Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62024CJ0015

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 mei 2024.
    Strafzaak tegen CH.
    Verzoek van de Sofiyski rayonen sad om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – Artikel 3, lid 6, onder b) – Tijdelijk afwijken van het recht op toegang tot een advocaat in uitzonderlijke omstandigheden – Artikel 9 – Afstand van het recht op aanwezigheid of bijstand van een advocaat – Voorwaarden – Artikel 12, lid 2 – Eerbiediging van de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure – Toelaatbaarheid van bewijs – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Schriftelijke afstand van het recht op toegang tot een advocaat door een ongeletterde verdachte – Geen uiteenzetting van de mogelijke gevolgen van afstand van dat recht – Gevolgen voor latere onderzoeksmaatregelen – Beslissing over een passende dwangmaatregel – Beoordeling van bewijzen die in strijd met het recht op toegang tot een advocaat zijn verkregen.
    Zaak C-15/24 PPU.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:399

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    14 mei 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – Artikel 3, lid 6, onder b) – Tijdelijk afwijken van het recht op toegang tot een advocaat in uitzonderlijke omstandigheden – Artikel 9 – Afstand van het recht op aanwezigheid of bijstand van een advocaat – Voorwaarden – Artikel 12, lid 2 – Eerbiediging van de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure – Toelaatbaarheid van bewijs – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Schriftelijke afstand van het recht op toegang tot een advocaat door een ongeletterde verdachte – Geen uiteenzetting van de mogelijke gevolgen van afstand van dat recht – Gevolgen voor latere onderzoeksmaatregelen – Beslissing over een passende dwangmaatregel – Beoordeling van bewijzen die in strijd met het recht op toegang tot een advocaat zijn verkregen”

    In zaak C‑15/24 PPU [Stachev](i),

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 11 januari 2024, ingekomen bij het Hof op 11 januari 2024, in de strafzaak tegen

    CH

    in tegenwoordigheid van:

    Sofyiska rayonna prokuratura,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

    advocaat-generaal: A. M. Collins,

    griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 maart 2024,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        CH, vertegenwoordigd door I. R. Stoyanov, advokat,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Vondung en I. Zaloguin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2024,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 6, onder b), artikel 9, lid 1, onder a) en b), en artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), alsmede van artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die is ingeleid tegen CH, een onderdaan van Bulgarije, die wordt verdacht van het plegen van twee roofovervallen.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

    3        De overwegingen 39, 40 en 50 tot en met 53 van richtlijn 2013/48 luiden:

    „(39)      De verdachten of beklaagden moeten de mogelijkheid hebben om afstand te doen van een uit hoofde van deze richtlijn verleend recht, op voorwaarde dat hun informatie is gegeven om met kennis van zaken te oordelen over de inhoud van het betrokken recht en de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht. Bij het verstrekken van dergelijke informatie dient rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken verdachten of beklaagden zich bevinden, zoals hun leeftijd en hun mentale en fysieke gesteldheid.

    (40)      De afstand van een recht en de omstandigheden waaronder deze is gedaan, worden geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet. [...]

    [...]

    (50)      De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen die de verdachten of beklaagden afleggen of van het bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, of in gevallen waarin overeenkomstig deze richtlijn een afwijking van dat recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van het procedure worden geëerbiedigd. In dit verband dient de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in acht te worden genomen, waarin wordt bepaald dat de rechten van de verdediging in principe onherstelbaar zijn geschonden als belastende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling. Dit laat onverlet het gebruik van verklaringen voor andere doelen die krachtens het nationale recht zijn toegestaan, zoals de noodzaak om spoedeisende onderzoekshandelingen uit te voeren of om het plegen van andere strafbare feiten of het optreden van ernstige negatieve gevolgen voor een persoon te voorkomen, dan wel de dringende noodzaak om te voorkomen dat strafprocedures substantiële schade wordt toegebracht, wanneer het verlenen van toegang tot een advocaat of het vertragen van het onderzoek onherstelbare schade zou toebrengen aan een lopend onderzoek naar een ernstig misdrijf. Voorts mag dit geen afbreuk doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs en mag het de lidstaten niet beletten een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld.

    (51)      De zorgplicht ten aanzien van verdachten of beklaagden die in een mogelijk zwakke positie verkeren, ligt ten grondslag aan een eerlijke rechtsbedeling. Het openbaar ministerie, de rechtshandhavingsautoriteiten en de rechterlijke instanties moeten daarom de daadwerkelijke uitoefening door dergelijke verdachten of beklaagden van de rechten waarin deze richtlijn voorziet, bevorderen, bijvoorbeeld door rekening te houden met mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat en het recht een derde vanaf hun vrijheidsbeneming op de hoogte te laten brengen, uit te oefenen, en door passende maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat die rechten gewaarborgd worden.

    (52)      Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest erkende grondrechten en beginselen, zoals het verbod op foltering en onmenselijke en onterende behandeling, het recht op vrijheid en veiligheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven, het recht op menselijke integriteit, de rechten van het kind, de integratie van mensen met een handicap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. Deze richtlijn dient overeenkomstig deze rechten en beginselen te worden toegepast.

    (53)      De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de bepalingen van deze richtlijn die met door het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] gewaarborgde rechten overeenkomen, worden toegepast in overeenstemming met de bepalingen van [dit Verdrag], zoals deze zijn ontwikkeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

    4        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

    „Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures [...] om toegang tot een advocaat te hebben [...].”

    5        Artikel 2 van die richtlijn draagt het opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt:

    „1.      Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.

    [...]

    4.      [...]

    Deze richtlijn is in elk geval volledig van toepassing indien de verdachte of beklaagde zijn vrijheid is ontnomen, ongeacht de fase van de strafprocedure.”

    6        Artikel 3 („Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure”) van richtlijn 2013/48 is als volgt verwoord:

    „1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.

    2.      De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:

    a)      voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

    [...]

    c)      zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;

    [...]

    3.      Het recht op toegang tot een advocaat houdt het volgende in:

    a)      de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

    b)      de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden het recht hebben dat hun advocaat bij het verhoor aanwezig is en daaraan daadwerkelijk kan deelnemen. [...];

    c)      de lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden ten minste het recht hebben hun advocaat de volgende onderzoekshandelingen of procedures voor het vergaren van bewijsmateriaal te laten bijwonen, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en waarbij de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde is vereist of hem dat is toegestaan:

    i)      meervoudige confrontaties;

    ii)      confrontaties;

    iii)      reconstructies van de plaats van een delict.

