Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CC0181

    Conclusie van advocaat-generaal Jacobs van 16 december 1992.
    Europees Parlement tegen Raad van de Europese Gemeenschappen en Commissie van de Europese Gemeenschappen.
    Spoedhulp - Prerogatieven van het Parlement - Budgettaire bepalingen.
    Gevoegde zaken C-181/91 en C-248/91.

    Jurisprudentie 1993 I-03685

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1992:520

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    F. G. JACOBS

    van 16 december 1992 ( *1 )

    Mijnheer de President,

    mijne heren Rechters,

    1. 

    In deze zaken verzoekt het Parlement krachtens artikel 173 EEG-Verdrag om nietigverklaring van een besluit dat is genomen tijdens een zitting van de Raad om speciale hulp aan Bangladesh te verlenen (zaak Cl 81/91) en van de maatregelen die de Commissie ter uitvoering van dit besluit heeft genomen (zaak C-248/91). In deze zaken wordt de principiële vraag aan de orde gesteld of een besluit, dat omschreven is als een besluit van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen, aangevochten kan worden krachtens artikel 173 EEG-Verdrag.

    De achtergrond van het geschil

    2.

    Het geschil vindt zijn oorsprong in een wervelstorm die Bangladesh verwoestte in de nacht van 29 op 30 april 1991. Na die wervelstorm heeft de Commissie onmiddellijk voor 10 miljoen ECU hulp aan Bangladesh verleend en een plan voor 60 miljoen ECU speciale hulp opgesteld. Dit plan is allereerst besproken door de ministers van Financiën van de Lid-Staten, die in informele vergadering te Luxemburg bijeen waren op 11 mei 1991. Liet plan van de Commissie is onderzocht door de Raad (Algemene Zaken) tijdens een gewone zitting, gehouden te Brussel op 13 en 14 mei 1991, die bijgewoond werd door de ministers van Buitenlandse zaken van de Lid-Staten. Het plan kwam echter niet voor op de officiële agenda van die zitting. Op 14 mei, tijdens een wcrklunch waaraan de ministers en een lid van de Commissie deelnamen, is het besluit genomen om speciale hulp ten bedrage van 60 miljoen ECU aan Bangladesh te verlenen in overeenstemming met het plan van de Commissie. Dit besluit was het voorwerp van een mededeling aan de pers, getiteld „Hulp voor Bangladesh — Conclusies van de Raad” (nummer 6004/91, Presse 60-G). De mededeling aan de pers luidde als volgt:

    „De Lid-Staten, in het kader van de Raad bijeen, hebben op basis van een voorstel van de Commissie besloten in het kader van een communautaire actie speciale hulp ten bedrage van 60 miljoen ECU aan Bangladesh te verlenen.

    De verdeling tussen de Lid-Staten geschiedt op basis van de BNP-verdeelslcutcl.

    Deze hulp zal deel uitmaken van de algemene actie van de Gemeenschap voor Bangladesh.

    De hulp wordt hetzij rechtstreeks door de Lid-Staten hetzij via een door de Commissie beheerde rekening verleend.

    De Commissie verzorgt de algemene coördinatie van de speciale hulp van 60 miljoen ECU.”

    Dezelfde tekst komt voor in de ontwerpnotulen van de vergadering van de Raad onder de titel „Diversen — Hulp voor Bangladesh”.

    3.

    Na het besluit om de hulp te verlenen, heeft de Commissie een speciale rekening geopend bij een Belgische bank en de Lid-Staten uitgenodigd hun bijdragen op deze rekening over te maken. Griekenland heeft zijn bijdrage van 716775,45 ECU op de speciale rekening overgemaakt. De andere Lid-Staten hebben hun bijdrage echter rechtstreeks betaald in het kader van de bilaterale hulp. De bijdrage van Griekenland is opgenomen in de begroting van de Gemeenschap. Dit gebeurde als volgt: de directeur van het directoraat financiële middelen van het directoraatgeneraal Begrotingen van de Commissie heeft het bedrag van 716775,45 ECU opgenomen in artikel 900 (diverse ontvangsten) van de algemene begroting van de Gemeenschappen 1991. Overeenkomstig de bepalingen van het Financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (bijgewerkte tekst gepubliceerd in PB 1991, C 80, van 1991, blz. 1), is een aanvullende lijn voor hetzelfde bedrag geopend in het deel uitgaven van de begroting (post B7-3000: financiële en technische samenwerking met ontwikkelingslanden in Azië en Latijns-Amerika). Uit een brief van 2 augustus 1991 van de Commissie aan de voorzitter van de commissie voor begrotingscontrole van het Europees Parlement blijkt dat de aanvullende lijn in de boekhouding afzonderlijk werd aangegeven en gecontroleerd. In deze brief werd eveneens verklaard:

    „Voor [de aanvullende lijn] gelden de algemene regels die van toepassing zijn krachtens het Financieel reglement (over het gebruik wordt beslist door de bevoegde ordonnateur, de financieel controleur dient zijn goedkeuring te geven, de betalingen worden gedaan door de boekhouder en de controle op de correcte toepassing wordt verricht door de Rekenkamer en de begrotingsautoriteit).”

    4.

    In zijn beroep tegen de Raad, verzoekt het Parlement om nietigverklaring van het besluit om voor 60 miljoen ECU speciale hulp aan Bangladesh te verlenen. Het Parlement beweert dat, hoewel het besluit in de mededeling aan de pers wordt omschreven als een besluit genomen door „de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen”, het in werkelijkheid gaat om een besluit van de Raad. Het Parlement voert aan dat het besluit budgettaire gevolgen heeft en had moeten worden genomen volgens de procedure van artikel 203 EEG-Verdrag. In dat geval had het Parlement een aanzienlijk grotere rol kunnen spelen. Het Parlement beweert dat, hoewel het benadrukt dat het er voor was om in een dergelijk geval communautaire hulp te verlenen, de Raad, door het besluit niet krachtens artikel 203 te nemen, inbreuk heeft gemaakt op de prerogatieven van het Parlement. Het Parlement verwijst naar het arrest van het Hof in zaak C-70/88 (Europees Parlement/Raad, Jurispr. 1990, blz. I-2041), waar het Hof in rechtsoverweging 27 van zijn arrest het volgende heeft verklaard:

    „een beroep dat het Parlement bij het Hof instelt tegen een handeling van de Raad of de Commissie, [is] ontvankelijk, mits dit beroep slechts strekt tot eerbiediging van zijn prerogatieven en slechts berust op middelen die aan een schending van deze prerogatieven zijn ontleend. Met dit voorbehoud gelden voor het beroep tot nietigverklaring van het Parlement de regels die in de Verdragen zijn neergelegd voor het beroep tot nietigverklaring van de andere instellingen.”

