EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CC0402

Conclusie van advocaat-generaal J. Richard de la Tour van 17 mei 2023.


Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:420

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 17 mei 2023 ( 1 )

Zaak C‑402/22

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

tegen

M.A.

[verzoek van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/95/EU – Normen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt – Artikel 14, lid 4, onder b), en lid 5 – Weigering om de vluchtelingenstatus toe te kennen – Derdelander die een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd – Begrip ‚bijzonder ernstig misdrijf’”

I. Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming. ( 2 )

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M.A., onderdaan van een derde land, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland; hierna: „Staatssecretaris”) over het besluit van deze laatste om M.A.’s verzoek om internationale bescherming af te wijzen.

3.

Artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de lidstaten de aan een vluchteling verleende status kunnen intrekken wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van de lidstaat waar hij zich bevindt, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

4.

Krachtens artikel 14, lid 5, van die richtlijn mogen de lidstaten onder die omstandigheden ook besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen. Het is op basis van deze bepaling dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit is vastgesteld.

5.

In mijn conclusie in de zaken AA (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) en Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (Vluchteling die een ernstig misdrijf heeft gepleegd) ( 3 ) heb ik de uitlegging verdedigd dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 twee cumulatieve voorwaarden stelt aan de mogelijkheid voor een lidstaat om de vluchtelingenstatus in te trekken. In dit verband heb ik uiteengezet waarom het bestaan van een definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf mijns inziens een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is voor een lidstaat om deze status in te trekken.

6.

In die conclusie heb ik eveneens aangegeven waarom ik van mening ben dat het gevaar dat de veroordeelde vormt op het moment dat een besluit tot intrekking van de vluchtelingenstatus wordt genomen, werkelijk, actueel en voldoende ernstig moet zijn voor de samenleving van de betrokken lidstaat. Ik heb er ook op gewezen dat een besluit tot intrekking van de vluchtelingenstatus mijns inziens het evenredigheidsbeginsel en, meer in het algemeen, de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten van de betrokkene moet eerbiedigen.

7.

Aangezien geen van de door de verwijzende rechters in de zaken C‑663/21 en C‑8/22 gestelde vragen rechtstreeks betrekking had op de betekenis van de voorwaarde dat de betrokken derdelander „definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf”, heb ik over dit aspect daarentegen geen standpunt ingenomen.

8.

In de onderhavige zaak vraagt de Raad van State (Nederland) het Hof in zijn eerste prejudiciële vraag uitdrukkelijk naar dit aspect met betrekking tot een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming.

9.

Op verzoek van het Hof zal deze conclusie zich richten op deze eerste prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter het Hof verzoekt om meer duidelijkheid over de criteria die gelden voor de definitie van het begrip „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95.

10.

In de hiernavolgende uiteenzetting zal ik toelichten waarom ik van mening ben dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat onder een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van die bepaling een strafbaar feit moet worden verstaan dat buitengewoon ernstig van aard is. Ik zal aangeven welke methode en criteria de lidstaten volgens mij moeten toepassen om te beoordelen of er sprake is van een dergelijk misdrijf.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Internationaal recht

11.

Artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen ( 4 ), zoals aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen ( 5 ) (hierna: „Verdrag van Geneve”), bepaalt het navolgende:

„1.   Geen der Verdragsluitende Staten zal, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.

2.   Op de voordelen van deze bepaling kan evenwel geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.”

B.   Unierecht

12.

Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2011/95 luidt als volgt:

„Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

a)

hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;

b)

hij buiten het land van toevlucht een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dat wil zeggen de afgifte van een verblijfstitel op grond van de toekenning van de vluchtelingenstatus […];

c)

hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties […].”

13.

Artikel 14, leden 4 en 5, van die richtlijn bepaalt:

„4.   De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechterlijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:

a)

er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;

b)

hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

5.   De lidstaten mogen onder de in lid 4 omschreven omstandigheden besluiten geen status te verlenen aan een vluchteling wanneer nog geen besluit in die zin is genomen.”

14.

Artikel 17, lid 1, onder b), van die richtlijn luidt als volgt:

„Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:

[…]

b) hij een ernstig misdrijf heeft gepleegd.”