    [...]

    6.      In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, indien en voor zover, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, een of meer van de volgende dwingende redenen zulks rechtvaardigen:

    a)      indien er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen;

    b)      indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht.”

    7        Artikel 9 van deze richtlijn, met het opschrift „Afstand”, luidt:

    „1.      Onverminderd de bij het nationale recht voorgeschreven aanwezigheid of bijstand van een advocaat, zorgen de lidstaten ervoor dat, met betrekking tot afstand van een in de artikelen 3 en 10 bedoeld recht:

    a)      de verdachte of beklaagde mondeling of schriftelijk duidelijke en toereikende informatie in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen is gegeven over de inhoud van het betrokken recht en over de mogelijke gevolgen van het afstand doen daarvan, en

    b)      deze vrijwillig en ondubbelzinnig geschiedt.

    2.      De afstand, die schriftelijk of mondeling kan geschieden, wordt geregistreerd, alsmede de omstandigheden waaronder de afstand is gedaan door gebruik te maken van de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.

    3.      De lidstaten zorgen ervoor dat deze afstand later op elk moment tijdens de strafprocedure door de verdachte of de beklaagde kan worden herroepen en dat de verdachte of beklaagde van die mogelijkheid op de hoogte gebracht wordt. Dergelijke herroeping van de afstand wordt van kracht vanaf het moment waarop zij heeft plaatsgevonden.”

    8        Artikel 12 van die richtlijn, „Rechtsmiddelen”, bepaalt in lid 2:

    „Onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten er in strafprocedures voor dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat of in gevallen waarin overeenkomstig artikel 3, lid 6, een afwijking van dit recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.”

    9        Artikel 13 van richtlijn 2013/48, met als opschrift „Kwetsbare personen”, bepaalt:

    „De lidstaten zorgen ervoor dat bij de toepassing van deze richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden.”

     Bulgaars recht

     Bulgaarse grondwet

    10      Artikel 30, lid 4, van de Konstitutsia na Republika Bulgaria (grondwet van de Republiek Bulgarije; hierna: „Bulgaarse grondwet”), luidt:

    „Eenieder heeft het recht om verdedigd te worden door een advocaat vanaf het moment van zijn aanhouding of vanaf het moment van de tenlastelegging.”

     Wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken

    11      Artikel 72 van de Zakon za ministerstvoto na vatreshnite raboti (wet inzake het ministerie van Binnenlandse Zaken, DV nr. 53 van 27 juni 2014), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt als volgt:

    „(1)      De politieautoriteiten kunnen een persoon in hechtenis nemen:

    1.      ten aanzien van wie er bewijs bestaat dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd;

    [...]

    (5)      Vanaf het tijdstip waarop hij wordt aangehouden, heeft de betrokkene recht op een advocaat en wordt hij ingelicht over zijn recht om afstand te doen van zijn recht op een advocaat en over de gevolgen van een dergelijke afstand, alsook over zijn recht om te zwijgen wanneer hij wordt aangehouden op grond van lid 1, punt 1.”

    12      Artikel 74 van deze wet bepaalt:

    „(1)      Voor de in artikel 72, lid 1, bedoelde personen wordt een schriftelijk aanhoudingsbevel uitgevaardigd waarbij de aanhouding wordt gelast.

    (2)      In het in lid 1 bedoelde aanhoudingsbevel worden vermeld:

    1.      de naam, de functie en de standplaats van de politieautoriteit die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd;

    2.      de feitelijke en juridische gronden voor de aanhouding;

    3.      de gegevens ter identificatie van de aangehouden persoon;

    4.      de datum en het tijdstip van aanhouding;

    5.      de beperking van de rechten van de betrokkene als bedoeld in artikel 73;

    6.      het recht van de betrokkene:

    a)      om de rechtmatigheid van de hechtenis in rechte te betwisten;

    b)      op bijstand van een advocaat vanaf het moment van aanhouding;

    [...]

    (3)      De aangehouden persoon vult een verklaring in waaruit blijkt dat hij in kennis is gesteld van zijn rechten en voornemens is zijn rechten uit hoofde van lid 2, punt 6, onder b) tot en met f), al dan niet uit te oefenen. Het aanhoudingsbevel wordt door de politieautoriteit en de aangehouden persoon ondertekend.

    (4)      De weigering van of de onmogelijkheid voor de aangehouden persoon om het aanhoudingsbevel te ondertekenen, wordt bevestigd door de handtekening van een getuige.”

     NPK

    13      Artikel 94 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, DV nr. 86 van 28 oktober 2005), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „NPK”), bepaalt:

    „(1)      De deelname van een advocaat aan een strafprocedure is verplicht, wanneer:

    [...]

    6.      [...] de verdachte zich in hechtenis bevindt.”

    14      Artikel 96, lid 1, NPK bepaalt:

    „De verdachte kan in elke fase van de procedure afstand doen van zijn recht op een advocaat, behalve in de in artikel 94, lid 1, punten 1 tot en met 3 en 6, bedoelde gevallen. De gevolgen van het afstand doen van het recht om door een advocaat te worden verdedigd, worden aan de verdachte uiteengezet.”

    15      Artikel 97 NPK is aldus verwoord:

    „(1)      De advocaat kan aan de strafprocedure deelnemen vanaf het moment van aanhouding van de betrokkene of vanaf het moment van de tenlastelegging.

    (2)      De autoriteit waarbij de onderzoeksprocedure wordt gevoerd, dient de verdachte ervan in kennis te stellen dat hij recht heeft op een advocaat en moet hem in de gelegenheid stellen onmiddellijk met een advocaat in contact te treden. Zolang deze autoriteit niet aan deze verplichting heeft voldaan, mag zij geen onderzoeks‑ of procedurehandelingen met medewerking van de verdachte verrichten.”

    16      Artikel 248 NPK bepaalt:

    „(1)      Tijdens de preliminaire zitting wordt ingegaan op de volgende kwesties:

    [...]

    3.      of er in de precontentieuze procedure sprake is geweest van schending van een wezenlijk vormvoorschrift die kan worden verholpen en die heeft geleid tot een beperking van de procedurele rechten van de beklaagde, de benadeelde of diens erfgenamen;

    [...]