    5.

    In zijn beroep tegen de Commissie verzoekt het Parlement om nietigverklaring van de maatregelen die door de Commissie zijn genomen ter uitvoering van het besluit om speciale hulp te verlenen aan Bangladesh. Het Parlement benadrukt dat in de algemene begroting 1991, zoals door het Parlement vastgesteld (PB 1991, L 30), niet in speciale hulp voor Bangladesh werd voorzien. Door in het deel ontvangsten en het deel uitgaven van de begroting een bedrag op te nemen dat gelijk was aan de bijdrage van Griekenland aan de hulp aan Bangladesh zonder een gewijzigde en aanvullende begroting voor te leggen, heeft de Commissie inbreuk gemaakt op de prerogatieven van het Parlement krachtens artikel 203, leden 5, 6 en 7, en heeft zij artikel 205 EEG-Verdrag evenals artikel 22 van het Financieel reglement geschonden.

    6.

    Bij beschikking van 15 oktober 1992 heeft het Hof krachtens artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering besloten, de beroepen tegen de Raad en de Commissie te voegen. Ik zal de twee beroepen achtereenvolgens behandelen.

    De procedure tegen de Raad (zaak C-181/91)

    7.

    De Raad heeft een exceptie van nictontvankclijkheid opgeworpen op grond van het feit dat het bestreden besluit niet door de Raad is genomen maar door de Lid-Statcn, en dat het besluit derhalve niet vatbaar kan zijn voor beroep tot nietigverklaring voor het Hof. De Raad heeft het Hof gevraagd op deze exceptie uitspraak te doen zonder op de zaak ten gronde in te gaan. Het Hof heeft niettemin besloten zowel de ontvankelijkheid als de zaak ten gronde te onderzoeken.

    8.

    Tot staving van zijn bewering dat het bestreden besluit een handeling van de Raad is, voert het Parlement een reeks argumenten aan. In de eerste plaats merkt het op dat het besluit de titel draagt „Conclusies van de Raad”, en dat het genomen is tijdens een gewone zitting van de Raad, waaraan de ministers van Buitenlandse zaken van alle Lid-Staten deelnamen. In de tweede plaats merkt het Parlement op dat het besluit is genomen op basis van een voorstel dat is ingediend door de Commissie. Het Parlement wijst erop dat overeenkomstig artikel 149 EEG-Verdrag alleen de Raad kan handelen op basis van een voorstel van de Commissie. In de derde plaats voert het Parlement aan, dat de speciale hulp over de Lid-Staten verdeeld moet worden op basis van het bruto nationaal produkt (BNP) van de Lid-Staten. Volgens het Parlement is dit nog een bewijs dat het besluit is genomen in het kader van de begrotingsprocedure, aangezien het BNP van de Lid-Staten een communautair begrip is. Dit begrip wordt gebruikt als een van de grondslagen van de eigen middelen van de Gemeenschap uit hoofde van artikel 2, lidi, onder d, van besluit 88/376/EEG van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB 1988, L 185, biz. 24) en is gedefinieerd in richtlijn 89/130/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van dc opstelling van het bruto nationaal produkt tegen marktprijzen (PB 1989, L 49, biz. 26).

    9.

    Het Parlement merkt op dat volgens dc mededeling aan de pers de speciale hulp dccl uitmaakt van de algemene actie van de Gemeenschap voor Bangladesh en moet worden beheerd door de Commissie. Het Parlement wijst erop dat uit hoofde van artikel 155, vierde streepje, EEG-Verdrag alleen de Raad bevoegd is de Commissie de taak toe te vertrouwen om de speciale hulp op te nemen in de algemene communautaire hulp aan Bangladesh. Liet Parlement voegt hieraan toe dat, zoals blijkt uit een brief van 22 mei 1991 die door de Commissie is gestuurd aan het Parlement, de Commissie heeft voorgesteld het bestreden besluit ten uitvoer te brengen door alle bedragen die door de Lid-Staten overgemaakt zouden worden, op te nemen in de begroting van de Gemeenschap. Uit deze brief blijkt eveneens dat de financiële verrichtingen in verband met het beheer van de speciale hulp een onderdeel zouden zijn van de uitvoering van de begroting en door het Parlement en de Rekenkamer moesten worden onderzocht. Het Parlement stelt dat krachtens de artikelen 206 bis en 206 ter EEG-Verdrag de Rekenkamer en het Parlement de boekhouding van de Gemeenschap onderzoeken en niet die van de Lid-Staten. Het Parlement concludeert dat de financiële controle waaraan de hulp moest worden onderworpen, nog een bewijs vormt van het feit dat het bestreden besluit een handeling van de Raad is.

    10.

    Het Parlement verklaart dat de kwestie van de hulp aan Bangladesh opnieuw aan de orde is gesteld tijdens een zitting van de Raad op 27 mei 1991. Na die zitting werd een mededeling aan de pers verspreid waarin werd vermeld dat „de Raad de balans heeft opgemaakt van de tenuitvoerlegging van het spoedhulp-programma” ten behoeve van Bangladesh. Het Parlement meent dat het woord „Raad” in die mededeling aan de pers, in plaats van „de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen”, bewijst dat de Raad zelf dit besluit als een handeling van de Raad beschouwde.

    11.

