EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0656

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 18 januari 2024.
Askos Properties EOOD tegen Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”.
Verzoek van de Varhoven administrativen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) – Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) – Steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling – Verordening (EG) nr. 1974/2006 – Huur- of pachtovereenkomst – Huurovereenkomst tussen een gemeentebestuur en een steunbegunstigde – Verbintenissen met een looptijd van vijf jaar – Beëindiging van de huurovereenkomst ingevolge een wetswijziging – Verplichting om de ontvangen steun geheel of gedeeltelijk terug te betalen – Onmogelijkheid om de verbintenissen aan te passen aan een nieuwe bedrijfssituatie – Begrippen ‚overmacht’ en ‚uitzonderlijke omstandigheden’ – Begrip ‚onteigening van het bedrijf’.
Zaak C-656/22.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:56

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

18 januari 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) – Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) – Steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling – Verordening (EG) nr. 1974/2006 – Huur- of pachtovereenkomst – Huurovereenkomst tussen een gemeentebestuur en een steunbegunstigde – Verbintenissen met een looptijd van vijf jaar – Beëindiging van de huurovereenkomst ingevolge een wetswijziging – Verplichting om de ontvangen steun geheel of gedeeltelijk terug te betalen – Onmogelijkheid om de verbintenissen aan te passen aan een nieuwe bedrijfssituatie – Begrippen ‚overmacht’ en ‚uitzonderlijke omstandigheden’ – Begrip ‚onteigening van het bedrijf’”

In zaak C-656/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) bij beslissing van 28 september 2022, ingekomen bij het Hof op 19 oktober 2022, in de procedure

Askos Properties EOOD

tegen

Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, waarnemend voor de kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”, vertegenwoordigd door Y. Kancheva,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Koleva en A. Sauka als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, onder f), van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549), en van artikel 47, lid 3, van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 487).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Askos Properties EOOD, een vennootschap naar Bulgaars recht, en de Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie” (adjunct-uitvoerend directeur van het Staatsfonds voor landbouw, Bulgarije) over een besluit waarbij die vennootschap werd verplicht tot terugbetaling van 50% van een subsidie die zij had ontvangen in het kader van maatregel 211 van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Verordening nr. 1698/2005

3        Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2005, L 277, blz. 1) is ingetrokken bij verordening nr. 1305/2013. Niettemin is verordening nr. 1698/2005 ingevolge artikel 88 van verordening nr. 1305/2013 van toepassing gebleven op de concrete acties die werden uitgevoerd krachtens programma’s die de Europese Commissie vóór 1 januari 2014 op grond van die verordening had goedgekeurd.

4        Artikel 36 van verordening nr. 1698/2005, met als opschrift „Maatregelen”, bepaalde:

„De steun in het kader van deze afdeling betreft:

a)      maatregelen om een duurzaam gebruik van landbouwgrond te bevorderen door:

i)      betalingen voor natuurlijke handicaps aan landbouwers in berggebieden,

ii)      betalingen aan landbouwers in andere gebieden met handicaps dan berggebieden,

[...]

[...]”

5        Artikel 37 van deze verordening, getiteld „Betalingen in verband met natuurlijke handicaps in berggebieden en betalingen in andere gebieden met handicaps”, luidde:

„1.      De in artikel 36, onder a), i) en ii), bedoelde betalingen worden jaarlijks toegekend per hectare gebruikte landbouwgrond in de zin van beschikking 2000/115/EG van de Commissie van 24 november 1999 betreffende de definities van de kenmerken, de lijst van landbouwproducten, de uitzonderingen op de definities en de regio's en gebieden voor de enquêtes inzake de structuur van de landbouwbedrijven [(PB 2000, L 38, blz. 1)].

Zij moeten de extra kosten en de gederfde inkomsten compenseren die voor landbouwers het gevolg zijn van de handicap voor de landbouwproductie in het betrokken gebied.

2.      De betalingen worden toegekend aan landbouwers die zich ertoe verbinden hun landbouwactiviteit in overeenkomstig artikel 50, leden 2 en 3, aangewezen gebieden gedurende ten minste vijf jaar vanaf de eerste betaling voort te zetten.

[...]”

 Verordening nr. 1974/2006

6        Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB 2006, L 368, blz. 15), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 434/2007 van de Commissie van 20 april 2007 (PB 2007, L 104, blz. 8; hierna: „verordening nr. 1974/2006”), is ingetrokken bij gedelegeerde verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen (PB 2014, L 227, blz. 1). Niettemin is verordening nr. 1974/2006 ingevolge artikel 19 van gedelegeerde verordening nr. 807/2014 van toepassing gebleven op de concrete acties die werden uitgevoerd krachtens programma’s die de Commissie vóór 1 januari 2014 op grond van verordening nr. 1698/2005 had goedgekeurd.

7        Overweging 37 van verordening nr. 1974/2006 luidde:

„Voor verscheidene maatregelen geldende bepalingen dienen te worden vastgesteld op het gebied van met name de uitvoering van geïntegreerde concrete acties, investeringsmaatregelen, de overdracht van het bedrijf gedurende de looptijd van een verbintenis die is aangegaan als voorwaarde voor de toekenning van steun, de uitbreiding van de oppervlakte van het bedrijf en de bepaling van verschillende categorieën van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden.”

8        Deze verordening bevatte een hoofdstuk III („Maatregelen voor plattelandsontwikkeling”), waarvan afdeling 2, met als opschrift „Voor verscheidene maatregelen geldende gemeenschappelijke bepalingen”, uit de artikelen 42 tot en met 47 bestond.

