Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 61995CJ0245

    Arrest van het Hof van 10 februari 1998.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen NTN Corporation en Koyo Seiko Co. Ltd. en Raad van de Europese Unie
    Hogere voorziening - Dumping - Kogellagers van oorsprong uit Japan.
    Zaak C-245/95 P.

    Jurisprudentie 1998 I-00401

    ECLI-code: ECLI:EU:C:1998:46

    61995J0245

    Arrest van het Hof van 10 februari 1998. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen NTN Corporation en Koyo Seiko Co. Ltd. en Raad van de Europese Unie - Hogere voorziening - Dumping - Kogellagers van oorsprong uit Japan. - Zaak C-245/95 P.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-00401


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Procedure - Termijnen - Termijnen wegens afstand - Toepassing op gemeenschapsinstellingen - Verblijfplaats in aanmerking te nemen bij hogere voorziening

    (Reglement voor de procesvoering van het Hof, bijlage II, art. 1)

    2 Gemeenschappelijke handelspolitiek - Verdediging tegen dumpingpraktijken - Procedure van nieuw onderzoek - Opening van nieuwe onderzoek - Voorwaarden - Voldoende bewijs voor bestaan van dumping en daaruit voortvloeiende schade

    (Verordening nr. 2423/88 van de Raad, art. 4, 7, 14 en 15)

    Samenvatting


    1 De Commissie, die haar zetel te Brussel heeft, geniet voor het instellen van hogere voorziening de termijn wegens afstand van twee dagen van artikel 1 van het besluit van het Hof betreffende de termijnen wegens afstand, bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, ook al heeft zij voor de procedure voor het Gerecht domicilie in Luxemburg gekozen.

    Voor de toepassing van deze bepaling wordt namelijk alleen de gewone verblijfplaats van de betrokken partij in aanmerking genomen, met uitsluiting van de plaats waar zij overeenkomstig de artikelen 44, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht of 38, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof domicilie heeft gekozen voor betekening.

    Bovendien zijn de procedure in hogere voorziening en de daaraan voorafgaande procedure voor het Gerecht twee verschillende procedures, zodat de domiciliekeuze voor laatstgenoemde procedure geen gevolgen heeft voor een eventuele hogere voorziening.

    2 Het bestaan van voldoende bewijs van dumping en daaruit voortvloeiende schade is steeds een vereiste voor de opening van een onderzoek in de zin van artikel 7 van basisverordening nr. 2423/88, zowel bij de inleiding van een antidumpingprocedure als bij een nieuw onderzoek van een verordening tot instelling van antidumpingrechten.

    Wanneer de gemeenschapsinstellingen in het kader van een krachtens de artikelen 14 en 15 van de basisverordening geopende procedure van nieuw onderzoek moeten nagaan, of de beëindiging van een bestaande antidumpingmaatregel opnieuw tot schade of dreiging van schade kan leiden, moet dit worden onderzocht met inachtneming van de bepalingen van artikel 4 van de basisverordening.

    Partijen


    In zaak C-245/95 P,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. White en N. Khan, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    rekwirante,

    betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer - uitgebreid) van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad (T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381), en strekkende tot vernietiging van dit arrest,

    andere partijen bij de procedure:

    NTN Corporation, vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Osaka (Japan), vertegenwoordigd door J. Schwarze en M. Sprenger, advocaten te Düsseldorf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van C. Penning, advocaat aldaar, Grand-Rue 78,

    Koyo Seiko Co. Ltd, vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Osaka (Japan), vertegenwoordigd door J. Buhart, advocaat te Parijs, en Ch. Kaplan, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Arendt en Medernach, advocaten aldaar, Rue Mathias Hardt 8-10,

    verzoeksters in eerste aanleg,

    ondersteund door

    NSK Ltd, vennootschap naar Japans recht, gevestigd te Tokio (Japan), en acht van haar Europese dochtermaatschappijen, NSK Bearings Europe Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Londen, NSK-RHP France SA, vennootschap naar Frans recht, gevestigd te Guyancourt (Frankrijk), NSK-RHP UK Ltd, vennootschap naar Engels recht, gevestigd te Ruddington (Verenigd Koninkrijk), NSK-RHP Deutschland GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Ratingen (Duitsland), NSK-RHP Italia SpA, vennootschap naar Italiaans recht, gevestigd te Milaan (Italië), NSK-RHP Nederland BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Amstelveen (Nederland), NSK-RHP European Distribution Centre BV, vennootschap naar Nederlands recht, gevestigd te Amstelveen (Nederland), en NSK-RHP Iberica SA, vennootschap naar Spaans recht, gevestigd te Barcelona (Spanje), alle vertegenwoordigd door D. Vaughan, QC, geïnstrueerd door R. Griffith, Solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, Rue Zithe 8,

