EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0038

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 mei 2000.
Régie nationale des usines Renault SA tegen Maxicar SpA en Orazio Formento.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Corte d'appello di Torino - Italië.
Executieverdrag - Tenuitvoerlegging van beslissingen - Intellectuele eigendomsrechten op carrosserieonderdelen van auto's - Openbare orde.
Zaak C-38/98.

Jurisprudentie 2000 I-02973

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:225

61998J0038

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 mei 2000. - Régie nationale des usines Renault SA tegen Maxicar SpA en Orazio Formento. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Corte d'appello di Torino - Italië. - Executieverdrag - Tenuitvoerlegging van beslissingen - Intellectuele eigendomsrechten op carrosserieonderdelen van auto's - Openbare orde. - Zaak C-38/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-02973


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Protocol betreffende uitlegging van verdrag door Hof van Justitie - Nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn Hof om prejudiciële uitspraak te verzoeken - Rechterlijke instanties rechtsprekend in hoger beroep" - Begrip - Italië - Corte d'appello waarbij beroep tegen afwijzing van verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging is ingesteld - Daaronder begrepen

(Executieverdrag van 27 september 1968, art. 40, eerste alinea; Protocol van 3 juni 1971, art. 2, sub 2)

2. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Beoordeling door aangezochte rechter - Grenzen - Toetsing door Hof

(Executieverdrag van 27 september 1968, art. 27, punt 1)

3. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Begrip

(Executieverdrag van 27 september 1968, art. 27, punt 1)

4. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van nationaal recht of gemeenschapsrecht door rechter van staat van herkomst - Daarvan uitgesloten

[EG-Verdrag, art. 177 (thans art. 234 EG); Executieverdrag van 27 september 1968, art. 27, 29 en 34, derde alinea]

5. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Intellectuele-eigendomsrechten op carrosserieonderdelen van auto's in staat van herkomst - Daarvan uitgesloten

(Executieverdrag van 27 september 1968, art. 27, punt 1)

Samenvatting


1. De Corte d'appello, waarbij op grond van artikel 40, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, beroep tegen de afwijzing van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging is ingesteld, moet worden aangemerkt als een appélrechter en derhalve als een rechterlijke instantie die krachtens artikel 2, punt 2, van het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging van het verdrag door het Hof van Justitie, bevoegd is het Hof om een prejudiciële beslissing over een vraag van uitlegging van het verdrag te verzoeken.

In Italië spelen beide fasen van de exequaturprocedure van de artikelen 31 en volgende van het verdrag zich weliswaar af voor de Corte d'appello, doch die ogenschijnlijke identiteit, die het gevolg is van een keuze van de Italiaanse Republiek, kan niet verhullen dat de op basis van artikel 32, eerste alinea, betreffende de indiening van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging, ingeleide procedure verschilt van die van artikel 40, eerste alinea. In het eerste geval beslist de Corte d'appello overeenkomstig artikel 34, eerste alinea, zonder dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in die stand van de procedure wordt gehoord. In het tweede geval daarentegen moet de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, volgens artikel 40, tweede alinea, worden opgeroepen te verschijnen voor de Corte d'appello.

( cf. punten 21-23 )

2. Al blijven de verdragsluitende staten in beginsel vrij om op grond van het voorbehoud geformuleerd in artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, de afbakening van dit begrip is een kwestie van uitlegging van het verdrag. Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat erkenning kan onthouden.

( cf. punten 27-28 )

3. De openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, kan alleen worden ingeroepen wanneer de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.

( cf. punt 30 )

4. De rechter van de aangezochte staat mag een beslissing uit een andere verdragsluitende staat niet weigeren te erkennen op de enkele grond dat zijns inziens het nationale recht of het gemeenschapsrecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zou worden doorkruist. In dergelijke gevallen dient hij integendeel ervan uit te gaan dat het in elke verdragsluitende staat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag (thans artikel 234 EG), de justitiabelen voldoende garanties biedt.

