Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0774

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 29 juli 2024.
    JX tegen FTI Touristik GmbH.
    Verzoek van Amtsgericht Nürnberg om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 18 – Rechterlijke bevoegdheid in het geval van consumentenovereenkomsten – Vaststelling van de internationale en territoriale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat – Grensoverschrijdend element – Reis naar een derde land.
    Zaak C-774/22.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:646

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    29 juli 2024 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 18 – Rechterlijke bevoegdheid in het geval van consumentenovereenkomsten – Vaststelling van de internationale en territoriale bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat – Grensoverschrijdend element – Reis naar een derde land”

    In zaak C‑774/22,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Neurenberg (rechter in eerste aanleg Neurenberg, Duitsland) bij beslissing van 7 december 2022, ingekomen bij het Hof op 21 december 2022, in de procedure

    JX

    tegen

    FTI Touristik GmbH,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur), N. Wahl, J. Passer en M. L. Arastey Sahún, rechters,

    advocaat-generaal: N. Emiliou,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        FTI Touristik GmbH, vertegenwoordigd door F. Simon, Rechtsanwalt,

    –        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Edelmannová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Kienapfel en S. Noë als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2024,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1, met rectificatie in PB 2017, L 104, blz. 28).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JX en de reisorganisator FTI Touristik GmbH over de schadevergoeding die JX vordert omdat hij door FTI Touristik onvoldoende zou zijn geïnformeerd over de voorwaarden voor binnenkomst en de voor zijn reis naar het betrokken derde land vereiste visa.

     Toepasselijke bepalingen

     Unierecht

     Verordening nr. 1215/2012

    3        In de overwegingen 3, 4, 15, 18 en 26 van verordening nr. 1215/2012 staat het volgende te lezen:

    „(3)      De [Europese] Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen en de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, onder meer door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, met name wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt.

    (4)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.

    [...]

    (15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

    [...]

    (18)      In het geval van verzekerings-, consumenten‑ en arbeidsovereenkomsten moet de zwakke partij worden beschermd door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels.

    [...]

    (26)      Op grond van het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie is het in beginsel gerechtvaardigd dat in een lidstaat gegeven beslissingen worden erkend in alle lidstaten zonder dat daarvoor een speciale procedure nodig is. Bovendien rechtvaardigt het doel, namelijk de grensoverschrijdende geschillenbeslechting minder tijdrovend en goedkoper te maken, dat de verklaring van uitvoerbaarheid die vóór de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat moet worden gevraagd, wordt afgeschaft. [...]”

    4        Artikel 7 van die verordening luidt als volgt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

          [...]

    [...]”

    5        Afdeling 4 van hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001, met als opschrift „Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten”, omvat de artikelen 17 tot en met 19 van die verordening. Artikel 17 van diezelfde verordening bepaalt:

    „1.      Voor overeenkomsten gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd, wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6 en artikel 7, punt 5, wanneer:

    a)      het gaat om koop en verkoop op afbetaling van roerende lichamelijke zaken;

    b)      het gaat om leningen op afbetaling of andere krediettransacties ter financiering van de verkoop van zulke zaken, of

    c)      in alle andere gevallen, de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

    2.      Wanneer de wederpartij van de consument geen woonplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat maar in een lidstaat een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging heeft, wordt hij voor de geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.

    3.      Deze afdeling is niet van toepassing op vervoerovereenkomsten, behoudens overeenkomsten waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf worden aangeboden.”

    6        Artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt het volgende:

    „1.      De rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht hetzij voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan die partij woonplaats heeft, hetzij, ongeacht de woonplaats van de wederpartij, voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.

    2.      De rechtsvordering die tegen de consument wordt ingesteld door de wederpartij bij de overeenkomst kan slechts worden gebracht voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de consument woonplaats heeft.”

    7        Artikel 19, punt 3, van die verordening luidt als volgt:

    „Van deze afdeling kan slechts worden afgeweken door overeenkomsten:

    [...]

    3.      waarbij een consument en zijn wederpartij, die op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben, de gerechten van die lidstaat bevoegd verklaren, tenzij het recht van die lidstaat dergelijke overeenkomsten verbiedt.”

    8        Artikel 24, punt 1, van die verordening bepaalt:

    „Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

    1.      voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

    Voor huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen voor tijdelijk particulier gebruik voor ten hoogste zes opeenvolgende maanden zijn evenwel ook bevoegd de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, mits de huurder of pachter een natuurlijke persoon is en de eigenaar en de huurder of pachter woonplaats in dezelfde lidstaat hebben”.