    interveniënten in hogere voorziening,

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Tanca, juridisch adviseur, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur van de directie juridische zaken van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

    verweerder in eerste aanleg,

    en

    Federation of European Bearing Manufactures' Associations, gevestigd te Frankurt am Main (Duitsland),

    interveniënte in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, H. Ragnemalm (rapporteur) en M. Wathelet, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger

    griffier: R. Grass

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 september 1997,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 12 juli 1995, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 49 van 's Hofs Statuut-EG hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 2 mei 1995, NTN Corporation en Koyo Seiko/Raad (T-163/94 en T-165/94, Jurispr. blz. II-1381; hierna: "bestreden arrest"), waarbij het Gerecht artikel 1 van verordening (EEG) nr. 2849/92 van de Raad van 28 september 1992 tot wijziging van het bij verordening (EEG) nr. 1739/85 ingestelde definitieve antidumpingrecht op de invoer in de Europese Gemeenschap van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan (PB L 286, blz. 2, rectificatie PB 1993, L 72, blz. 36), nietig heeft verklaard voor zover daarbij aan NTN Corporation (hierna: "NTN") en Koyo Seiko Co. Ltd (hierna: "Koyo Seiko") een antidumpingrecht was opgelegd.

    2 Artikel 2, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1; hierna: "basisverordening"), poneert het beginsel, dat een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, "wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt".

    3 Artikel 4 van deze verordening noemt de relevante factoren voor de vaststelling van het bestaan of het dreigend ontstaan van aanmerkelijke schade voor een gevestigde bedrijfstak van de Gemeenschap of van aanzienlijke vertraging bij de vestiging van deze bedrijfstak.

    4 Volgens artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening dient een onderzoek van de Commissie in het algemeen "binnen een jaar na de aanvang van de procedure te zijn afgesloten". Het onderzoek kan om verschillende redenen worden afgesloten: hetzij omdat volgens artikel 9 geen beschermende maatregelen noodzakelijk zijn, hetzij wanneer volgens artikel 10 de betrokken partijen verbintenissen hebben aanvaard, of wanneer overeenkomstig artikel 12 definitieve rechten zijn ingesteld.

    5 Artikel 14 bepaalt, dat de verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, op verzoek van een lidstaat, op initiatief van de Commissie of op verzoek van een belanghebbende partij die voldoende bewijsmateriaal over gewijzigde omstandigheden overlegt om de noodzaak van dat onderzoek te wettigen, geheel of gedeeltelijk aan een nieuw onderzoek worden onderworpen, mits ten minste één jaar is verlopen na de beëindiging van het onderzoek. Het onderzoek wordt dan overeenkomstig artikel 7 opnieuw geopend indien de omstandigheden zulks vereisen.

    6 Ingevolge artikel 15, lid 3, van de basisverordening onderwerpt de Commissie de maatregel aan een nieuw onderzoek "indien een belanghebbende partij aantoont dat de beëindiging van de maatregel opnieuw tot schade of dreiging van schade zou leiden".

    7 Verordening (EEG) nr. 1739/85 van de Raad van 24 juni 1985 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten kogellagers en kegellagers van oorsprong uit Japan (PB L 167, blz. 3), die bij verordening nr. 2849/92 is gewijzigd, had definitieve antidumpingrechten van 1,2 % tot 21,7 % ingesteld op de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, van oorsprong uit Japan. Op de door NTN en Koyo Seiko vervaardigde producten werd aldus een definitief antidumpingrecht van 3,2 % respectievelijk 5,5 % toegepast.

    8 Op 27 december 1988 verzocht de Federation of European Bearing Manufacturers' Associations (hierna: "FEBMA") om een nieuw onderzoek van de bij verordening nr. 1739/85 ingestelde antidumpingrechten.