( cf. punt 33 )

5. Artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing van een rechter van een verdragsluitende staat, waarbij het bestaan van een recht van intellectuele eigendom op carrosserieonderdelen van auto's wordt erkend en de houder van dat recht bescherming wordt verleend in de vorm van een verbod aan derden, te weten in een andere verdragsluitende staat gevestigde marktdeelnemers, om die onderdelen in die verdragsluitende staat te fabriceren, te verkopen, door te voeren, in te voeren of daarnaar uit te voeren, niet in strijd is met de openbare orde.

( cf. punt 34 en dictum )

Partijen


In zaak C-38/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Corte d'appello di Torino (Italië), in het aldaar aanhangig geding tussen

Régie nationale des usines Renault SA,

en

Maxicar SpA,

O. Formento,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 27, punt 1, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), alsmede over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG) en artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, kamerpresident, L. Sevón, J.-P. Puissochet, P. Jann (rapporteur) en M. Wathelet, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Régie nationale des usines Renault SA, vertegenwoordigd door M. Argan, advocaat te Turijn, A. Braun, E. Cornu, advocaten te Brussel, M.-P. Escande en S. Havard-Duclos, advocaten te Parijs,

- Maxicar SpA en Formento, vertegenwoordigd door G. Floridia en M. Lamandini, advocaten te Milaan,

- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, bestuursdirecteur bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij diezelfde directie, als gemachtigden,

- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, P. Stancanelli, lid van haar juridische dienst, en M. Desantes Real, ter beschikking van de juridische dienst gesteld nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Régie nationale des usines Renault SA; Maxicar SpA en Formento; de Franse regering, en de Commissie ter terechtzitting van 28 april 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 juni 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 19 november 1997, ingekomen bij het Hof op 16 februari 1998, heeft de Corte d'appello di Torino krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 27, punt 1, van dat Verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77) en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1; hierna: Executieverdrag"), alsook krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) twee vragen over de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG) en artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG).

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen Régie nationale des usines Renault SA (hierna: Renault"), gevestigd in Frankrijk, enerzijds, en Maxicar SpA (hierna: Maxicar"), gevestigd in Italië, en O. Formento, wonende in Italië, anderzijds, betreffende de tenuitvoerlegging aldaar van een arrest van de Cour d'appel de Dijon (Frankrijk) van 12 januari 1990, waarbij Maxicar en Formento zijn veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 100 000 FRF aan Renault wegens namaak.

Het Executieverdrag

3 Het Executieverdrag wordt ingevolge artikel 1, eerste alinea, eerste zin, toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen".

4 Ten aanzien van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen geldt als hoofdregel, dat de beslissingen welke in een verdragsluitende staat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, in een andere verdragsluitende staat ten uitvoer kunnen worden gelegd nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn voorzien (artikel 31, eerste alinea).

5 Artikel 34, tweede alinea, bepaalt: Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 27 en 28 genoemde redenen worden afgewezen".

6 Artikel 27, punt 1, luidt:

Beslissingen worden niet erkend:

1) indien de erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat".

7 Ingevolge artikel 32, eerste alinea, moet het verzoek in Italië tot de Corte d'appello" worden gericht.

8 Indien de tenuitvoerlegging wordt toegestaan, kan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, verzet doen (artikel 36). Artikel 37 bepaalt, dat het verzet - volgens de regels van de procedure op tegenspraak - in Italië voor de Corte d'appello" wordt gebracht.

9 Artikel 40 bepaalt, dat indien het verzoek wordt afgewezen, de verzoeker daartegen beroep kan instellen. In Italië moet dat beroep bij de Corte d'appello" worden ingesteld.

10 Artikel 2 van het Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Executieverdrag (hierna: protocol") bepaalt:

De volgende rechterlijke instanties kunnen het Hof van Justitie verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraagstuk van uitlegging:

1) (...)

- in Italië: de ,Corte Suprema di Cassazione;

(...)

2) de rechterlijke instanties van de verdragsluitende staten, wanneer zij recht spreken in hoger beroep;

3) in de gevallen, bedoeld in artikel 37 van het Verdrag, de in dat artikel genoemde rechterlijke instanties."