    Het Parlement beweert dat, aangezien de fondsen die beschikbaar waren krachtens de algemene begroting 1991 waren uitgeput, een aanvullende en gewijzigde begroting moest worden vastgesteld teneinde de beoogde hulp te kunnen verlenen. Volgens artikel 15, lid 2, van het Financieel reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, moeten de aanvullende en gewijzigde begrotingen worden vastgesteld in overeenstemming met de procedure neergelegd in artikel 203 EEG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van de andere Verdragen. Volgens het Interinstitutioneel akkoord over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure (PB 1988, L 185, biz. 33) was voor de vaststelling van een dergelijke begroting een aanpassing van de financiële vooruitzichten vereist. Het Parlement houdt staande dat bepaalde Lid-Staten niet bereid waren deze aanpassing goed te keuren. Hoewel volgens artikel 12 van het Interinstitutioneel akkoord een besluit om het financiële vooruitzicht aan te passen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen kan worden genomen, waren de Lid-Staten niet bereid op deze wijze te handelen. Het zou om deze reden zijn dat zij de bestreden procedure hebben gevolgd. Ter ondersteuning van dit argument verwijst het Parlement naar de verklaringen van de fungerend voorzitter van de Raad tijdens een toespraak tot het Parlement op 14 mei 1991.

    12.

    De Raad bestrijdt de argumenten van het Parlement. De Raad merkt op dat de bewoordingen van de mededeling aan de pers, die geen officieel karakter heeft en geen rechtsgevolgen jegens derden teweegbrengt, de aard van het besluit niet kunnen bepalen. De Raad stelt dat, hoewel volgens de bewoordingen van deze mededeling aan de pers het bestreden besluit is genomen op basis van een voorstel van de Commissie, deze formulering niet geheel adequaat was en dat het exacter zou zijn geweest om te zeggen dat de Raad is opgetreden in overeenstemming met de Commissie.

    13.

    De Raad betoogt dat de verdeling van de hulp volgens het BNP van de Lid-Staten een praktische en eenvoudige oplossing was. Het gebruik van het BNP als een criterium voor de verdeling van de hulp verandert het bestreden besluit niet in een handeling van de Gemeenschap. Volgens de Raad heeft het feit dat het besluit om de hulp te verlenen geen handeling van de Gemeenschap was, de Commissie niet ervan weerhouden de coördinatie en het beheer van de hulp op zich te nemen. De Commissie heeft zich in het verleden van soortgelijke taken gekweten en heeft ervaring opgedaan en deskundigheid ontwikkeld. De Raad voegt hieraan toe, dat de Commissie geen instructies van de Lid-Staten heeft ontvangen, maar de hulp vrijwillig heeft gecoördineerd.

    14.

    Volgens de Raad zijn noch de Lid-Statcn noch de Commissie in het kader van de rechtsorde van de Gemeenschap opgetreden, maar hebben zij dit op een ad hoc basis gedaan om effectief en snel te kunnen reageren op een crisissituatie. De Raad stelt dat de bevoegdheid van de Gemeenschap tot het verlenen van humanitaire hulp niet een uitsluitende bevoegdheid is en dat het de Lid-Statcn vrijstaat gezamenlijk of individueel op te treden naast de Gemeenschap.

    15.

    In antwoord op de opmerkingen van de Raad erkent het Parlement dat de Gemeenschap op het gebied van het verlenen van humanitaire hulp aan derde landen geen uitsluitende bevoegdheid heeft. Het Parlement beweert evenwel dat wanneer de Lid-Statcn voornemens zijn hulp te verlenen in het kader van de Gemeenschap, zij dat slechts kunnen doen via de Raad en alleen in overeenstemming met de begrotingsprocedure van de Gemeenschap. Plet Parlement voegt hieraan toe dat dit in de onderhavige omstandigheden zeer goed mogelijk was geweest. In de eerste plaats was de beoogde hulp bestemd voor projecten op lange termijn, waarvan de organisatie enige tijd zou vergen. In de tweede plaats heeft het Parlement het principe om hulp te verlenen aan Bangladesh krachtig ondersteund en heeft het zich bereid getoond om de goedkeuring van elk voorstel te bespoedigen, dat de Commissie zou doen in het kader van de procedure die het Verdrag voorziet.

    16.

    Er zij allereerst op gewezen dat het Hof bij het bepalen van de maatregelen die vatbaar zijn voor rechterlijke controle krachtens artikel 173 EEG-Verdrag, een ruime interpretatie heeft gevolgd, die is gebaseerd op overwegingen van materiele en niet van formele aard. In zaak 22/70 (Commissie/Raad, AETR, Jurispr. 1971, blz. 263) heeft het Hof in de rechtsoverwegingen 38 tot en met 42 van zijn arrest verklaard:

    „dat het Hof ingevolge artikel 173 tot taak heeft de wettigheid na te gaan [van de handelingen van de Raad (...), voor zover het geen aanbevelingen of adviezen betreft];

    dat in artikel 173, dat alleen ‚aanbevclingcn of adviezen’— die blijkens artikel 189, laatste alinea, niet verbindend zijn — uitsluit van het voor de Lid-Staten en de instellingen openstaande beroep tot nietigverklaring, als voor beroep vatbare handelingen worden beschouwd alle door de instellingen getroffen bepalingen die beogen rechtsgevolg teweeg te brengen;

    dat dit beroep ertoe strekt overeenkomstig de voorschriften van artikel 164 de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en toepassing van het Verdrag;

    dat het met deze doelstelling in strijd zou zijn de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep restrictief uit te leggen door de draagwijdte hiervan te beperken tot alleen de in artikel 189 bedoelde categorieën van handelingen;

    dat het beroep tot nietigverklaring derhalve dient open te staan met betrekking tot alle door de instellingen getroffen bepalingen — ongeacht hun aard of vorm— die beogen rechtsgevolgen teweeg te brengen”.

    Op basis van deze overwegingen aanvaardde het Hof dat de handelingen tijdens de zitting van de Raad op 20 mei 1970 inzake het onderhandelen over en het sluiten van de Europese overeenkomst over het vervoer over de weg aan rechterlijke controle onderworpen konden worden. Deze overwegingen zijn bevestigd in latere zaken: zie bij voorbeeld zaak 114/86 (Verenigd Koninkrijk/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 5289) en zaak C-366/88 (Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-3571). Het Hof heeft eveneens aanvaard dat resoluties van het Europees Parlement die beogen rechtsgevolgen jegens derden teweeg te brengen, aan rechterlijke controle onderworpen kunnen worden: zie bij voorbeeld zaak 294/83 („Les Verts”, Jurispr. 1986, blz. 1339). Het Hof heeft daarenboven geoordeeld dat zelfs een mondeling besluit vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring: zie de gevoegde zaken 316/82 en 40/83 (Kohier, Jurispr. 1984, blz. 641).

    17.