9        Artikel 45, lid 4, van deze verordening bepaalde:

„In het geval dat een begunstigde een aangegane verbintenis niet kan blijven nakomen doordat zijn bedrijf wordt herverkaveld of binnen een ruilverkaveling van overheidswege of een door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde ruilverkaveling valt, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verbintenis aan de nieuwe bedrijfssituatie wordt aangepast. Is een dergelijke aanpassing onmogelijk, dan eindigt de verbintenis en wordt geen terugbetaling verlangd voor de periode waarin de verbintenis daadwerkelijk is nagekomen.”

10      In artikel 47 van verordening nr. 1974/2006 stond te lezen:

„1.      De lidstaten kunnen met name de volgende categorieën van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden erkennen, in welk geval zij niet de gedeeltelijke of volledige terugbetaling van de door de begunstigde ontvangen steun verlangen:

a)      het overlijden van de begunstigde;

b)      langdurige arbeidsongeschiktheid van de begunstigde;

c)      de onteigening van een groot deel van het bedrijf, indien deze onteigening op de dag waarop de verbintenis is aangegaan, niet was te voorzien;

d)      een ernstige natuurramp die grote schade aanricht aan grond van het bedrijf;

e)      het door een ongeluk tenietgaan van veehouderijgebouwen van het bedrijf;

f)      een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan treft.

2.      Van gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden doet de begunstigde of diens rechtverkrijgende de bevoegde autoriteit een schriftelijke kennisgeving toekomen, samen met relevante bewijzen ten genoegen van die autoriteit, binnen tien werkdagen na de datum waarop de begunstigde of diens rechtverkrijgende in staat is dit te doen.”

 Verordening nr. 1305/2013

11      Overweging 36 van verordening nr. 1305/2013 luidt:

„Voor bepaalde areaalgerelateerde maatregelen in het kader van deze verordening moeten de begunstigden verbintenissen aangaan met een looptijd van ten minste vijf jaar. Tijdens die periode kan de situatie van zowel het bedrijf als de begunstigde veranderen. Daarom moeten voorschriften worden vastgesteld om te bepalen wat er in dergelijke gevallen moet gebeuren.”

12      Artikel 47 van deze verordening heeft als opschrift „Voorschriften inzake areaalgerelateerde betalingen” en bepaalt in de leden 3 en 4:

„3.      Indien een begunstigde een aangegane verbintenis niet verder kan nakomen omdat zijn bedrijf of een deel daarvan wordt herverkaveld of binnen een ruilverkaveling van overheidswege of een door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde ruilverkaveling valt, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de verbintenis aan de nieuwe bedrijfssituatie wordt aangepast. Is deze aanpassing onmogelijk, dan eindigt de verbintenis en wordt geen terugbetaling verlangd voor de periode waarin de verbintenis daadwerkelijk is nagekomen.

4.      In gevallen van overmacht en de in artikel 2 van verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde uitzonderlijke omstandigheden hoeft de ontvangen steun niet te worden terugbetaald.”

 Verordening nr. 1306/2013

13      Overweging 5 van verordening nr. 1306/2013 luidt als volgt:

„Met het oog op coherentie tussen de praktijk van de lidstaten, en een geharmoniseerde toepassing van de overmachtsclausule door de lidstaten, dient deze verordening, waar toepasselijk, te voorzien in vrijstellingen voor gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, en ook in een niet-uitputtende lijst van potentiële, door de bevoegde nationale autoriteiten te erkennen gevallen van overmacht en uitzonderlijke omstandigheden. Die autoriteiten moeten hun besluiten aangaande overmacht of uitzonderlijke omstandigheden nemen per geval op basis van relevant bewijsmateriaal waarbij het begrip ‚overmacht’ wordt uitgelegd in het licht van het landbouwrecht van de Unie en met inbegrip van de jurisprudentie van het Hof van Justitie.”

14      Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „In deze verordening gebruikte termen”, bepaalt in lid 2 het volgende:

„Voor de toepassing van de financiering, het beheer en de monitoring van het [gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)] kunnen ‚overmacht’ en ‚uitzonderlijke omstandigheden’ met name erkend worden in de volgende gevallen:

a)      de begunstigde is overleden;

b)      de begunstigde is langdurig arbeidsongeschikt geworden;

c)      het bedrijf is zwaar getroffen door een ernstige natuurramp;

d)      de veehouderijgebouwen op het bedrijf zijn door een ongeluk verloren gegaan;

e)      al het vee of alle landbouwgewassen van de begunstigde of een gedeelte ervan zijn getroffen door respectievelijk een epizoötie of een plantenziekte;

f)      het volledige bedrijf of een groot deel daarvan is onteigend, indien deze onteigening op de dag van indiening van de aanvraag niet was te voorzien.”

15      Artikel 121 van verordening nr. 1306/2013 luidt:

„1.      Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

2.      De volgende bepalingen zijn evenwel van toepassing als volgt:

a)      de artikelen 7, 8, 16, 25, 26 en 43 met ingang van 16 oktober 2013;

b)      de artikelen 18 en 40 voor de met ingang van 16 oktober 2013 gedane uitgaven;

c)      artikel 52 met ingang van 1 januari 2015.”

 Bulgaars recht

 ZSPZZ

16      Artikel 37i van de zakon za sobstvenostta i polzvaneto na zemedelskite zemi (wet inzake de eigendom en het gebruik van landbouwgrond) (DV nr. 17 van 1 maart 1991; hierna: „ZSPZZ”) bepaalt:

„(1)      Graas-, gras- en hooilanden behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente worden overeenkomstig artikel 24a, lid 2, tegen een door een marktmechanisme bepaalde prijs verhuurd of verpacht aan eigenaren of gebruikers van veehouderijbedrijven die graasdieren houden die zijn geregistreerd in het geïntegreerde informatiesysteem van de Balgarska agentsia po bezopasnost na hranite [Bulgaars agentschap voor voedselveiligheid], zulks op basis van het aantal en de soort gemelde dieren. Graas-, gras- en hooilanden behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente worden verhuurd of verpacht aan personen die noch belastingschulden noch schulden jegens het Staatsfonds voor landbouw, het grondfonds van de Staat of van de gemeente hebben, noch verplichtingen met betrekking tot gronden uit hoofde van artikel 37c, lid 3, punt 2.