15.

Artikel 21, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt als volgt:

„1.   De lidstaten eerbiedigen het beginsel van non-refoulement met inachtneming van hun internationale verplichtingen.

2.   Wanneer dit op grond van de in lid 1 genoemde internationale verplichtingen niet verboden is, mogen de lidstaten een al dan niet formeel erkende vluchteling uitzetten of terugleiden wanneer:

a)

er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt; of

b)

hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.”

C.   Nederlands recht

16.

Paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, met als opschrift „Openbare orde als afwijzingsgrond”, bepaalt:

„Bij de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onderzoekt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De IND beoordeelt of er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf als de vreemdeling een [vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève]. […]

De IND beoordeelt of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. De IND betrekt daarbij in ieder geval de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict.

[…]

De IND beoordeelt de vraag of er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf aan de hand van de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen in totaal ten minste de toepasselijke norm bedraagt. Hierbij wegen de individuele omstandigheden zwaar mee, waaronder de vraag hoe groot het aandeel is van de delicten die een gevaar voor de gemeenschap vormen. In ieder geval één van de veroordelingen zal betrekking moeten hebben op een misdrijf dat een gevaar voor de gemeenschap oplevert.

De IND betrekt in ieder geval het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen in de vraag of de optelsom van de opgelegde straffen de toepasselijke norm bedraagt.

De IND betrekt het voorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straffen bij de beoordeling als, en voor zover er (mede) sprake is van:

drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven;

mensenhandel; of

het plegen, voorbereiden of vergemakkelijken van een terroristisch misdrijf.

De IND betrekt bij de beoordeling of sprake is van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid ook opgelegde taakstraffen. De IND berekent de toepasselijke norm met de volgende uitgangspunten:

de duur van de door de rechter bepaalde vervangende vrijheidsstraf;

de duur van de vrijheidsstraf die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de vreemdeling een taakstraf niet naar behoren verricht; en

voor iedere twee uur [aan opgelegde taakstraf] bij strafbeschikking: een dag vrijheidsstraf.

[…]

Openbare orde als de vreemdeling een [vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève]

De IND verleent geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling, die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd […]; en

de vreemdeling is veroordeeld voor een ‚bijzonder ernstig misdrijf’ en [vormt] een ‚gevaar […] voor de gemeenschap’.

Er is sprake van een ‚bijzonder ernstig misdrijf’ indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd; en

de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste 10 maanden.

De IND betrekt de strafbare feiten die de vreemdeling in het buitenland heeft gepleegd ook bij de beoordeling. Hierbij beoordeelt de IND, op basis van door het Openbaar Ministerie verstrekte informatie, welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft.

De IND beoordeelt het gevaar voor de gemeenschap op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens.

De IND weegt bij de beoordeling van het ‚gevaar voor de gemeenschap’ dat de vreemdeling vormt in ieder geval de volgende aspecten mee:

de aard van het misdrijf; en

de opgelegde straf.

De IND beoordeelt het gevaar dat de vreemdeling voor de gemeenschap vormt aan de hand van de situatie zoals die zich voordoet bij het beoordelen van de aanvraag (‚ex nunc’-beoordeling).

De IND kan in ieder geval in de volgende gevallen een gevaar voor de gemeenschap aannemen:

drugs-, zeden- en geweldsmisdrijven;

brandstichting;

mensenhandel;

illegale handel in wapens, munitie en explosieven; en

illegale handel in menselijke organen en weefsels.

[…]”

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

17.

M.A. heeft op 5 juli 2018 een vierde verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland.

18.

Bij besluit van 12 juni 2020 heeft de Staatssecretaris dit verzoek afgewezen. In dit besluit heeft hij overwogen dat M.A. gegronde vrees had voor vervolging in zijn land van herkomst, maar dat hij bij onherroepelijk vonnis was veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en daarom een gevaar vormde voor de samenleving.

19.