    Op basis van de rechtspraak die hierboven is vermeld, hangt de vraag of het bestreden besluit vatbaar is voor rechterlijke controle, af van zijn inhoud en gevolgen en niet van de omschrijving die ervan wordt gegeven in de mededeling aan de pers en in de ontwerpnotulen van de zitting tijdens welke het besluit is genomen.

    18.

    Het is juist dat, in tegenstelling tot de situatie in de onderhavige zaak, in de hierboven aangehaalde zaken niet de identiteit van de instelling die het besluit nam in het geding was, maar de gevolgen van het besluit zelf. In de AETR-zaak in het bijzonder blijkt uit de notulen van de zitting van de Raad van 20 mei 1970 dat het besluit, waarvan de geldigheid door de Commissie werd bestreden, door de Raad was genomen (zie de conclusie van advocaatgeneraal Dutheillet de Lamo the, Jurispr. 1971, blz. 285 en 286). In de onderhavige zaak wordt de bestreden handeling daarentegen omschreven als een besluit van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen. Er bestaat uiteraard een fundamenteel onderscheid tussen besluiten van de Raad (die volgens artikel 146 EEG-Verdrag bestaat uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten) enerzijds, en besluiten van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen anderzijds. Daarentegen lijkt er geen beoogd of noodzakelijk onderscheid te bestaan tussen de uitdrukking „Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen” en de uitdrukking „Vertegenwoordigers van de Regeringen van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen”. Deze laatste uitdrukking komt voor in de Toetredingsakten; zo bepaalt artikel 3, lidi, van de Akte betreffende de voorwaarden van toetreding van Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot de Europese Gemeenschappen:

    „Bij deze Akte treden de nieuwe Lid-Staten toe tot de door de Vertegenwoordigers van de Regeringen der Lid-Staten, in het kader van de Raad bijeen, genomen besluiten en gesloten overeenkomsten. Zij verbinden zich ertoe op het tijdstip van de toetreding ook toe te treden tot elke andere door de oorspronkelijke Lid-Staten gesloten overeenkomst die de werking van de Gemeenschappen betreft of in nauw verband staat met het optreden van deze Gemeenschappen.”

    Gelijkaardige bepalingen zijn opgenomen in de akten van toetreding van Griekenland en Spanje en Portugal tot de Europese Gemeenschappen. Deze bepalingen tonen aan dat de besluiten van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen niet tot de rechtsorde van de Gemeenschap in strikte zin behoren, maar niettemin deel uitmaken van het „acquis communautaire”; zoals hun titel reeds doet vermoeden hebben zij een hybride karakter.

    19.

    Het is in ieder geval duidelijk dat bij het nemen van dergelijke besluiten, de vertegenwoordigers van de Lid-Staten niet optreden in hun hoedanigheid van leden van de Raad, maar in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van hun regeringen, waarbij zij op gemeenschappelijke wijze de bevoegdheden van de Lid-Staten uitoefenen. Hieruit volgt dat dergelijke besluiten in beginsel geen besluiten van de gemeenschapsinstellingen zijn.

    20.

    Het enkele feit dat een besluit is omschreven als een besluit van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen, ontneemt naar mijn mening het Hof echter nog niet de bevoegdheid de geldigheid van het besluit na te gaan. Ik meen dat het Hof de bevoegdheid heeft de inhoud en de gevolgen van een besluit te onderzoeken, evenals de vraag of de Gemeenschap over een uitsluitende bevoegdheid beschikte om het besluit te nemen, teneinde te bepalen of het besluit, hoewel blijkbaar genomen als een besluit van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen, in werkelijkheid een handeling van de Raad is.

    21.

    Dit standpunt stemt overeen met de functionele benadering die het Hof heeft gevolgd toen het het begrip „voor beroep vatbare handeling” definieerde voor de toepassing van artikel 173. De tegenovergestelde opvatting zou daarentegen ingaan tegen de doelstellingen van artikel 164 EEG-Verdrag. Indien aangenomen zou worden dat de kwalificatie van een besluit als een besluit van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen, op zichzelf voldoende zou zijn om dit besluit buiten het toepassingsgebied van artikel 173 te doen vallen, zou dit betekenen dat het Hof de wettigheid van het besluit niet kan nagaan, ondanks de mogelijkheid dat het besluit, alle omstandigheden in aanmerking genomen, beschouwd moet worden als een besluit van de Raad. Naar mijn mening is het in strijd met de doelstellingen van artikel 164 te beweren dat in die omstandigheden het besluit niet vatbaar is voor rechterlijke controle. In zaak 294/83 („Les Verts”) verklaarde het Hof in rechtsoverweging 23 van het arrest dat:

    „dient (...) te worden beklemtoond dat de Europese Economische Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin, dat noch haar Lid-Staten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het Verdrag”.

    Naar mijn mening zou dit fundamentele beginsel worden geschonden indien zou worden aangenomen dat een besluit niet vatbaar is voor rechterlijke controle enkel op grond van het feit dat het is omschreven als een handeling van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen.

    22.

    Het is waar dat, indien de Lid-Staten een gemeenschappelijke besluit nemen dat in strijd is met het gemeenschapsrecht, de Commissie tegen de Lid-Staten een nietnakomingsprocedure krachtens artikel 169 EEG-Verdrag kan instellen. Het is echter duidelijk dat dit niet zou gebeuren in een geval als het onderhavige, waarin de Commissie het eens is met de Lid-Staten. In ieder geval biedt de beschikbaarheid van een dergelijke procedure onvoldoende garanties in een zaak waarin wordt gesteld dat het bestreden besluit inbreuk maakt op de prerogatieven van het Parlement. In zaak C-70/88 (Europees Parlement/Raad, Jurispr. 1990, blz. I-2041) verklaarde het Hof in rechtsoverweging 19 van het arrest:

    „het [is] weliswaar een taak van de Commissie om toe te zien op de eerbiediging van de prerogatieven van het Parlement, doch dit kan niet inhouden, dat zij verplicht is het standpunt van het Parlement te volgen en een beroep tot nietigverklaring in te stellen dat zijzelf ongegrond zou achten”.

    Het Hof voegde in rechtsoverweging 23 van zijn arrest daaraan toe:

    „Het Hof, dat krachtens de Verdragen tot taak heeft, toe te zien op de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen, moet dus de handhaving van het institutionele evenwicht en bijgevolg het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de prerogatieven van het Parlement kunnen verzekeren, wanneer het Parlement zich te dien einde tot het Hof wendt met een rechtsgang die is afgestemd op het nagestreefde doel.”