    9        Artikel 25, lid 1, van diezelfde verordening bepaalt:

    „Indien de partijen, ongeacht hun woonplaats, een gerecht of de gerechten van een lidstaat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen die naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die lidstaat bevoegd, tenzij de overeenkomst krachtens het recht van die lidstaat nietig is wat haar materiële geldigheid betreft. [...]”

     Verordening nr. 1896/2006

    10      Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1) bepaalt:

    „In deze verordening wordt onder grensoverschrijdende zaak verstaan, een zaak waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.”

     Duits recht

    11      § 12 van de Zivilprozessordnung (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 5 december 2005 (BGBl. 2005 I, blz. 3202), zoals laatst gewijzigd bij wet van 7 november 2022 (BGBl. 2022 I, blz. 1982; hierna: „ZPO”), heeft als opschrift „Algemeen bevoegde rechter – Begrip” en bepaalt het volgende:

    „De algemeen bevoegde rechter van het rechtsgebied van de woonplaats van een persoon is bevoegd om kennis te nemen van alle tegen die persoon ingestelde vorderingen, voor zover een andere rechter niet exclusief bevoegd is om van de betreffende vordering kennis te nemen.”

    12      Volgens § 17, lid 1, ZPO wordt voor rechtspersonen de algemene bevoegdheid bepaald door de plaats van hun statutaire zetel.

    13      § 21, lid 1, ZPO, met als opschrift „Bijzondere bevoegdheid voor het bijkantoor”, bepaalt:

    „Indien een persoon voor de exploitatie van een fabriek, een bedrijf of een andere handelsactiviteit beschikt over een vestiging van waaruit rechtstreekse transacties kunnen worden gesloten, kunnen tegen deze persoon alle vorderingen die betrekking hebben op de bedrijfsactiviteiten van deze vestiging, worden ingesteld bij de rechter van de plaats waar de vestiging zich bevindt.”

    14      § 29, ZPO, met als opschrift „Bijzondere rechtsbevoegdheid ten aanzien van de plaats van uitvoering”, luidt als volgt:

    „(1)      Geschillen die voortvloeien uit overeenkomsten en over het bestaan daarvan, behoren tot de bevoegdheid van de rechter van de plaats waar de litigieuze verbintenis moet worden nagekomen.

    [...]”

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    15      Op 15 december 2021 heeft JX, een particulier met woonplaats in Neurenberg (Duitsland), met FTI Touristik GmbH, een in München (Duitsland) gevestigde reisorganisator, een overeenkomst gesloten voor een pakketreis. Deze reis werd geboekt via een te Neurenberg gevestigd reisbureau, dat noch partij is bij de overeenkomst noch een filiaal is van FTI Touristik.

    16      Aangezien JX van mening was dat hij onvoldoende was geïnformeerd over de voorwaarden voor binnenkomst en over de noodzakelijke visa voor zijn reis naar het betrokken derde land, heeft hij bij de rechter van zijn woonplaats, te weten het Amtsgericht Neurenberg (rechter in eerste aanleg Neurenberg, Duitsland), de verwijzende rechter, een schadevordering ingesteld ten belope van 1 499,86 EUR. Volgens JX vloeit de territoriale bevoegdheid van deze rechter voort uit de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012.

    17      FTI Touristik betwist de territoriale bevoegdheid van de verwijzende rechter met het betoog dat verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing is op zuiver interne situaties als de onderhavige waarin de reiziger en de reisorganisator in dezelfde lidstaat wonen. In een dergelijke situatie ontbreekt het voor de toepasselijkheid van deze verordening vereiste grensoverschrijdende element.

    18      Wat de vaststelling van zijn territoriale bevoegdheid betreft, herinnert de verwijzende rechter eraan dat de algemene bevoegdheidsregels van de artikelen 12 en 17 ZPO, de rechter van de vestigingsplaats van verweerster in het hoofdgeding als territoriaal bevoegd aanwijzen, ook al is de verzoeker in het hoofdgeding een consument en is verweerster in het hoofdgeding een beroepsbeoefenaar. De afwijkende bevoegdheidsregels van artikel 21, lid 1, ZPO en artikel 29 ZPO zijn niet van toepassing, aangezien het te Neurenberg gevestigde reisbureau waar verzoeker in het hoofdgeding zijn reis heeft geboekt, geen bijkantoor is van verweerster in het hoofdgeding en niets in het dossier erop wijst dat de uit de betrokken reisovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van die verweerster hadden moeten worden nagekomen in het rechtsgebied van het Amtsgericht Neurenberg.