    9 De Commissie oordeelde, dat dit verzoek voldoende bewijsmateriaal bevatte om de noodzaak van een nieuw onderzoek te wettigen en stelde overeenkomstig artikel 14 van de basisverordening een onderzoek in.

    10 Op 28 september 1992 stelde de Raad verordening nr. 2849/92 vast. Artikel 1 daarvan bepaalt onder meer:

    "De bij artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1739/85 op het hierna omschreven product ingestelde definitieve antidumpingrechten worden overeenkomstig de volgende bepalingen gewijzigd:

    1) Op de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van meer dan 30 mm, ingedeeld onder GN-code 8482 10 90, van oorsprong uit Japan, wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld.

    2) Het antidumpingrecht, uitgedrukt in een percentage van de nettoprijs, franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard, bedraagt 13,7 % (Taric aanvullende code 8677), behalve wanneer het gaat om goederen die zijn vervaardigd door de volgende ondernemingen waarvoor het antidumpingrecht hieronder wordt aangegeven:

    (...)

    - NTN Corporation, Osaka 11,6 %

    (...)"

    11 Bij het bestreden arrest wees het Gerecht de vorderingen van NTN en Koyo Seiko toe en verklaarde het artikel 1 van verordening nr. 2849/92 nietig, voor zover daarbij aan deze vennootschappen een antidumpingrecht was opgelegd. Het Gerecht was namelijk van oordeel, dat een aantal vaststellingen van de Raad feitelijke of juridische onjuistheden vertoonden of ter zake van de vaststelling van schade of dreiging van schade misleidend waren door hun onvolledigheid. Bovendien was het Gerecht van oordeel, dat het nieuwe onderzoek niet binnen een redelijke termijn was afgesloten.

    12 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het geding wordt verwezen naar de punten 1 tot en met 25 van het bestreden arrest.

    De hogere voorziening

    13 De Commissie vraagt het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen en NTN en Koyo Seiko in de kosten te verwijzen. De Raad diende geen memorie in, maar liet het Hof weten, dat hij zich aansluit bij de opmerkingen van de Commissie. FEBMA liet de termijnen verstrijken en kon dus geen memorie indienen (beschikking van 14 februari 1996, Commissie/NTN Corporation, C-245/95 P, Jurispr. blz. I-553).

    14 NTN en Koyo Seiko concluderen dat het den Hove behage, de hogere voorziening af te wijzen en de Commissie in de kosten te verwijzen. Subsidiair, voor het geval dat het bestreden arrest wordt vernietigd, verzoekt Koyo Seiko het Hof, verordening nr. 2849/92 nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking heeft.

    15 Bij beschikking van 14 februari 1996, Commissie/NTN Corporation (C-245/95 P, Jurispr. blz. I-559), heeft het Hof NSK Ltd en acht van haar Europese dochtermaatschappijen, NSK Bearings Europe Ltd, NSK-RHP France SA, NSK-RHP UK Ltd, NSK-RHP Deutschland GmbH, NSK-RHP Italia SpA, NSK-RHP Nederland BV, NSK-RHP European Distribution Centre BV en NSK-RHP Iberica SA (hierna samen: "NSK"), toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van NTN en Koyo Seiko.

    16 NSK concludeert dat het den Hove behage, de vorderingen van NTN en Koyo Seiko toe te wijzen, te bevestigen dat de nietigverklaring van artikel 1 van verordening nr. 2849/92 ook voor haar geldt en, ten slotte, de Commissie in de kosten van haar interventie te verwijzen.

    17 De Commissie verzoekt, de beslissing omtrent de kosten van NSK aan te houden tot aan het definitieve arrest van het Gerecht.

    18 Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan. Zij stelt, dat het Gerecht enerzijds bij de uitlegging van het begrip schade in de zin van de basisverordening en anderzijds bij de uitlegging en toepassing van artikel 7, lid 9, sub a, van die verordening blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de te lange duur van het onderzoek noodzakelijkerwijs de nietigverklaring van verordening nr. 2849/92 meebrengt.