De Staatssecretaris heeft zich in dit verband gebaseerd op het feit dat M.A. in 2018 bij onherroepelijk geworden vonnis was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden ( 6 ) voor het op dezelfde avond driemaal plegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid en eenmaal voor een poging daartoe, en voor diefstal van een mobiele telefoon.

20.

M.A. heeft tegen het besluit van 12 juni 2020 beroep ingesteld.

21.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank Den Haag (Nederland) dit besluit vernietigd, op de grond dat de Staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de door M.A. gepleegde handelingen van een zodanige ernst waren dat dit weigering van de vluchtelingenstatus rechtvaardigde en voorts dat M.A. een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving.

22.

De Staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Ter ondersteuning van dit hoger beroep betoogt hij in de eerste plaats dat de aan M.A. ten laste gelegde feiten moeten worden beschouwd als één strafbaar feit dat, gelet op de aard van die feiten, de opgelegde straf en de ontwrichtende gevolgen van die feiten voor de Nederlandse samenleving, een bijzonder ernstig misdrijf vormt. In de tweede plaats voert hij aan dat de veroordeling van M.A. voor een bijzonder ernstig misdrijf in beginsel aantoont dat hij een gevaar voor de samenleving vormt.

23.

M.A. betoogt daarentegen dat de Staatssecretaris ten onrechte de strafmaat als uitgangspunt heeft genomen voor het onderzoek en de beoordeling van de vraag of het misdrijf bijzonder ernstig was. Elk geval moet individueel worden beoordeeld, hetgeen niet mogelijk is bij de door de Staatssecretaris gevolgde methode. M.A. wijst er ook op dat aanranding de lichtste vorm is van een zedenmisdrijf. Daarenboven meent hij dat, wat betreft de voorwaarde dat er sprake is van een gevaar voor de samenleving, het oordeel van de rechtbank Den Haag juist is.

24.

De verwijzende rechter is van oordeel dat hij, om op dit hoger beroep te kunnen beslissen, meer duidelijkheid nodig heeft over de omstandigheden aan de hand waarvan de lidstaten kunnen vaststellen of een onderdaan van een derde land definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf. Hij vraagt zich met name af in hoeverre de oplossing die het Hof in het arrest van 13 september 2018, Ahmed ( 7 ), heeft gekozen met betrekking tot artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, kan worden toegepast op artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn, terwijl het eerste artikel betrekking heeft op een „ernstig misdrijf” en het tweede ziet op een „bijzonder ernstig misdrijf”.

25.

Overigens sluit de verwijzende rechter zich, gelet op het meningsverschil tussen partijen over de draagwijdte van het begrip „gevaar voor de samenleving”, aan bij de prejudiciële vragen van de Raad van State (België) in de zaak C‑8/22. ( 8 )

26.

In deze omstandigheden heeft de Raad van State (Nederland) beslist om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

a)

Wanneer is een misdrijf zo ‚bijzonder ernstig’ in de zin van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, richtlijn [2011/95] dat een lidstaat een persoon die internationale bescherming behoeft de vluchtelingenstatus mag weigeren?

b)

Zijn de criteria die gelden voor het ‚ernstig misdrijf’ uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95], zoals genoemd onder punt 56 van het arrest [Ahmed], relevant bij de beoordeling of er sprake is van een ‚bijzonder ernstig misdrijf’? Als dat zo is, zijn er dan nog aanvullende criteria die een misdrijf ‚bijzonder’ ernstig maken?

2)

Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95] aldus worden uitgelegd dat het feit dat een persoon die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, voor een bijzonder ernstig misdrijf is veroordeeld, reeds aantoont dat hij een bedreiging voor de samenleving vormt, of dat de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf op zichzelf beschouwd niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving?

3)

Indien de definitieve veroordeling voor een bijzonder ernstig misdrijf als zodanig niet volstaat om aan te tonen dat er sprake is van een bedreiging voor de samenleving, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95] dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat moet aantonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling een bedreiging voor de samenleving blijft vormen? Moet de lidstaat vaststellen dat deze bedreiging reëel en actueel is of volstaat een potentiële bedreiging? Moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van [die richtlijn], afzonderlijk beschouwd of gelezen in samenhang met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat de vluchtelingenstatus enkel kan worden ingetrokken indien dat evenredig is en de bedreiging die de begunstigde van deze status vormt voldoende ernstig is om intrekking te rechtvaardigen?