    19      De enige bepaling die in casu de territoriale bevoegdheid van de verwijzende rechter kan rechtvaardigen, is dus artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. Aangezien de consument en de reisorganisatie in het hoofdgeding echter beide gevestigd zijn in dezelfde lidstaat, is het enige grensoverschrijdende element dat de toepassing van die bepaling in voorkomend geval mogelijk maakt, de buitenlandse bestemming van de reis.

    20      In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat volgens de ruim heersende opvatting in de rechtspraak in Duitsland het voor de toepassing van verordening nr. 1215/2012 vereiste grensoverschrijdende element ontbreekt indien de bestemming van de georganiseerde reis het enige aanknopingspunt met het buitenland is. Deze benadering wordt met name gestaafd door het feit dat de bepalingen van die verordening strikt moeten worden uitgelegd, alsmede door de lessen die kunnen worden getrokken uit de arresten van 17 november 2011, Hypoteční banka (C‑327/10, EU:C:2011:745), en 19 december 2013, Corman-Collins (C‑9/12, EU:C:2013:860). Die benadering wordt eveneens bevestigd door het doel van die verordening, dat erin bestaat om de internationale bevoegdheid aldus vast te stellen dat de partijen bij een geding over een zeker forum beschikken en dat zij niet gedwongen zijn om in een andere lidstaat of in een derde staat rechterlijke bescherming te zoeken, zonder daarbij inbreuk te maken op de nationale bevoegdheidsregels wanneer deze een passende bescherming bieden in de staat van de partij, alsook door de noodzaak om zich te baseren op een normatief, en niet een louter feitelijk grensoverschrijdend element.

    21      De verwijzende rechter merkt evenwel op dat sommige gezaghebbende auteurs in de rechtsleer het bestaan van een grensoverschrijdend element erkennen zonder dat het altijd noodzakelijk is dat de verzoekende en de verwerende partij hun woonplaats in twee verschillende lidstaten hebben. De artikelen 18, 24 en 25 van verordening nr. 1215/2012 zouden deze benadering kunnen ondersteunen. Bovendien is het volgens hen niet mogelijk om een onderscheid te maken tussen het normatieve en het feitelijke karakter van het grensoverschrijdende element, dat kan voortvloeien uit de omstandigheden van het geval, zoals in casu uit de reisbestemming.

    22      In deze omstandigheden heeft het Amtsgericht Neurenberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

    „Moet artikel 18, lid 1, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat doch in het buitenland gelegen is (‚onechte binnenlandse situaties’), met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?”

     Beantwoording van de prejudiciële vraag

    23      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een consument naar aanleiding van de sluiting van een pakketreisovereenkomst tegen een reisorganisator een geding aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft, en beide contractpartijen in die lidstaat wonen maar de bestemming van de reis in het buitenland is gelegen, dit gerecht op grond van dat artikel zowel internationaal als territoriaal bevoegd is.

    24      Ter beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats worden vastgesteld of een geschil als dat in het hoofdgeding, waarin de verzoeker en de verweerder hun woonplaats in dezelfde lidstaat hebben, binnen het toepassingsgebied van deze verordening kan vallen.

    25      Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat voor de toepassing van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 1215/2012 een grensoverschrijdend element vereist is. In de overwegingen 3 en 26 van verordening nr. 1215/2012 worden weliswaar respectievelijk de uitdrukkingen „burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen” en „grensoverschrijdende geschillen” gebruikt, maar die verordening bevat geen definitie van het grensoverschrijdende element (zie in die zin arrest van 8 februari 2024, Inkreal, C‑566/22, EU:C:2024:123, punten 18 en 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter ook dat er sprake is van een grensoverschrijdend element wanneer de situatie van het betrokken geschil de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband aan de orde kan stellen (arrest van 8 februari 2024, Inkreal, C‑566/22, EU:C:2024:123, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27      Wat het bepalen van het internationale karakter van de aan de orde zijnde rechtsverhouding betreft, heeft het Hof herhaaldelijk verwezen naar de respectieve woonplaats van partijen bij het geding (zie in die zin arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics, C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28      Hoewel het grensoverschrijdende element kennelijk aanwezig is wanneer ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht, kan het internationale karakter echter – zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft opgemerkt – ook voortvloeien uit andere factoren die met name verband houden met het voorwerp van de zaak.