    5.      de behandeling van de zaak achter gesloten deuren, de benoeming van een rechter of een reservejurylid, de aanwijzing van een advocaat, een deskundige, een tolk, een tolk in gebarentaal en de uitvoering van gerechtelijke onderzoekshandelingen bij delegatie;

    6.      de genomen procedurele dwangmaatregelen;

    7.      verzoeken om nieuw bewijsmateriaal te verzamelen;

    8.      de vaststelling van de terechtzitting en de bepaling van de personen die daarvoor moeten worden opgeroepen.”

    17      Artikel 270, lid 1, NPK bepaalt:

    „De kwestie van de wijziging van de dwangmaatregel kan in elke fase van de gerechtelijke procedure aan de orde worden gesteld. Indien de omstandigheden zijn gewijzigd, kan bij dezelfde rechter een nieuw verzoek betreffende de dwangmaatregel worden ingediend.”

     Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    18      Op 16 december 2022 is CH door de Bulgaarse politie aangehouden om zijn betrokkenheid bij een roofoverval te onderzoeken. Diezelfde dag heeft hij een schriftelijke verklaring ondertekend waarin werd aangegeven dat hij niet wenste te worden verdedigd door een advocaat van zijn keuze en op eigen kosten, en evenmin door een ambtshalve toegewezen advocaat.

    19      Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens zijn de gevolgen van het afstand doen van het recht om door een advocaat te worden verdedigd, echter niet uitgelegd aan CH, die geen basisonderwijs heeft genoten en de Bulgaarse taal niet schriftelijk beheerst. Bovendien bevat de verklaring het vereiste dat wanneer een gedetineerde ongeletterd is of niet in staat is de verklaring zelf in te vullen, deze moet worden ingevuld door een politieambtenaar, waarbij de wilsverklaringen door die persoon zelf moeten worden afgelegd in aanwezigheid van een getuige die door zijn handtekening bevestigt dat de wilsverklaringen waarheidsgetrouw zijn. In casu is die verklaring noch door een politieambtenaar, noch door een getuige ondertekend.

    20      Toen CH onmiddellijk na zijn aanhouding door een politieambtenaar als getuige werd verhoord, bekende hij dat hij aan een roofoverval had deelgenomen. Volgens de verwijzingsbeslissing is CH inderdaad op de hoogte gesteld van zijn rechten, dat hij niet gehouden was zichzelf te beschuldigen van het plegen van een strafbaar feit en dat hij kon weigeren een getuigenis af te leggen. Dit verhoor zou echter hebben plaatsgevonden in afwezigheid van een advocaat. Die afwezigheid blijkt eveneens uit de processen-verbaal waarin andere onderzoekshandelingen zijn vastgelegd die tussen 16 en 17 december 2022 zijn verricht, zoals een reconstructie, een huiszoeking in de door CH bewoonde woning, twee meervoudige confrontaties en een fouillering van CH. Tijdens deze onderzoekshandelingen is bewijsmateriaal verzameld.

    21      Op 17 december 2022 werd CH door het openbaar ministerie een roofoverval ten laste gelegd. Bijgevolg is op dezelfde dag een lid van de balie te Sofia (Bulgarije) ambtshalve aangewezen als advocaat van CH. Voorts is de tenlastelegging ter kennis van CH en zijn advocaat gebracht.

    22      Vervolgens heeft de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), de verwijzende rechter, bij beschikking van 19 december 2022 het verzoek van het openbaar ministerie om de voorlopige hechtenis van CH te gelasten, ingewilligd.

    23      Bij beschikking van 13 juni 2023 heeft deze rechter het verzoek van CH tot wijziging van die dwangmaatregel afgewezen.

    24      Op 26 juli 2023 heeft het openbaar ministerie CH nog een andere roofoverval ten laste gelegd.

    25      Na een later verzoek van CH om de kwestie van de passende dwangmaatregel te onderzoeken, heeft de Sofiyski rayonen sad bij beschikking van 18 augustus 2023 besloten een lichtere maatregel toe te passen, namelijk de verplichting voor CH om periodiek een door de politieautoriteiten van zijn verblijfplaats bijgehouden register te ondertekenen.

    26      Deze rechter heeft in dit verband geoordeeld dat het in artikel 30, lid 4, van de Bulgaarse grondwet neergelegde recht om door een advocaat te worden verdedigd, voor CH is ontstaan op het moment van zijn aanhouding. De handhavingsautoriteiten hebben de uitoefening van dit recht echter niet gewaarborgd. Ondanks de verklaring die CH na zijn aanhouding heeft ingevuld, kan niet onomstotelijk worden geconcludeerd dat CH een vrijwillige en bewuste keuze heeft gemaakt. In die omstandigheden kan geen van de onderzoekshandelingen die na de aanhouding van CH en vóór de tenlastelegging zijn verricht, worden gebruikt in het kader van de beoordeling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van CH.

    27      Bij beschikking van 7 september 2023 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) de beschikking van de Sofiyski rayonen sad van 18 augustus 2023 nietig verklaard en de aan CH opgelegde dwangmaatregel van voorlopige hechtenis bevestigd.

    28      Op 2 oktober 2023 heeft de verwijzende rechter zich opnieuw uitgesproken over de dwangmaatregel en deze gewijzigd in een verplichting voor CH om periodiek een door de politieautoriteiten van zijn verblijfplaats bijgehouden register te ondertekenen. Bij beschikking van 7 november 2023 heeft de Sofiyski gradski sad, naar aanleiding van een door het openbaar ministerie ingesteld beroep, de op 2 oktober 2023 vastgestelde maatregel nietig verklaard en de tegen CH genomen dwangmaatregel van voorlopige hechtenis bevestigd.

    29      De verwijzende rechter preciseert dat het voorwerp van de bij hem aanhangige procedure het onderzoek is van de betrokkenheid van CH bij het strafbare feit waarvoor hij strafrechtelijk verantwoordelijk is gesteld, en dat hij zich in zijn eindbeslissing dient uit te spreken over de vraag of CH al dan niet schuldig is.

    30      In dit verband moet worden nagegaan of in casu de met de onderzoeksprocedure belaste autoriteiten CH bij zijn aanhouding en vóór de tenlastelegging het recht op toegang tot een advocaat hebben gewaarborgd. Dit recht vloeit voort uit richtlijn 2013/48. De verwijzende rechter verwijst dienaangaande in de eerste plaats naar artikel 12, lid 2, van deze richtlijn, waaruit blijkt dat in strafprocedures bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure moeten worden geëerbiedigd.