[...]

(4)      Graas-, gras- en hooilanden worden verdeeld over de rechthebbenden die in het betrokken grondgebied geregistreerde veehouderijen hebben, afhankelijk van het aantal en het type gemelde graasdieren, naargelang van de graas-, gras- en hooilanden die legaal in bezit zijn of worden gebruikt, maar met een maximum van 15 decaren per grootvee-eenheid in eigendommen van de eerste tot en met de zevende categorie en/of 30 decaren per grootvee-eenheid in eigendommen van de achtste tot en met de tiende categorie. In aanmerking komende personen die runderen voor de vleesproductie en dieren van inheemse (autochtone) rassen houden, krijgen tot 20 decaren per diereenheid toegewezen in eigendommen van de eerste tot en met de zevende categorie en tot 40 decaren per diereenheid in eigendommen van de achtste tot en met de tiende categorie. Rechthebbenden die melk- of vleesrunderen, schapen en/of geiten houden die voor steun zijn erkend in het kader van de activiteiten van de submaatregelen ‚Betalingen voor de omschakeling naar de biologische landbouw’ en ‚Betalingen voor het behoud van de biologische landbouw’ die deel uitmaken van het onderdeel ‚biologische veehouderij’, krijgen grond toegewezen naar rato van maximaal 0,15 grootvee-eenheden per hectare, ongeacht de categorie van de eigendom.”

 Wet tot wijziging van de ZSPZZ

17      Paragraaf 15 van de overgangs- en slotbepalingen van de wet tot wijziging van de ZSPZZ bepaalt:

„(1)      Begunstigden die vóór 24 februari 2015 huur- of pachtovereenkomsten hebben afgesloten voor graas-, gras- en hooilanden behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente zijn verplicht de overeenkomsten vóór 1 februari 2016 in overeenstemming te brengen met de vereisten van artikel 37i, leden 1 en 4.

(2)      Begunstigden die zijn erkend in het kader van het onderdeel bedoeld in artikel 3, lid 3, van besluit nr. 4 van 24 februari 2015 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregel 11 ‚Biologische landbouw’ van het Plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2014-2020 [...], die vóór 24 februari 2015 huur- of pachtovereenkomsten hebben afgesloten voor graas-, gras- en hooilanden behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente en waarvan alle graasdieren en graasland voor steun zijn aanvaard, moeten de overeenkomsten vóór 1 februari 2016 in overeenstemming brengen met de vereisten van artikel 37i, lid 1, waarbij moet worden voldaan aan de verhouding van ten minste 0,15 diereenheid per hectare, ongeacht de categorie.

(3)      De huur- of pachtovereenkomsten voor graas-, gras- en hooiland behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente die niet binnen de in lid 1 of lid 2 gestelde termijn zijn aangepast, worden beëindigd door de burgemeester van de gemeente of door de directeur van de regionale directie ‚Landbouw’.”

 Besluit nr. 11/2008

18      Naredba nr. 11 za usloviata i reda za prilagane na myarka 211 „Plashtania na zemedelski stopani za prirodni ogranichenia v planinskite rayoni” i myarka 212 „Plashtania na zemedelski stopani v rayoni s ogranichenia, razlichni ot planinskite rayoni” ot Programata za razvitie na selskite rayoni za perioda 2007 - 2013 (besluit nr. 11 betreffende de voorwaarden en modaliteiten van tenuitvoerlegging van maatregel 211 „Betalingen aan landbouwers in berggebieden ter compensatie van natuurlijke beperkingen” en van maatregel 212 „Betalingen aan landbouwers in andere dan berggebieden ter compensatie van beperkingen” van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013) van 3 april 2008 (DV nr. 40 van 18 april 2008; hierna: „besluit nr. 11/2008”), vastgesteld door de minister van Landbouw en Voedselvoorziening, bepaalt in artikel 1, lid 1:

„Dit besluit regelt de voorwaarden en de wijze van uitvoering van de volgende maatregelen van het uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling gefinancierde plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013:

1.      ‚Betalingen aan landbouwers in berggebieden ter compensatie van natuurlijke beperkingen’;

2.      ‚Betalingen aan landbouwers in andere dan berggebieden ter compensatie van beperkingen’.”

19      Volgens artikel 2 van dit besluit oefenen landbouwers die steun hebben aangevraagd voor een van de in artikel 1, lid 1, ervan bedoelde maatregelen, gedurende de gehele duur van de steun een landbouwactiviteit uit in berggebieden of in andere gebieden met beperkingen.

20      Artikel 4, lid 1, van dit besluit bepaalt:

„[...] De steunaanvragers uit hoofde van dit besluit zijn verplicht:

[...]

3.      elk jaar na de eerste compensatiebetaling een steunaanvraag in te dienen en daarbij de gronden in het betrokken probleemgebied aan te geven;

[...]”

21      Artikel 14 van besluit nr. 11/2008 luidt:

„(1)      Een landbouwer die gedurende de verbintenisperiode van vijf jaar geen aanvraag voor financiële steun indient, wordt uitgesloten van steun in het kader van dit besluit en moet de bedragen die hij tot dan toe uit hoofde van de compensatiebetalingen voor probleemgebieden heeft ontvangen, of een deel van die bedragen, afhankelijk van het jaar waarin hij zijn deelname aan de maatregelen heeft beëindigd, als volgt terugbetalen:

1)      100 % na het eerste jaar;

2)      75 % na het tweede jaar;

3)      50 % na het derde jaar;

4)      25 % na het vierde jaar.

