossingen die volgens hem hadden moeten en kunnen worden overwogen”. Uit de stukken van het dossier, met name bijlage 26, waarin Lamberts verwijst naar het begrip „bijzonder adviseur”, blijkt echter duidelijk dat hij tijdens het onderzoek van de klacht en voordat de ombudsman zijn besluit had vastgesteld, dergelijke oplossingen had genoemd, zonder dat de ombudsman er ooit rekening mee heeft gehouden.

    90
    Nu deze kritiek op punt 84 van het bestreden arrest verwijst naar de stukken in een dossier, moet zij worden opgevat als kritiek op de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht, waarop het Hof geen toezicht kan uitoefenen in hogere voorziening, die krachtens de artikelen 225 EG en 58 van het Statuut van het Hof van Justitie alleen rechtsvragen kan betreffen.

    91
    Zo de verwijzing naar bijlage 26 bij het door Lamberts aan het Gerecht voorgelegde dossier al kan worden opgevat als een middel inzake de verdraaiing van dat document, moet worden vastgesteld dat deze bijlage bestaat uit briefwisseling tussen Lamberts en het secretariaat van de ombudsman, met name een brief van 12 maart 1999, waarin sprake is van het begrip „bijzonder adviseur”. In die brief maakt Lamberts gewag van een praktijk van integratie zonder voorafgaand vergelijkend onderzoek, die in strijd is met de in het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen vervatte regels inzake de toegang tot een ambt bij een der instellingen van de Gemeenschap en is toegepast bij de integratie van het personeel van het secretariaat van Schengen in het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie, en verzoekt hij het tot aanstelling bevoegd gezag van de Commissie jegens hem flexibel te zijn.

    92
    Gelet op die stukken lijkt Lamberts niet in een eerder stadium dan in de procedure voor het Gerecht concreet oplossingen te hebben voorgesteld die de voorkeur verdienden boven een nieuwe uitnodiging voor het mondeling examen. Voor het overige heeft het Gerecht het voorstel om jegens Lamberts flexibel te zijn terecht niet als een mogelijke alternatieve oplossing in aanmerking genomen.

    93
    In punt 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dus zonder verdraaiing van de hem voorgelegde bewijzen geconstateerd dat Lamberts niet vóór de indiening van zijn beroep alternatieve oplossingen had voorgesteld, zodat de ombudsman evenmin vóór de indiening van het beroep een specifiek standpunt had kunnen innemen over dergelijke voorstellen.

    94
    Derhalve moet de incidentele hogere voorziening op alle onderdelen worden afgewezen.


    Kosten

    95
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Ingevolge artikel 69, lid 3, van dat Reglement kan het Hof de kosten evenwel over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen. Aangezien partijen ieder op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij ieder in hun eigen kosten worden verwezen. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal het Parlement, dat in het geding is tussengekomen, zijn eigen kosten dragen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),

    rechtdoende:

    1)
    Wijst de principale en de incidentele hogere voorziening af.

    2)
    Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

    Skouris

    Jann

    Timmermans

    Gulmann

    Cunha Rodrigues

    Rosas

    Puissochet

    Schintgen

    Macken

    Colneric

    von Bahr

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 23 maart 2004.

    De griffier

    De president

    R. Grass

    V. Skouris


    1
    Procestaal: Frans.

    Top