    31      Volgens de verwijzende rechter is deze bepaling niet alleen van toepassing bij de vaststelling van een definitieve beslissing over de schuld van de beklaagde, maar ook bij het bepalen van de jegens hem op te leggen dwangmaatregel. In de beschikking van 7 september 2023 heeft de Sofiyski gradski sad echter de mogelijkheid uitgesloten dat de verwijzende rechter beoordeelt of in casu bewijs was verkregen in strijd met het recht van CH op toegang tot een advocaat.

    32      In die omstandigheden vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of een nationale regeling en nationale rechtspraak op grond waarvan de rechter die onderzoekt in hoeverre de verdachte betrokken is bij het hem ten laste gelegde strafbare feit teneinde een passende dwangmaatregel vast te stellen of uit te voeren, de mogelijkheid wordt ontnomen om na te gaan of bewijzen zijn verkregen in strijd met het recht van die verdachte om te worden bijgestaan door een advocaat, verenigbaar zijn met artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48.

    33      Vervolgens vraagt de verwijzende rechter zich af, teneinde na te gaan of het door de Sofiyski gradski sad verdedigde standpunt gegrond is, of het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van het eerlijke verloop van de procedure in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 in acht is genomen wanneer de rechter die de geschiktheid van de dwangmaatregel onderzoekt, bij het vormen van zijn persoonlijke overtuiging rekening houdt met bewijzen die in strijd met de vereisten van deze richtlijn zijn verkregen.

    34      Tot slot, nog steeds met betrekking tot de beschikking van de Sofiyski gradski sad van 7 september 2023, voegt de verwijzende rechter daaraan toe dat, aangezien hem in die beschikking een gebrek aan objectiviteit wordt verweten, de vraag rijst of de uitsluiting van in strijd met richtlijn 2013/48 verkregen bewijzen door de rechter die onderzoekt of de dwangmaatregel passend is, ondanks een andersluidende instructie van een hogere rechter, negatieve gevolgen heeft voor de vereisten inzake het eerlijke verloop van de procedure, en of dat twijfel kan oproepen over de onpartijdigheid van deze rechter.

    35      In de tweede plaats zet de verwijzende rechter uiteen dat de Sofiyski gradski sad in zijn beschikking van 7 november 2023 heeft geoordeeld dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48, dat voorziet in de mogelijkheid van een tijdelijke afwijking van het recht op toegang tot een advocaat in uitzonderlijke omstandigheden, van toepassing is. De verwijzende rechter preciseert dat deze bepaling volgens hem niet uitdrukkelijk in de Bulgaarse wetgeving is omgezet omdat zij kennelijk onverenigbaar is met artikel 30, lid 4, van de Bulgaarse grondwet, dat bepaalt dat het recht om door een advocaat te worden verdedigd ontstaat vanaf het moment van de aanhouding van de betrokkene of vanaf het moment van de tenlastelegging. De vraag rijst dus of artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 rechtstreekse werking heeft.

    36      In de derde plaats merkt de verwijzende rechter op dat de Sofiyski gradski sad in zijn beschikking van 7 september 2023 heeft aangegeven dat, ook al heeft CH bij zijn aanhouding geen bijstand van een advocaat gekregen, de handelingen die met of zonder zijn medewerking tot op het tijdstip van de tenlastelegging zijn verricht niet onrechtmatig blijken te zijn en hun bewijskracht niet verliezen. In deze context wenst de verwijzende rechter te vernemen of de waarborgen van artikel 9, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2013/48, gelezen in samenhang met overweging 39 van deze richtlijn, zijn geëerbiedigd wanneer er weliswaar een schriftelijke verklaring van een verdachte bestaat dat hij afstand doet van zijn recht om door een advocaat te worden bijgestaan, maar de verdachte ongeletterd is en niet is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht en hij later aanvoert dat hij op het moment van zijn aanhouding niet op de hoogte was van de inhoud van het door hem ondertekende document.

    37      In de vierde en laatste plaats preciseert de verwijzende rechter dat volgens de nationale wettelijke regeling, zoals uitgelegd door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije), de aanvankelijke – door een aangehouden persoon verklaarde – afstand van het recht om te worden bijgestaan door een advocaat zich ook uitstrekt tot alle andere onderzoekshandelingen waarbij die persoon was betrokken vóór de tenlastelegging. Zo hebben de met het onderzoek belaste autoriteiten in casu verschillende onderzoekshandelingen verricht met medewerking van CH na zijn aanhouding, maar in afwezigheid van een advocaat. In deze context dient te worden nagegaan of het feit dat een verdachte bij zijn aanhouding afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot een advocaat, deze autoriteiten van hun verplichting ontheft om de verdachte direct voorafgaand aan de uitvoering van enige andere onderzoeksmaatregel waarbij hij is betrokken, te informeren over het recht op toegang tot een advocaat en over de mogelijke gevolgen van een eventuele afstand van dat recht.

    38      Daarop heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Is het verenigbaar met artikel 12, lid 2, van [richtlijn 2013/48], gelezen in samenhang met artikel 47, eerste alinea, van het [Handvest], wanneer de rechter die onderzoekt of er sprake is van een gegrond vermoeden dat de beklaagde betrokken was bij een vermeend strafbaar feit teneinde een beslissing te nemen over het bevel tot of de uitvoering van een passende dwangmaatregel, op grond van een nationale regeling en rechtspraak de mogelijkheid wordt ontnomen om na te gaan of bewijzen zijn verkregen in strijd met het recht van die persoon op toegang tot een advocaat overeenkomstig deze richtlijn toen hij een verdachte was en zijn bewegingsvrijheid door de politieautoriteiten werd beperkt?

    2)      Is aan het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 voldaan, wanneer de rechter die onderzoekt of de dwangmaatregel passend is, bij het vormen van zijn persoonlijke overtuiging rekening houdt met bewijzen die in strijd met de vereisten van deze richtlijn zijn verkregen toen de betrokkene een verdachte was en zijn bewegingsvrijheid door de politieautoriteiten werd beperkt?

    3)      Heeft de uitsluiting van in strijd met richtlijn 2013/48 verkregen bewijzen door de rechter die ondanks een andersluidende instructie van een hogere rechter onderzoekt of de dwangmaatregel passend is, negatieve gevolgen voor de vereisten van artikel 12, lid 2, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, betreffende het eerlijke verloop van de procedure, en kan dat twijfel oproepen over de onpartijdigheid van de rechter?