    Naar mijn mening zijn deze overwegingen eveneens van toepassing in deze zaak. Hieruit volgt dat de bevoegdheid van de instantie die het besluit heeft genomen, en de inhoud en de gevolgen van het bestreden besluit dienen te worden onderzocht teneinde vast te stellen of het bestreden besluit niet in verkapte vorm een handeling van de Raad is.

    23.

    Ik denk niet dat er veel betekenis moet worden gehecht aan de verwijzing in de mededeling aan de pers naar een „voorstel” van de Commissie. Die verwijzing moet niet aldus worden opgevat dat er sprake was van een formeel voorstel in de zin van artikel 149 EEG-Verdrag. Zeker, het begrip voorstel kan tot verwarring leiden: ik merk op dat dezelfde kwestie reeds in 1966 is besproken (zie Gerhard Bebr: „Acts of representatives of the Governments of Member States”, SEW 1966, biz. 529-545, op biz. 539). Het is gebruikelijk dat de Commissie betrokken is bij de voorbereiding van besluiten van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen, en dergelijke besluiten zullen zonder twijfel dikwijls gebaseerd zijn op informele initiatieven van de Commissie. In ieder geval kan de precieze vorm van een initiatief van de Commissie niet worden geacht, het rechtskarakter van de maatregel die daaruit voortvloeit, te bepalen: door aldus te redeneren zou ten onrechte meer gewicht worden toegekend aan formele boven materiële aspecten.

    24.

    In de onderhavige zaak is het mijns inziens duidelijk dat het, ongeacht de aard van het plan dat de Commissie heeft voorgelegd, degene die het besluit heeft genomen, dit als een handeling van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen wilde vaststellen en niet als een handeling van de Raad. Als ik het betoog van het Parlement goed begrijp, ontkent het niet dat de handeling werd voorgesteld als een handeling van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen; of liever, het ontkent dat de handeling anders dan door de Raad op geldige wijze kon worden genomen, en stelt dat het in werkelijkheid de Raad was die is opgetreden.

    25.

    Het is evenwel in confesso dat de Gemeenschap op het gebied van de humanitaire hulp niet over een uitsluitende bevoegdheid beschikt, maar over een concurrente bevoegdheid, naast de Lid-Staten. Hieruit volgt dat de Lid-Staten de bevoegdheid houden naar hun goeddunken individueel of gemeenschappelijk op te treden bij het verlenen van financiële hulp aan derde landen die getroffen zijn door natuurrampen.

    26.

    In tegenstelling tot hetgeen het Parlement verklaart, is de betrokkenheid van de Commissie bij de coördinatie van de speciale hulp aan Bangladesh naar mijn mening geen aanwijzing dat het bestreden besluit in werkelijkheid een handeling van de Gemeenschap is. Het is juist dat ofschoon, zoals het Parlement in zijn beroep tegen de Commissie aanvoert, de Commissie in geen geval buiten het kader van de communautaire Verdragen kan optreden, de betrokkenheid van de Commissie een sterk argument is voor de verklaring dat het bestreden besluit een handeling van de Gemeenschap is. Doch, zelfs indien de gedachte wordt onderschreven dat de Commissie niet buiten het kader van de Gemeenschap kan optreden, dan zou dat tot gevolg kunnen hebben dat de tussenkomst van de Commissie onwettig was en niet dat het bestreden besluit moet worden beschouwd als een handeling van de Gemeenschap. Het is derhalve waarschijnlijk niet strikt noodzakelijk deze gedachte te onderzoeken, maar naar mijn mening kan zij niet worden aanvaard. Zoals ik reeds heb vermeld, neemt de Commissie in de praktijk regelmatig deel aan de activiteiten van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten in het kader van de Raad bijeen. Deze deelname is een uitdrukking van wat ik het hybride karakter van deze activiteiten heb genoemd. De Raad heeft in de onderhavige procedure verwezen naar andere activiteiten van de Commissie die vergelijkbaar zijn met haar rol in de onderhavige zaak. Zo heeft de Raad aangevoerd dat het Europees Ontwikkelingsfonds rechtstreeks wordt gefinancierd door de Lid-Staten en door de Commissie wordt beheerd. De Raad merkt eveneens op dat het mogelijk is dat de Commissie, op verzoek van de Raad, van de Lid-Staten of zelfs van derden, de coördinatie van een gemeenschappelijk optreden op zich neemt. Een recent voorbeeld is de coördinatie door de Commissie van de actie die door de internationale gemeenschap is overeengekomen met betrekking tot de landen van Centraal en Oost-Europa. Soortgelijke argumenten worden door de Commissie naar voren gebracht in het kader van de procedure van het Parlement tegen de Commissie. Naar mijn mening zijn die argumenten overtuigend. In gevallen waarin de Lid-Staten besluiten individueel of gemeenschappelijk op te treden op een gebied dat tot hun bevoegdheid behoort, staat in beginsel niets eraan in de weg dat zij de Commissie opdragen een dergelijk optreden te coördineren. Het is aan de Commissie om te beslissen of zij deze taak aanvaardt, mits zij dit natuurlijk doet op een wijze die in overeenstemming is met haar plichten uit hoofde van de communautaire Verdragen. De vraag of de Commissie in het onderhavige geval op deze wijze heeft gehandeld, is een probleem dat aan de orde komt in de procedure van het Parlement tegen de Commissie. Onverminderd die voorwaarde, kan er naar mijn mening geen bezwaar bestaan tegen het feit dat de Commissie, die zelf een politieke instelling is, taken op zich neemt die buiten het kader van de communautaire Verdragen liggen, en samenvallen met de politieke verantwoordelijkheden van de Gemeenschap. In de uitvoering van dergelijke taken zijn de handelingen van de Commissie onderworpen aan rechterlijk toezicht door het Hof indien zij aangevochten worden omdat zij onwettig zouden zijn uit hoofde van het Verdrag. De betrokkenheid van de Commissie zal de activiteiten in kwestie echter niet op andere wijze onder de rechtsmacht van het Hof of binnen het toepassingsgebied van de communautaire Verdragen brengen.

    27.