    De ontvankelijkheid

    19 Volgens Koyo Seiko is de hogere voorziening niet-ontvankelijk daar de Commissie zich niet kan beroepen op het besluit van het Hof betreffende de termijnen wegens afstand (artikel 1 van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof), volgens hetwelk, "tenzij partijen hun gewone verblijfplaats in het Groothertogdom Luxemburg hebben, (...) de termijnen, uit hoofde van afstand, [worden] verlengd als volgt: - voor het Koninkrijk België: met twee dagen (...)". Zij wijst erop, dat de hogere voorziening is ingesteld twee maanden en twee dagen na de betekening van het bestreden arrest, dat wil zeggen na afloop van de in artikel 49, eerste alinea, van 's Hofs statuut-EG gestelde termijn van twee maanden, tenzij deze termijn zou moeten worden verlengd met een termijn wegens afstand omdat de Commissie haar zetel te Brussel heeft. Volgens Koyo Seiko geldt de verlenging van de termijn wegens afstand evenwel niet wanneer er al procedures zijn gevoerd en partijen gemachtigden hebben aangewezen die te Luxemburg domicilie hebben gekozen.

    20 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat volgens artikel 1 van het besluit betreffende de termijnen wegens afstand, bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, de termijnen uit hoofde van afstand met een aantal dagen worden verlengd naar gelang van de ligging van het land waar de betrokken partij verblijft, tenzij partijen hun gewone verblijfplaats in het Groothertogdom Luxemburg hebben.

    21 Voor de toepassing van deze bepaling wordt alleen de gewone verblijfplaats van de betrokken partij in aanmerking genomen, met uitsluiting van de plaats waar deze partij overeenkomstig de artikelen 44, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht of 38, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof domicilie heeft gekozen voor betekening.

    22 Voorts zij eraan herinnerd, dat artikel 112, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof uitdrukkelijk verwijst naar artikel 38, lid 2, van dit Reglement. Daaruit blijkt, dat de procedure in hogere voorziening en de daaraan voorafgaande procedure voor het Gerecht twee verschillende procedures zijn, zodat de domiciliekeuze voor laatstgenoemde procedure geen gevolgen heeft voor een eventuele hogere voorziening.

    23 Derhalve moet worden geconcludeerd, dat de Commissie, die haar zetel te Brussel heeft, een termijn wegens afstand van twee dagen geniet. Mitsdien is de op 12 juli 1995 tegen het op 10 mei 1995 aan de Commissie betekende arrest van 2 mei 1995 ingestelde hogere voorziening ontvankelijk.

    24 Aangaande de conclusies van NSK zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 37, vierde alinea, van 's Hofs Statuut-EG de conclusies van het verzoek tot interventie slechts kunnen strekken tot ondersteuning van de conclusies van een der partijen. Derhalve zijn de conclusies van NSK, die ertoe strekken dat het Hof bevestigt dat de nietigverklaring van artikel 1 van verordening nr. 2849/92 ook voor haar geldt, niet-ontvankelijk.

    De schade

    25 Volgens de Commissie berust de toepassing van de in artikel 4 van de basisverordening genoemde criteria om in het kader van een nieuw onderzoek vast te stellen of er schade of dreiging van schade is, op een onjuiste rechtsopvatting.

    26 Dit middel betreft de punten 58 tot en met 60 van het bestreden arrest die luiden als volgt:

    "58 Met betrekking tot het nieuwe onderzoek van een verordening waarbij antidumpingrechten zijn ingesteld, bevat de basisverordening enkel aanwijzingen omtrent de gegevens die vast moeten komen te staan voordat een nieuwe onderzoeksprocedure kan worden ingeleid. Artikel 14, lid 2, bepaalt: $Indien blijkt dat een nieuw onderzoek gewettigd is, wordt het onderzoek overeenkomstig artikel 7 opnieuw geopend indien de omstandigheden zulks vereisen.' In zijn arrest van 7 december 1993, Rima Eletrometalurgia/Raad (C-216/91, Jurispr. 1993, blz. I-6303, r.o. 16) oordeelde het Hof dan ook onder verwijzing naar artikel 7, lid 1, van de basisverordening: $Voor de opening van een onderzoek, ongeacht of het om een antidumpingprocedure gaat of om een nieuw onderzoek van een verordening waarbij antidumpingrechten zijn ingesteld, geldt steeds de voorwaarde, dat er voldoende bewijs is voor het bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.' Voorts bepaalt artikel 15, lid 3, van de basisverordening, dat de Commissie de maatregel aan een nieuw onderzoek onderwerpt, $indien een belanghebbende partij aantoont dat de beëindiging van de maatregel opnieuw tot schade of dreiging van schade zou leiden'. Hoewel de basisverordening dus wel bepalingen bevat omtrent de elementen die moeten komen vast te staan voordat een nieuw onderzoek kan worden geopend, bevat zij geen specifieke bepalingen met betrekking tot de schade waarvan het bestaan in de verordening tot wijziging van bestaande rechten moet worden aangetoond.