    29      De betrokkenheid van een lidstaat en een derde staat, bijvoorbeeld omdat de verzoeker en een verweerder in de eerste staat wonen en de litigieuze feiten in het tweede land hebben plaatsgevonden, kan de betrokken rechtsverhouding eveneens een internationaal karakter verlenen, aangezien deze situatie in de lidstaat immers de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband aan de orde stelt (zie in die zin arrest van 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    30      Uit het voorgaande volgt dat een geschil over verbintenissen uit overeenkomst die geacht worden te zijn uitgevoerd in een derde staat of in een andere lidstaat dan de lidstaat waar beide partijen hun woonplaats hebben, vragen kan opwerpen over de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband, en dus voldoet aan de voorwaarde van het grensoverschrijdende element opdat het geschil binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 1215/2012 valt.

    31      Wat geschillen tussen consumenten en beroepsbeoefenaars betreft, vindt deze uitlegging bovendien steun in artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, dat bepaalt dat de in deze bepaling vervatte regel ten gunste van de consument van toepassing is „ongeacht de woonplaats van de wederpartij”, zodat de consumenten zich daarop niet alleen kunnen beroepen tegenover beroepsbeoefenaars die woonplaats hebben in andere lidstaten of in derde landen, maar ook tegenover beroepsbeoefenaars die woonplaats hebben in dezelfde lidstaat als die van de woonplaats van de consument.

    32      Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 19, lid 3, van verordening nr. 1215/2012, had de Uniewetgever bovendien uitdrukkelijk het geval voor ogen waarin overeenkomsten worden gesloten „waarbij een consument en zijn wederpartij, [...] op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten woonplaats of hun gewone verblijfplaats in dezelfde lidstaat hebben”.

    33      Een dergelijke uitlegging is tevens in overeenstemming met het doel van verordening nr. 1215/2012, aangezien het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat dit gericht is op het creëren van eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken bij wege van bevoegdheidsregels die in hoge mate voorspelbaar zijn, en dat deze verordening dus een doelstelling van rechtszekerheid nastreeft die de rechtsbescherming van de in de Unie gevestigde personen wil vergroten door te verzekeren dat de eiser gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken en de verweerder redelijkerwijs kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen. In die context verlangt het doel van rechtszekerheid dat de aangezochte nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (zie in die zin arrest van 8 februari 2024, Inkreal, C‑566/22, EU:C:2024:123, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34      Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de band tussen de vordering in rechte en het buitenland meer of minder sterk zijn naargelang van het betrokken geschil, maar moet de beoordeling van de vraag of een geschil een grensoverschrijdend element bevat voor de aangezochte rechter voldoende gemakkelijk blijven. In casu moet een geschil betreffende een vordering van een reiziger tegen een reisorganisator in verband met problemen die zich hebben voorgedaan in het kader van een reis naar het buitenland, ongeacht de precieze aard van die problemen, worden geacht een internationaal karakter te hebben met het oog op de toepassing van verordening nr. 1215/2012 aangezien de bestemming van de reis een gemakkelijk na te gaan element is dat de toepasselijke bevoegdheidsregeling voorspelbaar maakt voor de partijen.

    35      Bovendien kan aan de in punt 30 van het onderhavige arrest uiteengezette uitlegging van het begrip „grensoverschrijdend zijn” niet worden afgedaan door de verwijzing, ten overvloede, in de eerdere rechtspraak van het Hof naar het begrip „grensoverschrijdende zaak”, dat in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 wordt gedefinieerd als „een zaak waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht” (zie in die zin arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics, C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 34, en 3 juni 2021, Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria, C‑280/20, EU:C:2021:443, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36      Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, behoren zowel verordening nr. 1215/2012 als verordening nr. 1896/2006 weliswaar beide tot het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, maar volgt daaruit nog niet dat de bepalingen van verordening nr. 1215/2012 moeten worden uitgelegd in het licht van die van verordening nr. 1896/2006, aangezien het voorwerp en de werkingssfeer van deze twee instrumenten niet vergelijkbaar zijn.

    37      Verordening nr. 1215/2012 beoogt immers de bevoegdheidsregels in burgerlijke en handelszaken eenvormig te maken, waarbij deze regels in beginsel moeten worden toegepast en voorrang hebben boven de nationale bevoegdheidsregels (zie in die zin arrest van 25 februari 2021, Markt24, C‑804/19, EU:C:2021:134, punten 30 en 32), terwijl verordening nr. 1896/2006 een uniform en alternatief instrument invoert voor de invordering van schuldvorderingen, zonder evenwel de in het nationale recht neergelegde mechanismen voor de invordering van schuldvorderingen te vervangen of te harmoniseren (zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 79, en 13 juni 2013, Goldbet Sportwetten, C‑144/12, EU:C:2013:393, punt 28).