[...]

(3)      De in lid 1 bedoelde middelen worden teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de landbouwer in kennis is gesteld van de verplichting om dit bedrag terug te betalen tot op de datum van de daadwerkelijke terugbetaling of de daadwerkelijke aftrek van het bedrag.”

22      Artikel 15 van dit besluit is als volgt verwoord:

„(1)      In geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden is artikel 14 niet van toepassing, wordt de verbintenis ontbonden en wordt van de landbouwer niet verlangd dat hij de ontvangen steun volledig of gedeeltelijk terugbetaalt.

(2)      Gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden evenals de relevante bewijsstukken (door het bevoegde bestuur afgegeven documenten) worden schriftelijk ter kennis gebracht van het Staatsfonds voor landbouw – Betaalorgaan door de landbouwer, door een andere door hem gemachtigde persoon of door zijn erfgenaam binnen 10 werkdagen na de datum waarop de landbouwer, zijn gevolmachtigde of zijn erfgenaam daartoe in staat is.”

23      Volgens de aanvullende bepalingen wordt in de zin van dit besluit onder „overmacht” of „uitzonderlijke omstandigheden” verstaan:

„a)      het overlijden van de begunstigde;

b)      de langdurige arbeidsongeschiktheid van de begunstigde;

c)      de onteigening van een groot deel van het bedrijf, indien dit niet voorzienbaar was op de dag waarop de verbintenis is aangegaan;

d)      een grote natuurramp die de gronden van het bedrijf ernstig aantast;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

24      Van 2013 tot en met 2015 heeft Askos Properties bij het Staatsfonds voor landbouw verschillende aanvragen voor financiële steun ingediend in het kader van maatregel 211 van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013.

25      In dat kader heeft zij zich ertoe verbonden de gemeentelijke landbouwgronden die zij in 2012 in het kader van vijfjarige overeenkomsten met twee Bulgaarse gemeenten heeft gehuurd, in goede landbouw- en milieuconditie te houden en gedurende ten minste vijf opeenvolgende jaren een landbouwactiviteit in het betrokken probleemgebied uit te oefenen.

26      Voor 2013 heeft Askos Properties geen subsidie ontvangen. Voor 2014 en 2015 bedroegen de toegekende bedragen respectievelijk 15 866 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 8 112 EUR) en 21 796 BGN (ongeveer 11 144 EUR).

27      In de loop van 2015 is artikel 37i, leden 1 en 4, ZSPZZ aldus gewijzigd dat graas-, gras- en hooilanden behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente uitsluitend worden verhuurd of toegewezen aan eigenaren of gebruikers van landbouwbedrijven die graasdieren houden, afhankelijk van het aantal dieren dat en de soort dieren die zij hebben gemeld.

28      Aan grondgebruikers die vóór 24 februari 2015 een huur- of pachtovereenkomst hadden gesloten voor graas-, gras- en hooilanden behorend tot het grondfonds van de Staat of dat van de gemeente, werd een termijn verleend tot 1 februari 2016 om de overeenkomst in overeenstemming te brengen met de nieuw van kracht zijnde vereisten waarin die wijziging voorziet.

29      Aangezien Askos Properties deze vereisten niet heeft nageleefd, hebben de twee betrokken gemeenten de met deze vennootschap gesloten huurovereenkomsten voor landbouwgrond in 2016 beëindigd.

30      Op 23 januari 2020 heeft de adjunct-uitvoerend directeur van het Staatsfonds voor landbouw een besluit uitgevaardigd waarbij een overheidsvordering van de Staat op Askos Properties werd vastgesteld voor een bedrag van 18 831 BGN (ongeveer 9 628 EUR), hetgeen overeenkomt met 50 % van het totale bedrag dat haar was betaald in het kader van maatregel 211 voor de plattelandsontwikkelingscampagnes voor de jaren 2013 tot en met 2015.

31      Nadat het tegen dit besluit ingestelde beroep bij vonnis van de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) was verworpen, heeft Askos Properties tegen dat vonnis cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije), de verwijzende rechter.

32      In haar cassatieberoep betoogt Askos Properties dat de beëindiging van de huurovereenkomsten door de betrokken gemeenten een „geval van overmacht” en/of een „uitzonderlijke omstandigheid” in de zin van artikel 15 van besluit nr. 11/2008 vormt, zodat zij de ontvangen subsidie niet hoeft terug te betalen.

33      De verwijzende rechter vraagt zich om te beginnen af of de beëindiging van de huurovereenkomsten die heeft plaatsgevonden ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving die de begunstigde op de datum van zijn verbintenis niet kon voorzien, kan worden gekwalificeerd als een „geval van overmacht” of „uitzonderlijke omstandigheden”, of zelfs als een „onteigening”, in de zin van artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1306/2013.

34      Voorts vraagt hij zich af of dergelijke beëindigingen van huurovereenkomsten onder artikel 47, lid 3, van verordening nr. 1305/2013 vallen.