    59 Daaruit volgt, dat bij gebreke van specifieke bepalingen voor de vaststelling van de schade in het kader van een krachtens de artikelen 14 en 15 van de basisverordening geopend nieuw onderzoek, een verordening waarbij bestaande antidumpingrechten na afloop van een dergelijke procedure worden gewijzigd, het bestaan moet aantonen van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

    60 Derhalve moet worden nagegaan, of de considerans van de bestreden verordening het bestaan van schade in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening aantoont."

    27 Volgens de Commissie heeft het Gerecht de basisverordening verkeerd begrepen en heeft het voor de schade niet het passende criterium gehanteerd. Het hanteren van een verkeerd criterium heeft gevolgen gehad voor de feitelijke en juridische vaststellingen en voor de slotsom in punt 115 van het bestreden arrest.

    28 Aangezien het nieuwe onderzoek wordt verricht om na te gaan, of de vigerende maatregelen nog noodzakelijk en geschikt zijn om de door de dumping veroorzaakte schade te compenseren, moet daarbij volgens de Commissie rekening worden gehouden met het feit dat antidumpingmaatregelen van kracht zijn. Het te hanteren criterium is niet het bestaan van schade of dreiging van schade, maar het voortduren of het opnieuw ontstaan van de dumping of de schade indien de maatregelen worden ingetrokken.

    29 De Commissie herinnert eraan, dat artikel 14, lid 3, van de basisverordening voorziet in wijziging van de bestaande antidumpingmaatregelen "wanneer het nieuwe onderzoek (...) zulks wettigt". Uit deze zeer algemene bewoordingen blijkt, dat bij het aanvankelijke onderzoek schade moet worden vastgesteld, doch niet bij de wijziging van een antidumpingmaatregel. Deze bepaling wijst er ook op, dat de antidumpingrechten ook kunnen worden aangepast wanneer er, zoals in casu, geen enkele bijkomende schade wordt vastgesteld.

    30 Doordat het Gerecht niet het passende criterium voor de schade hanteerde, kwam het volgens de Commissie in punt 99 van het bestreden arrest ook tot de onjuiste vaststelling, dat de Raad van een onjuiste rechtsopvatting blijk had gegeven door rekening te houden met de recessie in de betrokken bedrijfstak.

    31 Volgens NTN, Koyo Seiko en NSK daarentegen heeft het Gerecht het passende criterium, namelijk het bestaan van schade of dreiging van schade in de zin van artikel 4 van de basisverordening, correct toegepast. Zij betogen met name, dat het "criterium van het gevaar van het opnieuw ontstaan van de schade", dat in de toepasselijke regeling niet wordt genoemd en bovendien irrelevant is, een uitvinding van de Commissie is. Hoe dan ook, in de punten 111 tot en met 115 van het bestreden arrest is het Gerecht in het kader van een ruime uitlegging van het begrip dreiging van schade uitdrukkelijk ingegaan op het probleem van het opnieuw ontstaan van schade en heeft het dit argument verworpen, met name op grond dat de Raad feitelijke vergissingen had begaan.

    32 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, overeenkomstig de artikelen 14 en 15 van de basisverordening aan een nieuw onderzoek kunnen worden onderworpen.

    33 Artikel 14 van de basisverordening preciseert, dat een nieuw onderzoek, al dan niet uitgevoerd met heropening van het onderzoek, wordt verricht wanneer een belanghebbende partij voldoende bewijsmateriaal over gewijzigde omstandigheden overlegt om de noodzaak van dat nieuwe onderzoek te wettigen. Volgens artikel 14, lid 3, kan het nieuwe onderzoek uitlopen op wijziging, intrekking of annulering van de ingestelde rechten.

    34 Dat in artikel 14 van de basisverordening niet wordt verwezen naar het begrip schade, vindt zijn verklaring dus in het feit dat volgens deze bepaling het beslissende criterium om een nieuw onderzoek te verrichten niet noodzakelijkerwijs het bestaan van schade of van dreiging van schade is, doch, meer in het algemeen, gewijzigde omstandigheden, daaronder begrepen de terugkeer naar gezonde handelspraktijken.