    38      Die uitlegging van het begrip „grensoverschrijdend zijn” kan evenmin ter discussie worden gesteld op grond van het feit dat artikel 18 van verordening nr. 1215/2012 afwijkt van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van die verordening, waarbij bevoegdheid wordt verleend aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, evenals van de in artikel 7, punt 1, van die verordening geformuleerde bijzondere bevoegdheidsregel inzake overeenkomsten, volgens welke de bevoegdheid toekomt aan het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, en op grond van het feit dat dat begrip noodzakelijkerwijs eng moet worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 28).

    39      Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft benadrukt, maakt het begrip „grensoverschrijdend zijn” het immers mogelijk het toepassingsgebied van verordening nr. 1215/2012 af te bakenen en moet de beoordeling ervan op dezelfde wijze worden verricht, ongeacht of de betrokken bevoegdheidsregel algemeen dan wel afwijkend van aard is.

    40      Uit een en ander volgt dat een geschil betreffende een reisovereenkomst binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 1215/2012 valt, ook wanneer de contractpartijen, te weten de consument en zijn wederpartij, beide woonplaats hebben in dezelfde lidstaat maar de bestemming van de reis in het buitenland is gelegen.

    41      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of artikel 18 van verordening nr. 1215/2012 zowel de internationale als de territoriale bevoegdheid van het betrokken gerecht regelt, blijkt uit de bewoordingen van lid 1 van dat artikel dat de bevoegdheidsregels in die bepaling bij een door een consument ingestelde vordering „de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan [de andere] partij woonplaats heeft” aanwijzen, dan wel „het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft”.

    42      Terwijl de eerste regel zich ertoe beperkt internationale bevoegdheid te verlenen aan het rechterlijk stelsel van de aangewezen staat in zijn geheel, verleent de tweede regel rechtstreeks territoriale bevoegdheid aan de rechter van de woonplaats van de consument.

    43      Zoals de advocaat-generaal in punt 18 van zijn conclusie heeft opgemerkt, legt die tweede regel niet alleen de internationale rechterlijke bevoegdheid van het betrokken gerecht vast, maar ook zijn territoriale bevoegdheid, door rechtstreeks een welbepaald gerecht binnen een lidstaat aan te wijzen, zonder te verwijzen naar de in die lidstaat geldende regels voor de verdeling van de territoriale bevoegdheid.

    44      Deze uitlegging vindt steun in de doelstellingen van artikel 18 van verordening nr. 1215/2012. Zoals blijkt uit overweging 18 van deze verordening wordt de materie van door consumenten gesloten overeenkomsten immers gekenmerkt door een zeker gebrek aan evenwicht tussen de partijen, dat de bepalingen van artikel 18 van die verordening beogen te corrigeren door de zwakkere partij in aanmerking te laten komen voor bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor haar belangen dan de algemene regels (zie naar analogie met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten, arrest van 30 juni 2022, Allianz Elementar Versicherung, C‑652/20, EU:C:2022:514, punt 49).

    45      In het bijzonder heeft de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 18 van verordening nr. 1215/2012 tot doel te waarborgen dat de zwakkere partij die de sterkere partij wil dagvaarden, dit kan doen voor een gerecht van een lidstaat waartoe zij gemakkelijk toegang heeft (zie naar analogie met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten, arrest van 30 juni 2022, Allianz Elementar Versicherung, C‑652/20, EU:C:2022:514, punt 50).

    46      Zoals de advocaat-generaal in de punten 59 en 61 van zijn conclusie heeft benadrukt, beschermt deze regel de consument door de toegang tot de rechter te vergemakkelijken en blijkt daaruit dat de Uniewetgever bezorgd was dat de consument kan worden ontmoedigd om in rechte op te treden indien de bevoegde rechter weliswaar een rechter is in de lidstaat waar de consument woont, maar niet de rechter van zijn woonplaats.

    47      Uit een en ander volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 18 van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een consument naar aanleiding van de sluiting van een pakketreisovereenkomst tegen een reisorganisator een geding aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft, en beide contractpartijen in die lidstaat wonen maar de bestemming van de reis in het buitenland is gelegen, dit gerecht op grond van dat artikel zowel internationaal als territoriaal bevoegd is.

     Kosten

    48      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 18 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

    moet aldus worden uitgelegd dat,

    wanneer een consument naar aanleiding van de sluiting van een pakketreisovereenkomst tegen een reisorganisator een geding aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht van de lidstaat in het rechtsgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft, en beide contractpartijen in die lidstaat wonen maar de bestemming van de reis in het buitenland is gelegen, dit gerecht op grond van dat artikel zowel internationaal als territoriaal bevoegd is.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Duits.

    Top