35      In deze omstandigheden heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Hoe moet artikel 2, lid 2, onder f), van verordening [nr. 1306/2013] – waarin wordt bepaald dat voor de toepassing van de financiering, het beheer en de monitoring van het GLB, ‚overmacht’ en ‚uitzonderlijke omstandigheden’ met name kunnen worden erkend in het geval van de onteigening van het volledige bedrijf of een groot deel daarvan – worden uitgelegd indien deze onteigening op de dag van indiening van de aanvraag niet was te voorzien? Is er met name sprake van een dergelijk geval van overmacht, van uitzonderlijke omstandigheden, of van onteigening van het volledige bedrijf of een groot deel daarvan, wanneer een overeenkomst tussen een gemeentebestuur en een begunstigde over het gebruik van gemeentelijke landbouwgrond (graasland, graslanden en hooiland), die in het kader van maatregel 211 ‚Betalingen aan landbouwers in berggebieden met natuurlijke beperkingen’ van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013 is gesloten, wordt beëindigd ter uitvoering van een wijziging van de Bulgaarse wetgeving die de begunstigde op de dag dat hij zijn verbintenis is aangegaan niet kon voorzien?

2)      Is er sprake van een situatie als bedoeld in artikel 47, lid 3, van verordening [nr. 1305/2013], wanneer een huurovereenkomst met betrekking tot gemeentegrond die met de begunstigde werd gesloten in het kader van maatregel 21[1] ‚Betalingen aan landbouwers in berggebieden met natuurlijke beperkingen’, wordt beëindigd ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving, waarbij de [ZSPZZ] aldus is gewijzigd en aangevuld dat het bezit van een veehouderijbedrijf en de melding van een bepaald aantal landbouwhuisdieren aan de Bulgaarse autoriteit voor voedselveiligheid (Balgarska agentsia po bezopasnost na hranite) door de landbouwer, als nieuwe vereisten gelden voor het huren of pachten van gemeentegrond overeenkomstig artikel [37i], lid 4, [ZSPZZ], indien deze wijziging op de dag van de verbintenis niet kon worden voorzien door de begunstigde of de beheerautoriteit?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

36      Volgens vaste rechtspraak dient het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arrest van 7 september 2023, Groenland Poultry, C-169/22, EU:C:2023:638, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Blijkens het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt niet betwist dat besluit nr. 11/2008 van toepassing is op het bij de verwijzende rechter aanhangige geding. Er zij aan herinnerd dat dit besluit volgens artikel 1, lid 1, ervan de voorwaarden en de wijze van uitvoering regelt van met name maatregel 211 van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013, dat door het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) wordt gefinancierd.

38      Krachtens artikel 88 van verordening nr. 1305/2013, waarbij verordening nr. 1698/2005 is ingetrokken, blijft laatstgenoemde verordening evenwel van toepassing op de concrete acties die worden uitgevoerd in het kader van programma’s die de Commissie vóór 1 januari 2014 op grond van die verordening heeft goedgekeurd. Evenzo blijft overeenkomstig artikel 19 van gedelegeerde verordening nr. 807/2014, waarbij verordening nr. 1974/2006 is ingetrokken, laatstgenoemde verordening van toepassing op de concrete acties die worden uitgevoerd in het kader van programma’s die de Commissie vóór 1 januari 2014 krachtens verordening nr. 1698/2005 heeft goedgekeurd.

39      Aangezien maatregel 211 van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013 een dergelijke concrete actie vormt en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verplichtingen bestaan in het behoud van landbouwgrond en de uitoefening van een landbouwactiviteit in een probleemgebied gedurende ten minste vijf opeenvolgende jaren, moeten de omstandigheden van de niet-nakoming van deze verplichtingen worden beoordeeld in het licht van verordening nr. 1698/2005 en verordening nr. 1974/2006 (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C-580/17, EU:C:2019:391, punten 37, 38 en 42).

40      Hieraan moet worden toegevoegd dat wanneer bedragen die onverschuldigd zijn betaald in het kader van een steunprogramma dat is goedgekeurd en medegefinancierd door het Elfpo in de programmeringsperiode 2007-2013, na afloop van deze programmeringsperiode, dat wil zeggen na 1 januari 2014, worden teruggevorderd, dat op grond van verordening nr. 1306/2013 dient te gebeuren (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Järvelaev, C-580/17, EU:C:2019:391, punt 42). Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft echter niet de wijze van terugvordering van de bedragen die aan Askos Properties zijn toegekend voor de campagnes van 2014 en 2015.

41      In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de prejudiciële vragen die in de onderhavige zaak aan het Hof worden voorgelegd betrekking hebben op de bepalingen van verordening nr. 1974/2006.

 Eerste vraag

42      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 aldus moet worden uitgelegd dat de situatie waarin een gemeentebestuur een huur- of pachtovereenkomst voor landbouwgrond die voor vijf jaar is gesloten met de begunstigde van landbouwsteun die is toegekend in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma’s van een lidstaat aan de financiering waarvan het Elfpo heeft bijgedragen, beëindigt ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving waarbij nieuwe vereisten voor de voortzetting van dergelijke overeenkomsten zijn ingevoerd, valt onder de begrippen „overmacht” of „uitzonderlijke omstandigheden” in de zin van dat artikel 47, lid 1, en met name een geval van „onteigening van het bedrijf” in de zin van dat artikel 47, lid 1, onder c), vormt.

43      In artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 is bepaald dat de lidstaten met name de in lid 1, onder a) tot en met f), van dat artikel genoemde categorieën van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden kunnen erkennen, in welk geval zij niet verlangen dat de begunstigde de ontvangen steun gedeeltelijk of volledig terugbetaalt.

44      Deze bepaling voorziet in een facultatieve uitzondering op het beginsel dat de begunstigde de steun moet terugbetalen indien hij de verbintenis die hij als voorwaarde voor de toekenning van deze steun is aangegaan, tijdens de looptijd van zijn verbintenis niet nakomt.

45      In het onderhavige geval kan op basis van de gegevens in de verwijzingsbeslissing niet duidelijk worden vastgesteld of de uitzondering van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 in het Bulgaarse recht op zodanige wijze is omgezet dat artikel 15, lid 1, van besluit nr. 11/2008 alle gevallen van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden in de zin van genoemd artikel 47, lid 1, dekt, dan wel of de reikwijdte van deze uitzondering beperkt is tot de in de aanvullende bepalingen van dat besluit bedoelde gevallen, waaronder het geval van „onteigening van het bedrijf”.