4)

Indien de lidstaat niet hoeft aan te tonen dat de verzoeker sinds zijn veroordeling nog steeds een bedreiging voor de samenleving vormt en dat deze bedreiging reëel, actueel en voldoende ernstig is om intrekking van de vluchtelingenstatus te rechtvaardigen, moet artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van richtlijn [2011/95] dan aldus worden uitgelegd dat de bedreiging voor de samenleving in beginsel wordt aangetoond door het feit dat de begunstigde van de vluchtelingenstatus definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, maar dat de betrokkene kan aantonen dat hij niet of niet langer een bedreiging vormt?”

27.

M.A., de Nederlandse en de Hongaarse regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV. Analyse

28.

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen wat de draagwijdte is van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 om te bepalen volgens welke methode en welke criteria het begrip „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van die bepaling moet worden gedefinieerd.

29.

Deze rechter wenst in het bijzonder te vernemen of de vereisten en parameters die in aanmerking moeten worden genomen om te concluderen dat een persoon een „ernstig misdrijf” heeft gepleegd in de zin van artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, zoals die met name blijken uit het arrest Ahmed, ook relevant zijn om te bepalen of een persoon een „bijzonder ernstig misdrijf” heeft gepleegd in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn.

30.

Ik breng in herinnering dat het bestaan van een bijzonder ernstig misdrijf een noodzakelijke – ofschoon niet voldoende – voorwaarde is voor de lidstaten om gebruik te maken van de mogelijkheid om de vluchtelingenstatus in trekken of om de toekenning ervan te weigeren krachtens die bepaling of krachtens artikel 14, lid 5, van richtlijn 2011/95.

31.

Ik merk op dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 noch enige andere bepaling van die richtlijn een definitie bevat van het begrip „bijzonder ernstig misdrijf”.

32.

Ook dient te worden vastgesteld dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 voor de definitie van het in dit artikel opgenomen begrip „bijzonder ernstig misdrijf” niet verwijst naar het recht van de lidstaten. Uit de vereisten van zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel volgt echter dat de bewoordingen van een bepaling van het Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd. ( 9 )

33.

In dit verband wijs ik erop dat het gebruik van een autonome en uniforme uitlegging van het begrip „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 er niet toe mag leiden dat de lidstaten hun beoordelingsbevoegdheid wordt ontnomen wanneer het gaat om de vaststelling van hun respectieve strafbeleid. Anders gezegd: het is niet de bedoeling om het strafbeleid van de lidstaten via de achterdeur te harmoniseren. Een dergelijke uitlegging is alleen bedoeld om ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de voorwaarde inzake de bijzondere ernst van het misdrijf, die in deze bepaling is opgenomen, een gemeenschappelijke methode en gemeenschappelijke criteria worden gehanteerd teneinde te garanderen dat bij de uitoefening van de mogelijkheid om de vluchtelingenstatus in te trekken of de toekenning ervan te weigeren in alle lidstaten dezelfde grenzen gelden.

34.

Kort gezegd gaat het er niet om te ontkennen dat er verschillen in inzicht op het gebied van het strafbeleid tussen de lidstaten kunnen bestaan, maar om de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke instrumenten aan te reiken om, op een gemeenschappelijke basis, vast te stellen of een misdrijf bijzonder ernstig is.

35.

Niettemin moeten de bewoordingen „bijzonder ernstig misdrijf”, nu deze niet in richtlijn 2011/95 worden gedefinieerd, worden uitgelegd in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en van de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken. ( 10 )

36.

Het begrip „misdrijf” moet volgens mij dan weer aldus worden opgevat dat het in algemene zin betrekking heeft op een in de strafwetgeving van de betrokken lidstaat genoemd strafbaar feit, zonder dat het wordt beperkt tot een specifieke categorie van strafbare feiten.

37.