    Ik ben eveneens van mening dat de verwijzing in de mededeling aan de pers naar het BNP van de Lid-Staten geen aanwijzing is dat de bestreden handeling in werkelijkheid een handeling van de Raad is. Het is duidelijk dat, waar de Lid-Staten gemeenschappelijk financiële verplichtingen op zich nemen buiten het kader van de Gemeenschap, de BNP-formule als een praktische methode kan worden gebruikt om de financiële verplichtingen over de Lid-Staten te verdelen.

    28.

    Ook het feit dat de speciale hulp moest worden opgenomen in het algemene programma van de Gemeenschap betreffende Bangladesh is van geen belang. Aangezien de Gemeenschap en de Lid-Staten over concurrente bevoegdheden beschikken, kunnen zij vrijelijk beslissen om hun optreden te coördineren.

    29.

    Rest de vraag van het gebruik van de begroting van de Gemeenschap. In het kader van het beroep tegen de Commissie moet misschien de wettigheid van het gebruik van de begroting van de Gemeenschap als middel voor de betaling van buiten het kader van de Gemeenschap verleende hulp worden onderzocht. Uit de mededeling aan de pers blijkt echter dat het besluit om speciale hulp te verlenen niet noodzakelijkerwijs betekende dat de financiële procedures van de Gemeenschap en, a fortiori, de begroting van de Gemeenschap als middel voor de betaling van de hulp moesten worden gebruikt. Het blijkt daarentegen uit de mededeling aan de pers dat het besluit om hulp te verlenen in de opzet van de instantie die het besluit heeft genomen, zonder betrokkenheid van de Gemeenschap kon worden uitgevoerd. De bestreden handeling bepaalde dat de Lid-Staten hun bijdragen ofwel in het kader van de bilaterale hulp ofwel via de Commissie konden betalen. Het was derhalve mogelijk geweest dat alle Lid-Staten hun bijdragen in het kader van de bilaterale hulp betaalden. Daarenboven bepaalde de bestreden handeling niet, welke procedure de Commissie moest gebruiken voor de organisatie van de hulp ingeval een Lid-Staat zijn bijdrage via de Commissie betaalde; het besluit verwees slechts naar een door de Commissie beheerde rekening. Zoals blijkt uit de brief van de Commissie van 2 augustus 1991, heeft de Commissie besloten een bepaalde uitvoeringsmethode te volgen. De Commissie had het besluit om hulp te verlenen kunnen uitvoeren zonder de bijdragen van de Lid-Staten op te nemen in de algemene begroting. Het is duidelijk dat de door de Commissie voor de uitvoering van de hulp gekozen methode de geldigheid van de uitvoeringsmaatregelen kan aantasten, zonder evenwel de geldigheid van het besluit dat wordt bestreden in zaak C-181/91, aan te tasten.

    30.

    Ik concludeer dat het Parlement niet heeft aangetoond dat de bestreden handeling, in tegenstelling tot de vorm en de ogenschijnlijke bedoelingen van de instantie die haar heeft vastgesteld, een handeling van de Raad is. Hieruit volgt dat het beroep van het Parlement tegen de Raad niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    De procedure tegen de Commissie (zaak C-248/91)

    31.

    In deze procedure verzoekt het Parlement om nietigverklaring van de door de Commissie en haar diensten genomen maatregelen ter uitvoering van het in het beroep tegen de Raad bestreden besluit. Het Parlement verzoekt om nietigverklaring van in het bijzonder het besluit om het bedrag van 716775,45 ECU op te nemen in artikel 900 (diverse ontvangsten) van het deel ontvangsten van de begroting van de Gemeenschap 1991, en het overeenkomstige besluit van 13 juni om een aanvullende lijn te openen voor hetzelfde bedrag in het deel uitgaven van die begroting (post B7-3000: financiële en technische samenwerking met ontwikkelingslanden in Azië en Latijns-Amerika). Het Parlement verzoekt ten slotte om nietigverklaring van alle andere budgettaire maatregelen met betrekking tot hetzelfde onderwerp, waarvan het Parlement op het moment van de instelling van zijn beroep niet op de hoogte was.

    32.

    Het Parlement voert in hoofdzaak drie argumenten aan. Ik zal een andere volgorde aanhouden dan die welke door het Parlement is gevolgd. In de eerste plaats werpt het Parlement een exceptie van onwettigheid op krachtens artikel 184 EEG-Verdrag. Het stelt dat het besluit om speciale hulp aan Bangladesh te verlenen, een besluit van de Raad is dat inbreuk maakt op de financiële bepalingen van het Verdrag en de budgettaire bevoegdheden van het Parlement, en dat dientengevolge nietig is. Hieruit volgt volgens het Parlement dat de bestreden maatregelen van de Commissie ter uitvoering van dit besluit eveneens nietig zijn. In de tweede plaats stelt het Parlement dat de Commissie alleen de bevoegdheden kan uitoefenen die haar door het Verdrag zijn toegekend. Gesteld dat het besluit om speciale hulp aan Bangladesh te verlenen geen handeling van de Raad maar een handeling van de Lid-Statcn is, heeft de Commissie derhalve in het kader van de begroting van de Gemeenschap en volgens de beheers- en controlemodalitcitcn van het Verdrag een handeling uitgevoerd die geen handeling van de Gemeenschap is. De door de Commissie genomen maatregelen ter uitvoering van dat besluit dienen derhalve nietig te worden verklaard. In de derde plaats merkt het Parlement op dat in de algemene begroting 1991, zoals vastgesteld door het Parlement, niet werd voorzien in de speciale hulp voor Bangladesh. Door in het deel ontvangsten en het deel uitgaven van de begroting een bedrag op te nemen dat overeenkwam met de bijdrage die door Griekenland was gestort voor de hulp aan Bangladesh, zonder een gewijzigde en aanvullende begroting voor te leggen, heeft de Commissie inbreuk gemaakt op de prerogatieven van het Parlement krachtens artikel 203, leden 5, 6 en 7, en eveneens in strijd met artikel 205 EEG-Verdrag en artikel 22 van het Financieel reglement gehandeld.

    33.