    4)      Heeft de in artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 vastgestelde mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden in de fase van het voorbereidende onderzoek tijdelijk af te wijken van de toepassing van het recht op toegang tot een advocaat indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht, rechtstreekse werking in de betrokken lidstaat van de [Europese] Unie, wanneer deze bepaling niet in het nationale recht van deze lidstaat is omgezet?

    5)      Zijn de waarborgen van artikel 9, lid 1, onder a) en b), [van richtlijn 2013/48], gelezen in [het licht van] overweging 39 van [deze richtlijn], geëerbiedigd wanneer er weliswaar een schriftelijke verklaring van een verdachte bestaat dat hij afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat, maar de verdachte ongeletterd is en niet is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht en hij later in rechte aanvoert dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het door hem ondertekende document toen zijn bewegingsvrijheid door de politieautoriteiten werd beperkt?

    6)      Ontheft het feit dat de verdachte bij zijn aanhouding afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot een advocaat overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2013/48, de autoriteiten van hun verplichting om hem direct voorafgaand aan de uitvoering van enige andere onderzoeksmaatregel waarbij hij is betrokken, te informeren over het recht op toegang tot een advocaat en de mogelijke gevolgen van een eventuele afstand van dat recht?”

     Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

    39      De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 23 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

    40      Ter ondersteuning van dat verzoek merkt die rechter op dat CH zich sinds 16 december 2022 in voorlopige hechtenis bevindt.

    41      In dit verband moet in de eerste plaats in herinnering worden gebracht dat de onderhavige prejudiciële verwijzing de uitlegging betreft van richtlijn 2013/48, die valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan dan ook worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure.

    42      Wat in de tweede plaats de voorwaarde van spoedeisendheid betreft, is hieraan met name voldaan wanneer de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en het van de beslechting van dat geding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet, met dien verstande dat de situatie van de betrokkene moet worden beoordeeld zoals die zich voordoet op het tijdstip van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen [arrest van 8 december 2022, CJ (Uitgestelde overleveringsbeslissing wegens strafvervolging), C‑492/22 PPU, EU:C:2022:964, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    43      In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten dat CH sinds 19 december 2022 feitelijk zijn vrijheid is ontnomen, en dat hij zich ten tijde van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen in die toestand bevond.

    44      Bovendien wenst de verwijzende rechter met zijn vragen onder andere te vernemen of aan de vereisten van richtlijn 2013/48 is voldaan toen CH, na zijn aanhouding, afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot een advocaat, hetgeen, afhankelijk van de uitlegging van die richtlijn, van invloed kan zijn zowel op de aan CH opgelegde dwangmaatregel als op de beslissing inzake diens strafrechtelijke aansprakelijkheid en bijgevolg op de voortzetting van zijn hechtenis.

    45      In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 25 januari 2024, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten om het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

     Prejudiciële vragen

     Vierde vraag

    46      Met zijn vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer deze bepaling niet is omgezet in de nationale rechtsorde, de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat zich op deze bepaling kunnen beroepen tegenover een verdachte of beklaagde teneinde af te wijken van de toepassing van het in deze richtlijn neergelegde recht op toegang tot een advocaat.

    47      Om deze vraag te beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48 het basisbeginsel is vastgelegd dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat zij hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen [arrest van 15 september 2022, DD (Herhaling van het verhoor van een getuige), C‑347/21, EU:C:2022:692, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    48      Dit beginsel is nader uitgewerkt in artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, op grond waarvan de verdachten of beklaagden zonder onnodig uitstel toegang moeten hebben tot een advocaat, en in elk geval vanaf het vroegste van de in die bepaling, onder a) tot en met d), opgesomde vier specifieke gebeurtenissen. Bovendien preciseert artikel 3, lid 3, onder a) tot en met c), van die richtlijn welke elementen het recht op toegang tot een advocaat inhoudt.

    49      De tijdelijke afwijkingen waarin de lidstaten kunnen voorzien met betrekking tot het recht op toegang tot een advocaat zijn uitputtend opgesomd in artikel 3, leden 5 en 6, van richtlijn 2013/48 [arrest van 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning), C‑659/18, EU:C:2020:201, punt 42].

    50      Zo bepaalt artikel 3, lid 6, onder b), van deze richtlijn – waarnaar de verwijzende rechter verwijst – dat de lidstaten, indien en voor zover dit gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is, tijdelijk kunnen afwijken van de toepassing van de in lid 3 van dat artikel bedoelde rechten „indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht”.

    51      Wat de vraag betreft of de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat zich – bij gebreke van omzetting van artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 in de nationale rechtsorde – ten aanzien van een verdachte of beklaagde op deze bepaling kunnen beroepen, is het vaste rechtspraak dat particulieren zich, in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover een lidstaat, wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn tijdig in nationaal recht om te zetten, of dit op onjuiste wijze heeft gedaan [arrest van 20 april 2023, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (Gemeente Ginosa), C‑348/22, EU:C:2023:301, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Daarentegen kan een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en als zodanig dus niet aan particulieren worden tegengeworpen (arrest van 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, EU:C:2005:270, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52      In casu kan worden volstaan met de vaststelling dat artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 geen recht in het leven roept dat een particulier tegenover een lidstaat kan inroepen, maar de lidstaten daarentegen toestaat om in uitzonderlijke omstandigheden te voorzien in een afwijking van de toepassing van het recht op toegang tot een advocaat. Volgens de in punt 51 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kan een overheidsinstantie zich bijgevolg niet op die bepaling beroepen ten aanzien van een verdachte of beklaagde wanneer deze bepaling niet is omgezet in nationaal recht.

    53      Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer deze bepaling niet is omgezet in de nationale rechtsorde, de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat zich niet op deze bepaling kunnen beroepen tegenover een verdachte of beklaagde teneinde af te wijken van de toepassing van het recht op toegang tot een advocaat, waarin op duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze is voorzien door deze richtlijn.

     Vijfde vraag

    54      Met zijn vijfde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van overweging 39 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat aan de in deze bepaling gestelde vereisten om afstand te doen van het recht op toegang tot een advocaat is voldaan in geval van schriftelijke afstand van dit recht door een ongeletterde verdachte, aan wie de mogelijke gevolgen van die afstand niet zijn toegelicht, en die stelt dat hij niet op de hoogte was gebracht van de inhoud van het document dat hij bij zijn aanhouding heeft ondertekend.