Het onderscheidende criterium waardoor de draagwijdte van het begrip „bijzonder ernstig misdrijf” kan worden beperkt, betreft in werkelijkheid de mate van ernst van het betrokken strafbare feit. Zodoende kunnen alleen de misdrijven die bijzonder ernstig van aard zijn de lidstaten de mogelijkheid geven om hun bevoegdheid tot intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus uit te oefenen.

38.

De gebruikelijke betekenis van de uitdrukking „bijzonder ernstig” geeft in spreektaal een mate van ernst aan die door de zwaarte ervan ongewoon is of weinig voorkomt en die derhalve kan worden aangemerkt als „buitengewoon”. Deze uitdrukking is dus synoniem voor „buitengewoon ernstig”, „uitzonderlijk ernstig” of „zeer ernstig”.

39.

Hieruit volgt dat een „bijzonder ernstig misdrijf” een strafbaar feit is dat zich onderscheidt door bepaalde specifieke kenmerken waardoor het in de categorie van de meest ernstige misdrijven kan worden ingedeeld.

40.

Dit brengt mij tot de overweging dat een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 een strafbaar feit is dat zich kenmerkt door de buitengewone ernst die daaraan wordt toegekend door de lidstaat die zijn mogelijkheid tot intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus wil uitoefenen.

41.

Deze eerste analyse-elementen kunnen mijns inziens worden bevestigd wanneer de context van deze bepaling in aanmerking wordt genomen.

42.

In dit verband merk ik op dat deze context ertoe moet leiden dat die bepaling strikt wordt uitgelegd.

43.

Ik breng in herinnering dat de vluchtelingenstatus aan een persoon wordt toegekend wanneer deze voldoet aan de minimumnormen van het Unierecht. Zo verlenen de lidstaten krachtens artikel 13 van richtlijn 2011/95 de vluchtelingenstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling wordt erkend.

44.

Artikel 14, lid 4, onder b), en lid 5, van richtlijn 2011/95 noemt echter een grond voor intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus die een uitzondering vormt op de algemene regel van artikel 13 van die richtlijn en die tot gevolg heeft dat de in hoofdstuk VII van die richtlijn genoemde rechten en voordelen worden beperkt. Deze grond voor intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus moet als afwijkende regel volgens mij dus strikt worden uitgelegd, hetgeen betekent dat deze grond alleen kan worden toegepast wanneer de bevoegde autoriteit aantoont dat de betrokken onderdaan van een derde land definitief is veroordeeld voor een misdrijf dat buitengewoon ernstig van aard is.

45.

De vergelijking met andere bepalingen van richtlijn 2011/95 kan deze uitlegging mijns inziens bevestigen. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 12, lid 2, onder b), van die richtlijn het begaan van een „ernstig, niet-politiek misdrijf” genoemd als grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus, en in artikel 17, lid 1, onder b), ervan het plegen van een „ernstig misdrijf” als grond voor uitsluiting van subsidiaire bescherming. Met het vereiste van een „bijzonder ernstig misdrijf” van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 heeft de Uniewetgever duidelijk de werkingssfeer van die bepaling willen beperken door niet alleen te eisen dat voor de toepassing van deze bepaling een grotere mate van ernst vereist is dan voor de toepassing van de uitsluitingsgronden, maar ook dat het gaat om een buitengewone mate van ernst. Ik merk overigens op dat die wetgever de uitdrukking „bijzonder ernstig” heeft gebruikt en niet „zeer ernstig”.

46.

Bovendien moet er – in lijn met hetgeen het Hof heeft aangegeven met betrekking tot de gelijkluidende grond van artikel 21, lid 2, van richtlijn 2011/95, op basis waarvan uitzetting of terugleiding van een vluchteling mogelijk is – van worden uitgegaan dat artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn strikte voorwaarden verbindt aan de intrekking van de vluchtelingenstatus, daar, in het bijzonder, alleen een vluchteling die definitief is veroordeeld voor een „bijzonder ernstig misdrijf” kan worden geacht een „gevaar [te vormen] voor de samenleving van die lidstaat” ( 11 ). Deze strikte voorwaarden wegen op tegen de grote gevolgen van de intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus, namelijk dat de betrokkene niet of niet langer alle rechten en voordelen geniet waarin hoofdstuk VII van die richtlijn voorziet, aangezien die verbonden zijn aan deze status. ( 12 )

47.