Het hoofdgeding

11 Bij arrest van 12 januari 1990 van de Cour d'appel de Dijon is Formento schuldig bevonden aan het plegen van het delict namaak wegens het vervaardigen en in de handel brengen van carrosserieonderdelen voor auto's van het merk Renault. Bovendien werd hij samen met Maxicar, een vennootschap waarvan hij bestuurder is, hoofdelijk veroordeeld tot betaling van 100 000 FRF schadevergoeding aan Renault, die zich burgerlijke partij had gesteld. Dat arrest is onherroepelijk geworden nadat de Franse Cour de cassation op 6 juni 1991 het ertegen ingestelde cassatieberoep had verworpen.

12 Bij op 24 december 1996 ingediend verzoekschrift heeft Renault de Corte d'appello di Torino conform de artikelen 31 en 32 Executieverdrag verzocht om het arrest uitvoerbaar te verklaren in Italië.

13 Op 25 februari 1997 wees de Corte d'appello di Torino dat verzoek af met de overweging, dat het verzoek binnen de in artikel 741 van het Italiaanse wetboek van strafvordering gestelde termijn had moeten worden ingediend, aangezien het een strafrechtelijke beslissing betrof.

14 Tegen die afwijzing stelde Renault op 28 maart 1997 overeenkomstig artikel 40 Executieverdrag beroep in bij de Corte d'appello di Torino; zij betoogde, dat het Executieverdrag van toepassing is op burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen. Formento en Maxicar voerden aan, dat het arrest van de Cour d'appel de Dijon in Italië niet uitvoerbaar kon worden verklaard, omdat het onverenigbaar was met een tussen dezelfde partijen in Italië gegeven beslissing en omdat het in strijd was met de economische openbare orde.

15 In die omstandigheden heeft de Corte d'appello di Torino besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1) Moeten de artikelen 30 tot en met 36 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten, dat de houder van een recht van industriële of intellectuele eigendom in een lidstaat krachtens het daaraan verbonden uitsluitende recht derden kan verbieden, losse onderdelen die tezamen de carrosserie van een reeds op de markt gebrachte auto vormen, en met name losse onderdelen die bestemd zijn om als vervangingsonderdelen voor die auto te worden verkocht, te fabriceren, te verkopen, alsmede naar een andere lidstaat uit te voeren?

2) Is het verbod van artikel 86 EG-Verdrag van toepassing op misbruik van de machtspositie die elke automobielconstructeur op de markt van vervangingsonderdelen voor door hem gefabriceerde auto's inneemt, hierin bestaande dat door de uitoefening van de rechten van industriële en intellectuele eigendom en de handhaving in rechte daarvan ernaar wordt gestreefd, de mededinging van onafhankelijke zelfstandige producenten van vervangingsonderdelen geheel uit te schakelen?

3) Moet derhalve in strijd worden geacht met de openbare orde als bedoeld in artikel 27 Executieverdrag een beslissing van een rechter van een lidstaat, waarbij het bestaan wordt erkend van een recht van industriële of intellectuele eigendom op de genoemde losse onderdelen die tezamen de carrosserie van een auto vormen, en de houder van dat pretense uitsluitende recht bescherming wordt verleend in de vorm van een verbod aan derden, te weten marktdeelnemers uit een andere lidstaat, om de losse onderdelen die tezamen de carrosserie van een reeds op de markt gebrachte auto vormen, in die lidstaat te fabriceren, te verkopen, door te voeren, in te voeren of daarnaar uit te voeren, een en ander onder bedreiging?"

16 Met zijn derde vraag, die eerst moet worden onderzocht, omdat van het antwoord daarop afhangt, of de eerste en de tweede vraag moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van een bepaling van het Executieverdrag, in het bijzonder van het begrip openbare orde van de aangezochte staat" in artikel 27, punt 1, Executieverdrag.

De ontvankelijkheid

17 Renault betwist, dat de Corte d'appello di Torino bevoegd is het Hof om een prejudiciële beslissing over een vraag van uitlegging van het Executieverdrag te verzoeken. Zij wijst erop, dat de Corte d'appello di Torino in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan en dat de zaak voor die rechter is gebracht op grond van artikel 40 Executieverdrag en niet op grond van artikel 37, wat met geen van de in artikel 2 van het protocol genoemde gevallen overeenstemt.