    55      Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48 voorziet in twee voorwaarden voor het afstand doen van het recht op toegang tot een advocaat in het kader van strafprocedures.

    56      Zo moet de verdachte of beklaagde krachtens artikel 9, lid 1, onder a), informatie hebben ontvangen over de inhoud van het recht op toegang tot een advocaat en de mogelijke gevolgen van het afstand doen daarvan, met dien verstande dat deze informatie, die mondeling of schriftelijk kan worden verstrekt, duidelijk en toereikend moet zijn en in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen moet worden gegeven. Bovendien moet de afstand overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder b), vrijwillig en ondubbelzinnig geschieden.

    57      Overweging 39 van richtlijn 2013/48 preciseert dienaangaande dat bij het verstrekken van dergelijke informatie rekening dient te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken verdachten of beklaagden zich bevinden, zoals hun leeftijd en hun mentale en fysieke gesteldheid. Door te eisen dat met deze specifieke omstandigheden rekening wordt gehouden, beoogt deze richtlijn dus te verzekeren dat het besluit om afstand te doen van het recht op toegang tot een advocaat met volledige kennis van zaken wordt genomen.

    58      In dit verband bepaalt artikel 13 van richtlijn 2013/48 dat bij de toepassing van deze richtlijn rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en beklaagden, terwijl in overweging 51 van deze richtlijn dienaangaande wordt verwezen naar „verdachten of beklaagden die in een mogelijk zwakke positie verkeren” en naar „mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat [...] uit te oefenen”.

    59      In casu geeft de verwijzende rechter ten eerste aan dat de verdachte in de strafprocedure die in het hoofdgeding aan de orde is, ongeletterd is.

    60      Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, moet een verdachte of beklaagde zoals de verdachte in het hoofdgeding, wegens zijn ongeletterdheid worden beschouwd als een kwetsbare persoon in de zin van artikel 13 van richtlijn 2013/48.

    61      Niettemin kan noch uit artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, noch uit artikel 13 ervan worden afgeleid dat de omstandigheid dat de verdachte of beklaagde ongeletterd is, op zichzelf uitsluit dat deze persoon in staat is rechtsgeldig te verklaren dat hij afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat. Daarentegen moet rekening worden gehouden met deze omstandigheid in het kader van een dergelijke afstand.

    62      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of het relevant is dat toen de verdachte afstand deed van zijn recht op toegang tot een advocaat, hij niet in kennis werd gesteld van de mogelijke gevolgen van die afstand.

    63      In dit verband volstaat het om op te merken dat, zoals in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2013/48 uitdrukkelijk vereist dat de verdachte of beklaagde informatie heeft ontvangen over de mogelijke gevolgen van het afstand doen van het recht op toegang tot een advocaat.

    64      Indien zou blijken dat een verdachte als die in de strafprocedure in het hoofdgeding bij de verklaring van afstand van zijn recht op toegang tot een advocaat niet in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen duidelijke en toereikende informatie heeft ontvangen, rekening houdend met zijn hoedanigheid van kwetsbare persoon, over de inhoud van dat recht en over de mogelijke gevolgen van het afstand doen daarvan, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, kan die afstand dus niet worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48.

    65      Ten derde benadrukt de verwijzende rechter dat in casu de verdachte in de strafprocedure in het hoofdgeding stelt dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het document dat hij bij zijn aanhouding heeft ondertekend.

    66      Aangezien dit aspect betrekking heeft op de registratie van de afstand, moet worden opgemerkt dat artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van overweging 40 ervan, bepaalt dat de afstand, die schriftelijk of mondeling kan geschieden, alsmede de omstandigheden waaronder de afstand is gedaan, worden geregistreerd volgens de registratieprocedure overeenkomstig het recht van de betrokken lidstaat.

    67      Artikel 9, lid 2, verwijst voor de wijze waarop de afstand van het recht op toegang tot een advocaat wordt geregistreerd weliswaar naar het nationale procesrecht, maar de in die bepaling bedoelde documenten moeten het noodzakelijkerwijs mogelijk maken na te gaan of aan de vereisten van artikel 9, lid 1, is voldaan.

    68      De verwijzende rechter preciseert dat de verklaring van afstand overeenkomstig het nationale recht het vereiste bevat dat wanneer een aangehouden persoon ongeletterd is of niet in staat is deze verklaring zelf in te vullen, de verklaring moet worden ingevuld door een politieambtenaar, waarbij de wilsverklaringen door de persoon zelf moeten worden afgelegd in aanwezigheid van een getuige die door zijn handtekening bevestigt dat deze wilsverklaringen waarheidsgetrouw zijn. In casu zijn de handtekeningen van een politieautoriteit en van een getuige echter niet aangebracht.

    69      Mocht in dit verband worden bevestigd – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – dat de afstand van het recht op toegang tot een advocaat door de verdachte in de strafprocedure in het hoofdgeding is geregistreerd zonder inachtneming van het nationale procesrecht, dan kan de omstandigheid dat een verdachte een document heeft ondertekend waaruit blijkt dat hij afstand zou hebben gedaan van het recht op toegang tot een advocaat, op zichzelf niet aantonen dat hij met volledige inachtneming van de vereisten van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48 afstand heeft gedaan van dat recht.

    70      Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat de verklaring van een ongeletterde verdachte dat hij afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de vereisten van dat artikel 9, lid 1, wanneer deze verdachte niet, op een wijze die naar behoren rekening houdt met zijn specifieke omstandigheden, is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van die afstand en wanneer de afstand niet overeenkomstig het nationale procesrecht is geregistreerd op zodanige wijze dat kan worden nagegaan of aan deze vereisten is voldaan.

     Zesde vraag

    71      Met zijn zesde vraag, die in de derde plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een verdachte afstand doet van zijn recht op toegang tot een advocaat, de politieautoriteiten gehouden blijven om die verdachte onmiddellijk voorafgaand aan elke latere onderzoekshandeling waarbij hij betrokken is, in kennis te stellen van zijn recht op toegang tot een advocaat en van de mogelijke gevolgen van het afstand doen van dat recht.

    72      Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 2 december 2021, Vodafone Kabel Deutschland, C‑484/20, EU:C:2021:975, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    73      Wat in dit verband ten eerste de bewoordingen van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 betreft, wordt daarin bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat de verdachte of beklaagde de afstand later op elk moment tijdens de strafprocedure kan herroepen en dat de verdachte of beklaagde van die mogelijkheid op de hoogte wordt gebracht.