    Aangaande het eerste argument van het Parlement volstaat het te verwijzen naar mijn opmerkingen met betrekking tot het beroep van het Parlement tegen de Raad. Uit die opmerkingen volgt dat het besluit om speciale hulp te verlenen aan Bangladesh is genomen bij gemeenschappelijk besluit van de Lid-Staten buiten het gemeenschapsrechtelijk kader, en dat het geen handeling van de Raad was. Bij gebreke van een handeling van de Raad kan het middel, gebaseerd op de onwettigheid van een dergelijke handeling, niet slagen. Het eerste argument van het Parlement dient mijns inziens derhalve te worden verworpen.

    34.

    Ik vervolg met het onderzoek van het tweede en derde argument van het Parlement.

    35.

    De Commissie stelt dat het beroep om twee redenen nict-ontvankelijk is. Ten eerste voert zij aan dat de bestreden maatregelen geen voor beroep vatbare handelingen zijn. In de tweede plaats voert zij aan dat de maatregelen geen inbreuk hebben gemaakt op de prerogatieven van het Parlement.

    36.

    Met betrekking tot de eerste nictontvankelijkheidsgrond stelt de Commissie dat overeenkomstig artikel 19 van 's Hofs Statuut-EEG en artikel 38 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof het beroep op nauwkeurige wijze de besluiten dient te vermelden waarvan de nietigverklaring wordt verzocht. Volgens de Commissie volgt hieruit dat het beroep nict-ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen „andere maatregelen” ter uitvoering van de begroting, zonder dat deze maatregelen worden gespecificeerd. De Commissie voegt hieraan toe dat er in ieder geval geen andere maatregelen zijn genomen dan die waarvan het Parlement op de hoogte is. De Commissie verklaart eveneens dat in het kader van een beroep tot nietigverklaring geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de handelingen van een gemeenschapsinstelling en de handelingen van haar diensten. Bovendien stelt de Commissie dat de opnemingen van de bijdrage van Griekenland aan de speciale hulp in de toepasselijke begrotingslijnen van de begroting, als een technische boekhoudkundige verrichting moet worden beschouwd die geen rechtsgevolgen jegens derden teweeg kan brengen. Volgens het besluit om speciale hulp te verlenen aan Bangladesh hadden de Lid-Staten de keuze hun bijdrage aan de hulp ofwel rechtstreeks ofwel via de Commissie te betalen. Het besluit om het bedrag op te nemen in de begroting van de Gemeenschap heeft geen rechtsgevolgen teweeggebracht jegens de Griekse regering. Ten slotte voert de Commissie aan, dat zij niet is opgetreden in het kader van de rechtsorde van de Gemeenschap, maar op basis van een mandaat dat de Lid-Staten haar hebben verleend buiten haar taken als gemeenschapsinstelling. Hieruit volgt dat de bestreden maatregelen geen handelingen van de Gemeenschap waren die vatbaar zijn voor beroep krachtens artikel 173.

    37.

    Met betrekking tot de tweede nietontvankelijkheidsgrond merkt de Commissie op dat, zelfs indien zij, door de bestreden maatregelen te nemen, de begroting heeft geschonden, deze onregelmatigheden zijn geschied bij de uitvoering van de begroting. Volgens de Commissie erkent het Verdrag het recht van het Parlement om deel te nemen aan de vaststelling van de begroting. Daarentegen is volgens artikel 205 EEG-Verdrag en artikel 22 van het Financieel reglement de uitvoering van de begroting de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie. Geen enkele bepaling van het Verdrag staat het Parlement toe deel te nemen aan de uitvoering van de begroting. Volgens de Commissie volgt hieruit dat, zelfs indien zij onregelmatig heeft gehandeld, de Commissie geen inbreuk heeft gemaakt op de prerogatieven van het Parlement. De Commissie voegt hieraan toe dat, indien zou worden aangenomen dat elk onwettig besluit van de Gemeenschap noodzakelijkerwijs een inbreuk betekende op de prerogatieven van het Parlement, het Parlement over een veel ruimer recht om beroep krachtens artikel 173 in te stellen zou beschikken dan erkend is in de rechtspraak van het Hof.

    38.

    De kwestie van de ontvankelijkheid is nauw verbonden met de zaak ten gronde, en ik zal eerst ingaan op de zaak ten gronde.

    39.

    De Commissie bestrijdt het argument van het Parlement dat zij onwettig zou hebben gehandeld. De Commissie betoogt dat zij, hoewel zij de bijdrage van Griekenland ontving buiten het kader van de rechtsorde van de Gemeenschap, de betrokken boekhoudkundige inschrijvingen gedaan heeft in het belang van een goed financieel beleid en van de transparantie. De Commissie geeft toe dat zij niet over de bevoegdheid beschikt om de begroting te wijzigen, maar zij betoogt dat de Griekse hulp niet in de begroting zelf is opgenomen, maar in de boekhouding betreffende de begroting. Zij voert aan dat dergelijke inschrijvingen slechts boekhoudkundige verrichtingen zijn.

    40.

    De Commissie stelt dat zij artikel 4, leden 2 en 3, van het Financieel reglement overeenkomstig heeft toegepast, en de betaling van de hulp heeft uitgevoerd onder soortgelijke voorwaarden als die welke van toepassing zijn met betrekking tot de uitvoering van de begroting. Bij wijze van uitzondering op het beginsel dat de totale inkomsten de totale kredieten voor betalingen moeten dekken, bevat artikel 4, lid 2, een lijst van ontvangsten die alleen voor bepaalde doeleinden mogen worden gebruikt. De Commissie merkt op dat, hoewel de in die bepaling opgenomen lijst van ontvangsten niet uitdrukkelijk betrekking heeft op het geval waarin een Lid-Staat een speciale bijdrage overmaakt voor een bepaald doel, zoals in het onderhavige geval, artikel 4, lid 2, geen limitatieve lijst bevat. De Commissie was derhalve gerechtigd dat artikel overeenkomstig toe te passen. De Commissie concludeert dat de financiële bepalingen van het Verdrag niet zijn geschonden, aangezien het beheer van de hulp geen deel uitmaakte van de uitvoering van de begroting.

    41.