18 Maxicar, Formento alsmede de Franse regering en de Commissie stellen vast, dat de zaak op grond van artikel 40 Executieverdrag voor de Corte d'appello di Torino is gebracht, dus in het kader van een procedure in hoger beroep. Huns inziens is bijgevolg artikel 2, punt 2, van het protocol toepasselijk.

19 Subsidiair voegt de Commissie daaraan toe, dat het procedurele evenwicht van het Executieverdrag en de gelijke behandeling van de partijen voor een ruime uitlegging van artikel 2, punt 3, van het protocol pleiten, in de zin van een uitbreiding van die bepaling tot de in artikel 40 Executieverdrag genoemde rechterlijke instanties.

20 Er zij aan herinnerd, dat het Executieverdrag het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen zoveel als mogelijk beoogt te vergemakkelijken door de invoering van een eenvoudige en snelle exequaturprocedure (zie, met name, arrest van 28 maart 2000, Krombach, C-7/98, Jurispr. blz. I-1935, punt 19).

21 Ten behoeve van de uitvoerbaarverklaring van een beslissing voorzien de artikelen 31 en volgende Executieverdrag in een procedure bestaande uit twee fasen, die de afspiegeling vormen van het fundamentele streven van het Executieverdrag om het noodzakelijke verrassingseffect in overeenstemming te brengen met de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Om die reden wordt de verweerder in eerste aanleg niet gehoord, maar dient de procedure in hoger beroep een contradictoir karakter te hebben (arrest van 12 juli 1984, Firma P., 178/83, Jurispr. blz. 3033, punt 11.)

22 In Italië spelen beide fasen zich weliswaar af voor de Corte d'appello, doch die ogenschijnlijke identiteit, die het gevolg is van een keuze van de Italiaanse Republiek, kan niet verhullen dat de op basis van artikel 32, eerste alinea, ingeleide procedure verschilt van die van artikel 40, eerste alinea. In het eerste geval beslist de Corte d'appello overeenkomstig artikel 34, eerste alinea, zonder dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in die stand van de procedure wordt gehoord. In het tweede geval daarentegen moet de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, volgens artikel 40, tweede alinea, worden opgeroepen te verschijnen voor de Corte d'appello.

23 In casu beslist de verwijzende rechter, bij wie de zaak op grond van artikel 40, eerste alinea, Executieverdrag aanhangig is gemaakt, derhalve in de hoedanigheid van appèlrechter, zodat hij bevoegd is om het Hof krachtens artikel 2, punt 2, van het protocol om een prejudiciële beslissing te verzoeken over een vraag van uitlegging van het Executieverdrag.

Ten gronde

24 Maxicar en Formento verwachten van het Hof een precisering van het begrip economische openbare orde. Meer in het bijzonder verwachten zij, dat het bevestigt dat het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de beginselen van het vrije verkeer van goederen en van vrije mededinging, aansluit bij het Italiaanse recht, dat in tegenstelling tot het Franse recht geen industriële eigendomsrechten op vervangingsonderdelen voor auto's erkent, en dat het dit standpunt tot beginsel van economische openbare orde verheft.

25 De Franse en de Nederlandse regering alsmede de Commissie merken om te beginnen op, dat het de vraag is, of en in hoeverre het Hof bevoegd is om zich uit te spreken over het begrip openbare orde van de aangezochte staat" in artikel 27, punt 1, Executieverdrag. Vervolgens bepleiten zij een restrictieve uitlegging van dit begrip, dat slechts in uitzonderlijke gevallen zou mogen worden gehanteerd. Een vermeende onjuiste uitleg van bepalingen van het gemeenschapsrecht zou op zich een beroep op de openbare-ordeclausule niet rechtvaardigen.

26 Vooraf zij opgemerkt, dat artikel 27 Executieverdrag strikt moet worden uitgelegd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag belemmert (arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren, C-414/92, Jurispr. blz. I-2237, punt 20, en arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 21). Meer bepaald met betrekking tot de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag heeft het Hof verduidelijkt, dat die slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden gehanteerd (arresten van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645, punt 21, en 10 oktober 1996, Hendrikman en Feyen, C-78/95, Jurispr. blz. I-4943, punt 23).