    74      Uit de bewoordingen van dat artikel 9, lid 3, kan worden afgeleid dat een overeenkomstig de vereisten van richtlijn 2013/48 gedane afstand van het recht op toegang tot een advocaat effect sorteert tot aan de herroeping ervan, zonder dat de afstandsverklaring voor elke latere onderzoekshandeling hoeft te worden herhaald.

    75      Artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 vereist weliswaar dat verdachten of beklaagden op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheid om de afstand te herroepen op elk moment tijdens de strafprocedure, maar deze bepaling preciseert niet of aan dit vereiste is voldaan wanneer de betrokkene slechts eenmaal van die mogelijkheid in kennis is gesteld, dan wel of die informatie daarentegen in elke volgende fase van die procedure of zelfs vóór elke latere onderzoekshandeling moet worden verstrekt.

    76      Wat ten tweede de context betreft, moet rekening worden gehouden met artikel 13 van richtlijn 2013/48, dat vereist dat bij de toepassing van de richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden, zoals in punt 58 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, beperkt de complexiteit van de strafprocedureregels en met name de wijze waarop bewijsmateriaal wordt verzameld en gebruikt, het vermogen van de kwetsbare verdachte of beklaagde om die regels volledig te begrijpen en/of tijdig en adequaat te reageren.

    77      Ten derde moet rekening worden gehouden met de doelstelling van richtlijn 2013/48: zij beoogt de bevordering van met name het recht zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, dat is verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, alsook van de rechten van de verdediging die zijn gewaarborgd door artikel 48, lid 2, van het Handvest [arrest van 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning), C‑659/18, EU:C:2020:201, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    78      In het licht van deze overwegingen houdt het in artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 neergelegde informatievereiste in dat hoe dan ook wanneer de door de politieautoriteiten of een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie verhoorde persoon zich in een kwetsbare situatie bevindt, deze autoriteiten gehouden zijn de betrokkene te herinneren aan de mogelijkheid om zijn verklaring van afstand van het recht op toegang tot een advocaat te herroepen alvorens een onderzoekshandeling wordt verricht waarbij de afwezigheid van een advocaat, gelet op de intensiteit en het belang van deze onderzoekshandeling, de belangen en rechten van de betrokkene bijzonder kan schaden, zoals een verhoor, een meervoudige confrontatie, een confrontatie of een reconstructie van de plaats van een delict, als bedoeld in respectievelijk artikel 3, lid 3, onder b) en c), van die richtlijn.

    79      Deze uitlegging vindt steun in overweging 20 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), waarin wordt gepreciseerd dat „[z]odra informatie over een bepaald recht is verstrekt, [...] de bevoegde autoriteiten deze informatie niet nogmaals [hoeven] te verstrekken, tenzij de specifieke omstandigheden van het geval [...] daartoe nopen”.

    80      Gelet op een en ander dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een kwetsbare persoon in de zin van artikel 13 van deze richtlijn afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat, die persoon op de hoogte moet worden gebracht van de mogelijkheid om die afstand te herroepen voorafgaand aan de uitvoering van enige andere onderzoeksmaatregel waarbij de afwezigheid van een advocaat, gelet op de intensiteit en het belang van die onderzoeksmaatregel, de belangen en rechten van die persoon bijzonder kan schaden.

     Eerste tot en met derde vraag

    81      Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling en nationale rechtspraak volgens welke een rechter, wanneer hij de betrokkenheid van een verdachte bij een strafbaar feit onderzoekt teneinde te bepalen of de aan deze verdachte op te leggen dwangmaatregel passend is, bij het nemen van een beslissing over de voortzetting van de detentie van deze verdachte niet beschikt over de mogelijkheid om te beoordelen of bewijs is verkregen in strijd met de voorschriften van deze richtlijn en om dit bewijs in voorkomend geval buiten beschouwing te laten.

     Ontvankelijkheid

    82      Aangaande de ontvankelijkheid van deze vragen zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd om de noodzaak van een prejudiciële beslissing en de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof is derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van Unierecht, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dat geding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vraag (arrest van 22 februari 2024, Unedic, C‑125/23, EU:C:2024:163, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    83      In casu is bij de verwijzende rechter een strafprocedure aanhangig tegen CH, die zich thans in voorlopige hechtenis bevindt. Vast staat dat deze rechter bevoegd is om zich uit te spreken over de ten aanzien van CH toegepaste dwangmaatregel en dat hij van mening is dat het aan hem staat om deze maatregel zowel tijdens de preliminaire zitting als in de huidige fase van die strafprocedure te onderzoeken.

    84      In die omstandigheden houdt de door middel van de eerste tot en met de derde vraag verzochte uitlegging van richtlijn 2013/48 verband met de procedure in het hoofdgeding en kan deze niet als hypothetisch worden beschouwd.

    85      De eerste tot en met de derde vraag zijn derhalve ontvankelijk.

     Ten gronde

    86      Bij de huidige stand van het Unierecht staat het in beginsel uitsluitend aan het nationale recht om de regels vast te stellen voor de toelaatbaarheid en de beoordeling, in het kader van een strafprocedure, van informatie en bewijzen die in strijd met het Unierecht zijn verkregen [arrest van 30 april 2024, M.N. (EncroChat), C‑670/22, EU:C:2024:372, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    87      Bovendien is het, bij gebreke van regels van de Unie ter zake, aan de nationale rechtsorde van elke lidstaat om, overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie, de procedurele regelingen voor gerechtelijke procedures vast te stellen ter vrijwaring van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, op voorwaarde evenwel dat zij niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties die onder het nationale recht vallen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [arrest van 30 april 2024, M.N. (EncroChat), C‑670/22, EU:C:2024:372, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    88      Aangaande de uit het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende vereisten heeft het Hof verder reeds geoordeeld dat bij de beoordeling of informatie en bewijzen die in strijd met de voorschriften van het Unierecht zijn verkregen, moeten worden uitgesloten, met name moet worden nagegaan of de aanvaarding van dergelijke informatie en bewijzen schending van het beginsel van hoor en wederhoor en dus ook van het recht op een eerlijk proces tot gevolg kan hebben [arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens), C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 44].

    89      Bovendien verplicht artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van overweging 50 ervan, de lidstaten uitdrukkelijk om, onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs, er in strafprocedures voor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.