46      Om de verwijzende rechter in elk geval een nuttig antwoord te geven, moet de vraag worden beantwoord zowel wat betreft de begrippen „overmacht” en „uitzonderlijke omstandigheden” in de zin van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006, als wat betreft de specifieke categorie „onteigening van het bedrijf” in punt c) van deze bepaling waarbij het aan die rechter staat om na te gaan in hoeverre dat artikel 47, lid 1, precies in zijn nationale recht is omgezet.

47      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de beëindiging van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde huurovereenkomsten „overmacht” of een „uitzonderlijke omstandigheid” in de zin van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 kan vormen, zij eraan herinnerd dat het Hof in de context van het Elfpo reeds heeft geoordeeld dat elke gebeurtenis die terug te voeren is op abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich buiten toedoen van de ondernemer hebben voorgedaan en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen door laatstgenoemde niet hadden kunnen worden vermeden, een geval van overmacht vormt (arresten van 17 december 2015, Szemerey, C-330/14, EU:C:2015:826, punt 58; 16 februari 2023, Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”, C-343/21, EU:C:2023:111, punt 58, en 7 september 2023, Groenland Poultry, C-169/22, EU:C:2023:638, punt 39).

48      Uit overweging 37 en artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 volgt dat de lijst in laatstgenoemde bepaling niet uitputtend is en dat de begrippen „overmacht” en „uitzonderlijke omstandigheden” in de zin van die bepaling derhalve gevallen kunnen dekken die niet in deze lijst zijn opgenomen. Naargelang van de omstandigheden van het hoofdgeding kunnen de handelwijzen van de overheid dus ook een geval van „overmacht” of „uitzonderlijke omstandigheden” uitmaken (zie in die zin arrest van 7 december 1993, Huygen e.a., C-12/92, EU:C:1993:914, punt 31).

49      Hoewel die lijst slechts objectieve feiten bevat, moet de betrokkene die zich op het bestaan van „overmacht” of „uitzonderlijke omstandigheden” beroept, overeenkomstig de in punt 47 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak ook kunnen aantonen dat hij zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis heeft beschermd door passende maatregelen te treffen zonder buitensporige offers te brengen (zie in die zin arrest van 19 juni 2019, RF/Commissie, C-660/17 P, EU:C:2019:509, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Hieruit volgt dat het aan de verwijzende rechter staat om te beoordelen, ten eerste, of de wijziging van de nationale wetgeving waarbij nieuwe vereisten zijn ingevoerd in artikel 37i ZSPZZ – die moeten worden nageleefd om huur- of pachtovereenkomsten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn te kunnen voortzetten – en de beëindiging door de twee betrokken gemeenten van de met Askos Properties gesloten huurovereenkomsten vanuit het oogpunt van deze laatste externe, abnormale en onvoorzienbare gebeurtenissen vormen, en, ten tweede, of Askos Properties zonder buitensporige offers te brengen alle mogelijke maatregelen heeft genomen om die overeenkomsten in overeenstemming te brengen met die nieuwe vereisten.

51      In dit kader moet onder meer worden beoordeeld of de termijn om te voldoen aan de nieuwe vereisten die bij de wijziging van artikel 37i ZSPZZ zijn ingevoerd, voldoende lang was. Tevens moet worden beoordeeld of Askos Properties, om aan deze nieuwe vereisten te voldoen, een reële mogelijkheid had om een veehouderijbedrijf te verwerven en het vereiste aantal dieren bij de bevoegde autoriteiten te melden. Hetzelfde geldt voor de vraag of Askos Properties met het oog op de nakoming van haar verbintenissen over de mogelijkheid beschikte om andere gronden te gebruiken dan die welke haar door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gemeenten ter beschikking waren gesteld, en of zij van particuliere natuurlijke en rechtspersonen gronden kon verkrijgen die in aanmerking kwamen voor maatregel 211 van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2007-2013.

52      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de beëindiging van een overeenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan vallen onder het begrip „onteigening van het bedrijf” in de zin van artikel 47, lid 1, onder c), van verordening nr. 1974/2006, dient te worden opgemerkt dat dit begrip noch in deze verordening, noch indirect door verwijzing naar het nationale recht van de lidstaten wordt gedefinieerd. Dit begrip moet dus worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip, dat uniform moet worden uitgelegd op het grondgebied van de Unie, rekening houdend met de bewoordingen van die bepaling maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Venezuela/Raad (Geraaktheid van een derde staat), C-872/19 P, EU:C:2021:507, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53      Wat ten eerste de bewoordingen van dat artikel 47, lid 1, onder c), betreft, deze geven enkel aan dat met name de „onteigening van een groot deel van het bedrijf” door de lidstaten kan worden erkend als een categorie van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden indien zij „op de dag waarop de verbintenis is aangegaan, niet was te voorzien”, en dat de lidstaten in dat geval niet de gedeeltelijke of volledige terugbetaling van de door de begunstigde ontvangen steun verlangen. De bewoordingen van artikel 47, lid 1, onder c), verschaffen dus geen nuttige aanknopingspunten voor de definitie van het begrip „onteigening van het bedrijf” in de zin van dat artikel.