27 Het Hof leidde daaruit af, dat de verdragsluitende staten krachtens het in artikel 27, punt 1, Executieverdrag gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij blijven, de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, doch dat de afbakening van dit begrip een kwestie van uitlegging van het Executieverdrag is (arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 22).

28 Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat de erkenning kan onthouden (arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 23).

29 Op grond van de artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag, volgens welke de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing niet mag worden onderzocht, is het de rechter van de aangezochte staat verboden de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren enkel op grond dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens en feitelijk door de rechter van de staat van herkomst (arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 36).

30 Er kan enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (arrest Krombach, reeds aangehaald, punt 37).

31 In casu is het een eventuele vergissing van de rechter van de staat van herkomst bij de toepassing van sommige bepalingen van het gemeenschapsrecht, die bij de rechter van de aangezochte staat de vraag oproept, of de vreemde beslissing niet in strijd met de rechtsorde van zijn staat moet worden geacht. Hij betwijfelt, of de erkenning, door de rechter van de staat van herkomst, van een intellectueel eigendomsrecht op carrosserieonderdelen van auto's, dat de houder ervan het recht verleent in een andere verdragsluitende staat gevestigde marktdeelnemers te verbieden die carrosserieonderdelen voor auto's in die verdragsluitende staat te fabriceren, te verkopen, door te voeren, in te voeren of daarnaar uit te voeren, zich verdraagt met de beginselen van het vrije verkeer van goederen en van de vrije mededinging.

32 De omstandigheid dat die eventuele vergissing bepalingen van het gemeenschapsrecht betreft, maakt geen verschil voor de voorwaarden waaronder beroep op de openbare-ordeclausule kan worden gedaan. De nationale rechter dient immers de uit de nationale rechtsorde voortvloeiende rechten even doeltreffend te beschermen als de door de communautaire rechtsorde verleende rechten.

33 De rechter van de aangezochte staat mag een beslissing uit een andere verdragsluitende staat niet weigeren te erkennen enkel op grond dat zijns inziens het nationale recht of het gemeenschapsrecht in die beslissing onjuist is toegepast, aangezien anders het doel van het Executieverdrag zou worden doorkruist. In dergelijke gevallen dient hij integendeel ervan uit te gaan, dat het de in elke verdragsluitende staat bestaande stelsel van rechtsmiddelen, aangevuld door de prejudiciële procedure van artikel 177 van het Verdrag, de justitiabelen voldoende garanties biedt.

34 Aangezien een eventuele rechtsfout als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen kennelijke schending van een fundamentele rechtsregel in de rechtsorde van de aangezochte staat oplevert, moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 27, punt 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een beslissing van een rechter van een verdragsluitende staat, waarbij het bestaan van een recht van intellectuele eigendom op carrosserieonderdelen van auto's wordt erkend en de houder van dat recht bescherming wordt verleend in de vorm van een verbod aan derden, te weten marktdeelnemers uit een andere verdragsluitende staat, om die onderdelen in die verdragsluitende staat te fabriceren, te verkopen, door te voeren, in te voeren of daarnaar uit te voeren, niet in strijd is met de openbare orde.

35 Gelet op het antwoord op de derde vraag, behoeven de eerste en de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

36 De kosten door de Belgische, de Franse en de Nederlandse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door Corte d'appello di Torino bij beschikking van 19 november 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, moet aldus worden uitgelegd, dat een beslissing van een rechter van een verdragsluitende staat, waarbij het bestaan van een recht van intellectuele eigendom op carrosserieonderdelen van auto's wordt erkend en de houder van dat recht bescherming wordt verleend in de vorm van een verbod aan derden, te weten marktdeelnemers in een andere verdragsluitende staat, om die onderdelen in die verdragsluitende staat te fabriceren, te verkopen, door te voeren, in te voeren of daarnaar uit te voeren, niet in strijd is met de openbare orde.

Top