    90      In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat richtlijn 2013/48 volgens artikel 2, lid 4, laatste alinea, ervan volledig van toepassing is indien de verdachte of beklaagde zijn vrijheid is ontnomen, ongeacht de fase van de strafprocedure. Artikel 12, lid 2, van deze richtlijn is dus van toepassing op het tijdstip waarop een rechter zich moet uitspreken over de dwangmaatregel jegens een verdachte.

    91      Ten tweede moet artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, zoals is vermeld in de overwegingen 52 en 53 van deze richtlijn, worden uitgelegd in het licht van het Handvest, met name rekening houdend met het recht op vrijheid en veiligheid, het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, alsmede met de rechten van de verdediging en een eerlijk proces, die respectievelijk worden gewaarborgd door artikel 6, artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest, en tevens met de daarmee corresponderende rechten die met name worden gewaarborgd door artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, TL (Ontbreken van vertolking en vertaling), C‑242/22 PPU, EU:C:2022:611, punt 40].

    92      In de eerste plaats volgt hieruit dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 vereist dat de rechter die onderzoekt of de dwangmaatregel jegens een verdachte passend is, bij de beslissing over de voortzetting van de hechtenis van de verdachte moet kunnen beoordelen of bewijs is verkregen in strijd met de voorschriften van deze richtlijn.

    93      In casu geeft de verwijzende rechter aan dat de rechter die over de dwangmaatregel beslist, in beginsel de mogelijkheid heeft om te onderzoeken of de uit richtlijn 2013/48 voortvloeiende rechten zijn geëerbiedigd, maar dat hij volgens nationale rechtspraak niet kan beoordelen of bewijs is verkregen in strijd met de voorschriften van deze richtlijn.

    94      Gelet op hetgeen in punt 92 van het onderhavige arrest is opgemerkt, verzet artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 zich tegen een dergelijke nationale rechtspraak.

    95      Wat in de tweede plaats de gevolgen betreft die de aangezochte rechter bij het onderzoek van een dwangmaatregel tegen een verdachte moet verbinden aan de omstandigheid dat bewijzen zijn verzameld in strijd met de voorschriften van richtlijn 2013/48, moet worden opgemerkt dat niets in deze richtlijn de rechter verplicht om al die bewijzen automatisch buiten beschouwing te laten.

    96      Voorts staat het volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – waarmee, zoals wordt benadrukt in de overwegingen 50 en 53 van richtlijn 2013/48, rekening moet worden gehouden – wanneer een procedurefout wordt vastgesteld aan de nationale rechterlijke instanties om te beoordelen of dit gebrek in de loop van de daaropvolgende procedure is verholpen (EHRM, 28 januari 2020, Mehmet Zeki Çelebi tegen Turkije, CE:ECHR:2020:0128JUD002758207, § 51).

    97      In het geval dat bewijs is verzameld in strijd met de voorschriften van deze richtlijn, moet dus worden vastgesteld of, ondanks deze tekortkoming, op het tijdstip van de door de aangezochte rechter te nemen beslissing de strafprocedure in haar geheel beschouwd billijk kan worden geacht, waarbij rekening moet worden gehouden met een aantal factoren, waaronder de vraag of de verklaringen die in afwezigheid van een advocaat zijn afgenomen een integraal of belangrijk onderdeel vormen van de belastende stukken, alsmede de kracht van de andere elementen van het dossier (zie naar analogie EHRM, 13 september 2016, Ibrahim e.a. tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, §§ 273 en 274).

    98      Hoe dan ook impliceert de uit artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 voortvloeiende verplichting om bij de beoordeling van bewijs dat in strijd met het recht op een advocaat is verkregen de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, dat bewijsmateriaal waarop een partij niet op doeltreffende wijze commentaar kan leveren, van de strafprocedure moet worden uitgesloten [zie naar analogie, aangaande artikel 14, lid 7, van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1), arrest van 30 april 2024, M.N. (EncroChat), C‑670/22, EU:C:2024:372, punt 130].

    99      Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke een rechter, wanneer hij de betrokkenheid van een verdachte bij een strafbaar feit onderzoekt teneinde te bepalen of de aan deze verdachte op te leggen dwangmaatregel passend is, bij het nemen van een beslissing over de voortzetting van de detentie van deze verdachte niet beschikt over de mogelijkheid om te beoordelen of bewijs is verkregen in strijd met de voorschriften van deze richtlijn en om dit bewijs in voorkomend geval buiten beschouwing te laten.

     Kosten

    100    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    1)      Artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming

    moet aldus moet worden uitgelegd dat

    wanneer deze bepaling niet is omgezet in de nationale rechtsorde, de politieautoriteiten van de betrokken lidstaat zich niet op deze bepaling kunnen beroepen tegenover een verdachte of beklaagde teneinde af te wijken van de toepassing van het recht op toegang tot een advocaat, waarin op duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke wijze is voorzien door deze richtlijn.

    2)      Artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2013/48

    moet aldus moet worden uitgelegd dat

    de verklaring van een ongeletterde verdachte dat hij afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met de vereisten van dat artikel 9, lid 1, wanneer deze verdachte niet, op een wijze die naar behoren rekening houdt met zijn specifieke omstandigheden, is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van die afstand en wanneer de afstand niet overeenkomstig het nationale procesrecht is geregistreerd op zodanige wijze dat kan worden nagegaan of aan deze vereisten is voldaan.

    3)      Artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48

    moet aldus moet worden uitgelegd dat

    wanneer een kwetsbare persoon in de zin van artikel 13 van deze richtlijn afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat, die persoon op de hoogte moet worden gebracht van de mogelijkheid om die afstand te herroepen voorafgaand aan de uitvoering van enige andere onderzoeksmaatregel waarbij de afwezigheid van een advocaat, gelet op de intensiteit en het belang van die onderzoeksmaatregel, de belangen en rechten van die persoon bijzonder kan schaden.

    4)      Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    moet aldus moet worden uitgelegd dat

    het in de weg staat aan nationale rechtspraak volgens welke een rechter, wanneer hij de betrokkenheid van een verdachte bij een strafbaar feit onderzoekt teneinde te bepalen of de aan deze verdachte op te leggen dwangmaatregel passend is, bij het nemen van een beslissing over de voortzetting van de detentie van deze verdachte niet beschikt over de mogelijkheid om te beoordelen of bewijs is verkregen in strijd met de voorschriften van deze richtlijn en om dit bewijs in voorkomend geval buiten beschouwing te laten.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Bulgaars.


    i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

    Top