54      Wat ten tweede de context van artikel 47, lid 1, onder c), van verordening nr. 1974/2006 betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat geen enkele andere bepaling ervan een definitie bevat van het begrip „onteigening van het bedrijf” in de zin van deze verordening. Voorts is de precisering dat de „onteigening van een groot deel van het bedrijf” niet was „[te voorzien] op de dag waarop de verbintenis is aangegaan”, bedoeld om de situaties te bepalen waarin de steun niet wordt terugbetaald en niet om de betekenis van dit begrip te verduidelijken. Ten slotte bevatten de andere categorieën van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 evenmin aanknopingspunten om het betrokken begrip te definiëren.

55      Wat ten derde het door deze verordening nagestreefde doel betreft, blijkt uit het opschrift ervan dat zij de uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 1698/2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Elfpo vaststelt. Volgens artikel 37 van laatstgenoemde verordening worden betalingen ter compensatie van natuurlijke handicaps in berggebieden en betalingen in andere gebieden met handicaps in beginsel toegekend aan landbouwers die zich ertoe verbinden hun landbouwactiviteit in de betrokken gebieden gedurende ten minste vijf jaar vanaf de eerste betaling voort te zetten. Deze doelstelling kan dus slechts worden verwezenlijkt indien landbouwers die voor ten minste vijf jaar huurovereenkomsten hebben gesloten om in dergelijke gebieden over gronden te beschikken, zodat zij hun landbouwactiviteit kunnen uitoefenen en de daaruit voortvloeiende opbrengsten kunnen ontvangen, deze gronden gedurende die duurtijd mogen gebruiken.

56      In dit verband kan uit de rechtspraak van het Hof worden afgeleid dat het begrip „onteigening” in de zin van artikel 47, lid 1, onder c), van verordening nr. 1974/2006, behalve ontnemingen van eigendom, ook maatregelen omvat die daarmee kunnen worden gelijkgesteld (zie naar analogie arrest van 12 december 1990, Van der Laan-Velzeboer, C-285/89, EU:C:1990:460, punten 14 en 15).

57      Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat de gedwongen, integrale en definitieve afschaffing van een recht van vruchtgebruik een ontneming van eigendom in de zin van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) vormt, daar een dergelijk recht een onderdeel van het eigendomsrecht is, aangezien het de houder ervan twee essentiële attributen van dit laatste recht verleent, namelijk het recht om het betrokken goed te gebruiken en het recht om de opbrengsten ervan te ontvangen [zie in die zin arrest van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C-235/17, EU:C:2019:432, punten 81 en 82].

58      Wanneer een nationale regeling, door de inhoud ervan of door de tenuitvoerlegging ervan door een nationale instantie, een landbouwer die een huurovereenkomst heeft gesloten om over gronden te beschikken gedurende de meerjarige periode die vereist is om in aanmerking te komen voor financiering uit het Elfpo, op een gedwongen, integrale en definitieve manier de rechten ontneemt om deze gronden te gebruiken en om de opbrengsten ervan te ontvangen, moet aldus worden geoordeeld dat deze regeling een ontneming van het eigendomsrecht in de zin van artikel 17, lid 1, van het Handvest inhoudt en daarmee een „onteigening van het bedrijf” in de zin van artikel 47, lid 1, onder c), van verordening nr. 1974/2006 vormt.

59      Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat paragraaf 15 van de overgangs- en slotbepalingen van de wet tot wijziging van de ZSPZZ de beëindiging van de huur- of pachtovereenkomsten slechts voorschrijft indien zij niet binnen de daartoe gestelde termijn in overeenstemming zijn gebracht met de nieuwe vereisten van artikel 37i ZSPZZ. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties impliceert de beëindiging van een huur- of pachtovereenkomst op basis van een dergelijke regeling dus niet dat de rechten die de huurder aan een dergelijke overeenkomst ontleent, op een gedwongen, integrale en definitieve manier worden afgeschaft.

60      Volgens de rechtspraak van het Hof moet, om te kunnen vaststellen dat eigendom is ontnomen in de zin van artikel 17, lid 1, van het Handvest, evenwel niet alleen worden onderzocht of er formeel onteigening heeft plaatsgevonden, maar ook of de litigieuze feiten neerkomen op een feitelijke onteigening (zie in die zin arrest van 5 mei 2022, BPC Lux 2 e.a., C-83/20, EU:C:2022:346, punt 44).

61      Het staat aan de verwijzende rechter, die geen aanwijzingen verstrekt over de vraag of Askos Properties maatregelen kon nemen om aan de nieuwe vereisten van artikel 37i ZSPZZ te voldoen en of zij in dat verband maatregelen heeft genomen, om de concrete gevolgen en de daadwerkelijke impact van de invoering van die vereisten op de situatie van Askos Properties en alle relevante factoren te onderzoeken teneinde vast te stellen of er in het hoofdgeding sprake was van een ontneming van het eigendomsrecht. In deze context dient die rechter onder meer de in punt 51 van het onderhavige arrest vermelde beoordelingen te verrichten.

62      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 47, lid 1, van verordening nr. 1974/2006 aldus moet worden uitgelegd dat de situatie waarin een gemeentebestuur een huur- of pachtovereenkomst voor landbouwgrond die voor vijf jaar is gesloten met de begunstigde van landbouwsteun die is toegekend in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma’s van een lidstaat aan de financiering waarvan het Elfpo heeft bijgedragen, beëindigt ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving waarbij nieuwe vereisten voor de voortzetting van dergelijke overeenkomsten zijn ingevoerd, kan worden aangemerkt als

–        een geval van „overmacht” of een „uitzonderlijke omstandigheid” in de zin van dat artikel 47, lid 1, wanneer deze beëindiging voor die begunstigde een externe, abnormale en onvoorzienbare omstandigheid is en hij zonder buitensporige offers te brengen alle mogelijke maatregelen heeft genomen om de betrokken huurovereenkomst in overeenstemming te brengen met de nieuw ingevoerde vereisten,

–        een geval van „onteigening van het bedrijf” in de zin van dat artikel 47, lid 1, onder c), wanneer die beëindiging een ontneming van eigendom inhoudt die deze begunstigde het recht ontneemt om de gehuurde landbouwgronden te gebruiken en de opbrengsten ervan te ontvangen.