    Naar mijn mening kunnen deze argumenten niet worden aanvaard. Artikel 1, lid 1, van het Financieel reglement bepaalt dat de begroting van de Europese Gemeenschappen het besluit is waarbij ieder jaar de te verwachten uitgaven en ontvangsten van de Gemeenschappen vooraf worden geraamd en goedgekeurd. Uit dit artikel, de artikelen 199 en 202 EEG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van de andere Verdragen, in hun onderlinge samenhang gelezen, volgt dat in beginsel geen ontvangsten op geldige wijze kunnen worden geïnd en geen uitgaven op geldige wijze kunnen worden gedaan in naam van de Gemeenschappen, tenzij deze in de begroting zijn voorzien. Uit de artikelen 199 en 202 EEG-Verdrag en de overeenkomstige bepalingen van de andere Verdragen blijkt eveneens dat alleen ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschappen in de begroting mogen worden opgenomen. Indien de Commissie het beheer van door de Lid-Staten buiten het kader van de Gemeenschappen verleende hulp aan derde landen op zich neemt, mag de Commissie niet de begroting van de Gemeenschap voor het beheer van die hulp gebruiken. De Commissie betoogt dat de Griekse hulp niet in de begroting zelf werd ingeschreven, maar in de boekhouding betreffende de uitvoering van de begroting. Naar mijn mening is dit verschil van geen belang. Uit de artikelen 205 en 205 bis EEG-Verdrag blijkt dat de Commissie bij de uitvoering van de begroting en bij het opstellen van de boekhouding binnen de grenzen van de begroting, zoals deze is vastgesteld, dient te blijven. Het argument van de Commissie dat zij artikel 4, lid 2, van het Financieel reglement overeenkomstig heeft toegepast, is niet overtuigend. Een dergelijke overeenkomstige toepassing kan de opname in de begroting van door de Lid-Staten buiten het kader van de Gemeenschap verleende hulp niet rechtvaardigen.

    42.

    Ik concludeer dat de Commissie niet bevoegd -was de bijdrage van Griekenland aan de speciale hulp aan Bangladesh in het deel ontvangsten en het deel uitgaven van de boekhouding betreffende de uitvoering van de begroting van de Gemeenschap voor het begrotingsjaar 1991 op te nemen.

    43.

    Ik zal nu de kwestie van de ontvankelijkheid bespreken. Naar mijn mening is het argument van de Commissie dat de bestreden maatregelen slechts als technische boekhoudkundige verrichtingen moesten worden beschouwd die geen bindende gevolgen teweegbrachten, onjuist. Uit de brief van 2 augustus 1991 volgt dat de opneming van de bijdrage van Griekenland in de boekhouding betreffende de begroting overeenkwam met het standpunt van de Commissie met betrekking tot de procedure die gevolgd moest worden voor het gebruik van die bijdrage en het toezicht op de uitvoering ervan, en, indien de opneming wettig was, zou deze inderdaad de gevolgen hebben die de Commissie eraan toeschreef. Dit bracht het gebruik van de communautaire procedures met zich mee, met inbegrip van het toezicht door de Rekenkamer en de begrotingsautoritcit. De opneming was derhalve niet zonder rechtsgevolgen en is in beginsel onderworpen aan de toezicht door het Hof.

    44.

    Volgens de rechtspraak van het Hof heeft het Parlement echter slechts de bevoegdheid een beroep tot nietigverklaring tegen de Raad of de Commissie in te stellen, indien dit beroep strekt tot eerbiediging van zijn prerogatieven en berust op middelen die aan een schending van deze prerogatieven zijn ontleend: zie zaak C-70/88 (Parlement/Raad, r. o. 27 van het arrest) en zaak C-65/90 (arrest van 16 juli 1992, Parlement/Raad, r. o. 13). De vraag is derhalve of de in deze zaak door de Commissie genomen maatregelen inbreuk maakten op de prerogatieven van het Parlement, waardoor het Parlement gerechtigd werd een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Tot dusverre heeft de rechtspraak van het Hof enkel betrekking op de prerogatieven van het Parlement in het kader van de wetgevingsprocedure.

    45.

    Wat de begroting betreft, lijdt het geen twijfel dat het Parlement bevoegd zou zijn een procedure in te stellen indien een andere gemeenschapsinstelling inbreuk maakt op het recht van het Parlement om deel te nemen aan de vaststelling van de begroting overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag. Met betrekking tot de uitvoering van de begroting beschikt de Commissie krachtens artikel 205 EEG-Verdrag over een uitsluitende bevoegdheid. Het Parlement is echter verplicht, toezicht te houden op de uitvoering van de begroting en de Commissie kwijting te verlenen krachtens artikel 206 ter EEG-Verdrag en artikel 89 van het Financieel reglement. Men zou kunnen stellen dat de bevoegdheden van het Parlement met betrekking tot de kwijting op zichzelf voldoende zijn om te verzekeren dat zijn prerogatieven niet worden aangetast door handelingen, van welke aard ook, van de Commissie ter uitvoering van de begroting. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het Parlement onder geen enkele omstandigheid bevoegd is uitvoeringshandelingen aan te vechten in een beroep tot nietigverklaring. Hoewel ik van mening ben dat deze zienswijze juist zou kunnen zijn, behoeft in de onderhavige zaak geen uitspraak over dit probleem te worden gedaan. Er zijn omstandigheden denkbaar, waarin het Parlement om nietigverklaring van uitvoeringsmaatregelen zou kunnen verzoeken, bij voorbeeld indien de maatregelen tot gevolg hebben dat de begroting op zodanige wijze wordt ontwricht dat deze wezenlijk verschilt van de begroting zoals vastgesteld krachtens de procedures neergelegd in het Verdrag. Hoe dan ook zij, een dergelijke probleem is hier niet aan de orde. Het Parlement is niet in staat gebleken om enig gevolg van de bestreden opneming aan te geven dat op enigerlei wijze zijn prerogatieven zou hebben kunnen aantasten. Wat het Parlement betreft, zou het enig mogelijke gevolg in feite zijn geweest dat het Parlement in staat werd gesteld toezicht uit te oefenen op de aanwending van het geld. Hoewel de opneming naar mijn mening onjuist was, maakte deze op geen enkele wijze inbreuk op de prerogatieven van het Parlement.

    46.

    Dientengevolge is het beroep van het Parlement tegen de Commissie mijns inziens niet-ontvankelijk.

    Conclusie

    47.

    Ik concludeer mitsdien dat:

    1)

    de beroepen van het Parlement tegen de Raad en de Commissie moeten worden verworpen;

    2)

    het Parlement in de kosten moet worden verwezen.


    ( *1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    Top