    35 Wanneer een belanghebbende partij omstandig aantoont, dat de beëindiging van de antidumpingrechten opnieuw tot schade of dreiging van schade zal leiden, onderwerpt de Commissie de maatregel overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening aan een nieuw onderzoek.

    36 Opgemerkt zij, dat geen enkele specifieke bepaling het onderzoek in het kader van een krachtens de artikelen 14 en 15 van de basisverordening geopende procedure van nieuw onderzoek regelt. Zoals het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, zijn er evenmin specifieke bepalingen voor de vaststelling van de schade.

    37 Artikel 14 van de basisverordening verwijst evenwel uitdrukkelijk naar artikel 7 van deze verordening, waarin het onderzoek wordt geregeld. Artikel 7 is dus zonder onderscheid van toepassing op het oorspronkelijke onderzoek en op de heropening van een onderzoek.

    38 Volgens artikel 7, lid 1, sub c, van de basisverordening heeft het onderzoek zowel betrekking op dumping als op de daaruit voortvloeiende schade. Het bestaan van voldoende bewijs van dumping en daaruit voortvloeiende schade is immers steeds een vereiste voor de opening van een onderzoek in de zin van artikel 7, zowel bij de inleiding van een antidumpingprocedure als bij een nieuw onderzoek van een verordening tot instelling van antidumpingrechten (zie het arrest Rima Eletrometalurgia/Raad, reeds aangehaald, punt 16).

    39 Artikel 4, lid 2, van de basisverordening noemt de criteria die in de loop van een onderzoek moeten worden gehanteerd om vast te stellen of er schade is. Volgens artikel 4, lid 1, van deze verordening mag schade veroorzaakt door andere factoren niet worden toegeschreven aan de invoer met dumping.

    40 Dienaangaande zij beklemtoond, dat het Gerecht in het bestreden arrest gewoon toepassing maakt van de - weliswaar niet geciteerde - rechtspraak waarin het Hof in gelijkaardige omstandigheden heeft onderzocht, onder welke voorwaarden de Raad in het kader van een nieuw onderzoek antidumpingrechten door prijsverbintenissen had vervangen, om na te gaan of die vervanging op een correcte vaststelling van de schade volgens de criteria van artikel 4, lid 2, van de toentertijd toepasselijke basisverordening berustte (zie arresten van 11 juli 1990, Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C-305/86 en C-160/87, Jurispr. blz. I-2945, punt 50, en Sermes, C-323/88, Jurispr. blz. I-3027, punt 27).

    41 Ook al bevat de basisverordening geen criterium voor de vaststelling van het gevaar van het opnieuw ontstaan van schade, toch moet in het kader van een nieuw onderzoek worden nagegaan, of de beëindiging van een bestaande antidumpingmaatregel opnieuw tot schade of dreiging van schade kan leiden. Dit moet evenwel worden onderzocht met inachtneming van de bepalingen van artikel 4 van de basisverordening.

    42 Het Gerecht heeft derhalve niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de criteria van artikel 4 van de basisverordening te hanteren om te onderzoeken, of de beëindiging van de bij verordening nr. 1739/85 ingestelde antidumpingrechten opnieuw tot schade of dreiging van schade kon leiden.

    43 Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest ook op goede gronden geoordeeld, dat de Raad blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekening te houden met de recessie in de bedrijfstak, ofschoon artikel 4, lid 1, van de basisverordening dit niet toestaat. Daarin wordt immers bepaald, dat "schade veroorzaakt door andere factoren, zoals de (...) inkrimping van de vraag, die (...) nadelige gevolgen voor de communautaire bedrijfstak hebben, (...) niet [mag] worden toegeschreven aan de invoer met dumping of subsidiëring".

    44 Mitsdien moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

    45 Aangezien het door het Gerecht vastgestelde verzuim van de Raad om schade of dreiging van schade in de zin van artikel 4 van de basisverordening vast te stellen, volstaat voor de nietigverklaring van artikel 1 van verordening nr. 2849/42, behoeft het tweede middel, te weten schending van artikel 7, lid 9, sub a, van de basisverordening, niet te worden onderzocht.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    46 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    rechtdoende:

    1) Wijst de hogere voorziening af.

    2) Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van het onderhavige geding.

    Naar boven