 Tweede vraag

63      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 45, lid 4, van verordening nr. 1974/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin de begunstigde van landbouwsteun de door hem aangegane verbintenissen niet langer kan nakomen doordat een gemeentebestuur de huur- of pachtovereenkomst voor landbouwgrond die het met hem voor vijf jaar heeft gesloten beëindigt ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving, waarbij nieuwe vereisten zijn ingevoerd volgens welke die begunstigde over een veehouderijbedrijf moet beschikken en een bepaald aantal landbouwhuisdieren bij de bevoegde nationale autoriteiten moet melden en waarvan de naleving een voorwaarde voor het behoud van die overeenkomst is.

64      Ter beantwoording van deze vraag dient eraan te worden herinnerd dat artikel 45, lid 4, van verordening nr. 1974/2006 mede betrekking heeft op het geval dat een begunstigde een aangegane verbintenis niet kan blijven nakomen doordat zijn bedrijf wordt herverkaveld of binnen een ruilverkaveling van overheidswege of een door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde ruilverkaveling valt.

65      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat elke maatregel die strekt tot herindeling en herschikking van landbouwpercelen met het oog op meer rationele landbouwbedrijven wat het bodemgebruik betreft en die wordt genomen of goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten, kan vallen onder het begrip „herverkaveling”, „ruilverkaveling van overheidswege” of „ruilverkaveling die door de bevoegde autoriteiten is goedgekeurd” (arrest van 16 februari 2023, Zamestnik izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”, C‑343/21, EU:C:2023:111, punt 39).

66      Deze bepaling is niet van toepassing wanneer de onmogelijkheid voor een begunstigde van landbouwsteun om zijn verbintenissen verder na te komen voortvloeit uit het feit dat het gemeentebestuur krachtens de nationale wetgeving gehouden is de met hem voor vijf jaar gesloten huur- of pachtovereenkomst betreffende de voor zijn bedrijf benodigde gronden te beëindigen aangezien hij niet voldoet aan de nieuwe vereisten volgens welke hij over een veehouderijbedrijf moet beschikken en een bepaald aantal landbouwhuisdieren bij de bevoegde nationale autoriteiten moet melden.

67      In een dergelijk geval vloeit de onmogelijkheid voor de betrokken begunstigde om zijn verbintenissen verder na te komen wegens het verlies van het recht om de voor zijn landbouwbedrijf noodzakelijke gronden te blijven gebruiken tijdens de periode waarin hij deze verbintenissen moet nakomen immers niet voort uit een maatregel tot herstructurering van de gronden, maar uit een wijziging van de voorwaarden voor de toekenning van landbouwsteun.

68      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 45, lid 4, van verordening nr. 1974/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin de begunstigde van landbouwsteun de door hem aangegane verbintenissen niet langer kan nakomen doordat een gemeentebestuur de huur- of pachtovereenkomst voor landbouwgrond die het met hem voor vijf jaar heeft gesloten beëindigt ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving, waarbij nieuwe vereisten zijn ingevoerd volgens welke die begunstigde over een veehouderijbedrijf moet beschikken en een bepaald aantal landbouwhuisdieren bij de bevoegde nationale autoriteiten moet melden en waarvan de naleving een voorwaarde voor het behoud van die overeenkomst is.

 Kosten

69      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 47, lid 1, van verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 434/2007 van de Commissie van 20 april 2007,

moet aldus moet worden uitgelegd dat

de situatie waarin een gemeentebestuur een huur- of pachtovereenkomst voor landbouwgrond die voor vijf jaar is gesloten met de begunstigde van landbouwsteun die is toegekend in het kader van plattelandsontwikkelingsprogramma’s van een lidstaat aan de financiering waarvan het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) heeft bijgedragen, beëindigt ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving waarbij nieuwe vereisten voor de voortzetting van dergelijke overeenkomsten zijn ingevoerd, kan worden aangemerkt als

–        een geval van „overmacht” of een „uitzonderlijke omstandigheid” in de zin van dat artikel 47, lid 1, wanneer deze beëindiging voor die begunstigde een externe, abnormale en onvoorzienbare omstandigheid is en hij zonder buitensporige offers te brengen alle mogelijke maatregelen heeft genomen om de betrokken huurovereenkomst in overeenstemming te brengen met de nieuw ingevoerde vereisten,

–        een geval van „onteigening van het bedrijf” in de zin van dat artikel 47, lid 1, onder c), wanneer die beëindiging een ontneming van eigendom inhoudt die deze begunstigde het recht ontneemt om de gehuurde landbouwgronden te gebruiken en de opbrengsten ervan te ontvangen.

2)      Artikel 45, lid 4, van verordening nr. 1974/2006, zoals gewijzigd bij verordening nr. 434/2007,

moet aldus moet worden uitgelegd dat

het niet van toepassing is op een situatie waarin de begunstigde van landbouwsteun de door hem aangegane verbintenissen niet langer kan nakomen doordat een gemeentebestuur de huur- of pachtovereenkomst voor landbouwgrond die het met hem voor vijf jaar heeft gesloten beëindigt ingevolge een wijziging van de nationale wetgeving, waarbij nieuwe vereisten zijn ingevoerd volgens welke die begunstigde over een veehouderijbedrijf moet beschikken en een bepaald aantal landbouwhuisdieren bij de bevoegde nationale autoriteiten moet melden en waarvan de naleving een voorwaarde voor het behoud van die overeenkomst is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.

Top