Een uitlegging die de werkingssfeer van artikel 14, lid 4, onder b), en lid 5, van richtlijn 2011/95 beperkt tot misdrijven van een buitengewone ernst, lijkt mij ook coherent met de uitlegging die wordt gegeven aan artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, dat met name bepaalt dat op het beginsel van non-refoulement geen aanspraak kan worden gemaakt door een vluchteling „die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van [het land waar hij zich bevindt]”. In dit verband merk ik op dat artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève weliswaar een ander doel heeft, aangezien het gaat om uitzonderingen op het beginsel van non-refoulement, maar het staat vast dat deze bepaling ten grondslag ligt aan de gronden voor intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus die door de Uniewetgever worden genoemd in artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95. Het lijkt mij derhalve juist om uit te gaan van de uitlegging van artikel 33, lid 2, van dat verdrag dat, zoals blijkt uit de overwegingen 4, 23 en 24 van die richtlijn, de hoeksteen vormt van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen. ( 13 )

48.

Meer in het algemeen ben ik van mening dat, aangezien de in artikel 14, leden 4 en 5, van richtlijn 2011/95 bedoelde gevallen waarin de lidstaten de vluchtelingenstatus kunnen intrekken of de toekenning ervan kunnen weigeren, in wezen overeenkomen met die waarin de lidstaten een vluchteling kunnen uitzetten of terugleiden krachtens artikel 21, lid 2, van die richtlijn en van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, de in die bepalingen genoemde gronden op dezelfde manier moeten worden uitgelegd.

49.

De uitlegging van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève lijkt aan te sluiten bij de uitlegging die ik voorstel voor artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95, te weten dat een „bijzonder ernstig” misdrijf een misdrijf is dat wordt gekenmerkt door een buitengewone ernst.

50.

Wat de term „misdrijf” betreft, heb ik al aangegeven dat die in de nationale rechtsstelsels verschillende betekenissen kan hebben, hetgeen duidelijk is geworden in het kader van de uitlegging van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève. ( 14 ) Bijgevolg hangt de toepassing van die bepaling niet af van het feit dat de handeling waarvoor een persoon is veroordeeld onder een bepaalde categorie van het nationale strafrecht valt, maar veeleer van de vaststelling dat het gaat om een gedraging die „bijzonder ernstig” is en als zodanig door dit recht strafbaar is gesteld. ( 15 )

51.

Voorts is gewezen op het buitengewone karakter van de toepassing van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève. ( 16 ) Vanuit dit gezichtspunt vormt het „bijzonder ernstige misdrijf” een variant van „ernstig misdrijf” die zich beperkt tot „buitengewone gevallen”. ( 17 ) Het vereiste van een „bijzonder ernstig misdrijf” strookt, door het beperkende karakter ervan, met de noodzaak om een bijzonder hoge drempel op te werpen voor de toepassing van de uitzondering op het beginsel van non-refoulement, zoals vervat in artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève. ( 18 )

52.

Het hoofddoel van richtlijn 2011/95, dat erin bestaat te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en ervoor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken ( 19 ), pleit volgens mij ook voor een uitlegging die de werkingssfeer van artikel 14, lid 4, onder b), en lid 5, ervan beperkt tot buitengewone gevallen, dat wil zeggen tot de gedragingen die het zwaarst worden bestraft en tot de zwaarste vormen van criminaliteit binnen de betrokken lidstaat.

53.

Na deze verduidelijkingen zal ik nu ingaan op de methode en de criteria aan de hand waarvan de lidstaten kunnen vaststellen of er sprake is van een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95.

54.

De rechtspraak van het Hof bevat in dit verband een aantal lessen die volgens mij grotendeels naar analogie kunnen worden toegepast, maar die evenwel dienen te worden aangevuld.

55.

Wat de methode betreft, volgt uit deze rechtspraak dat de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat pas gebruik kan maken van de uitsluitingsgrond die betrekking heeft op het plegen van een „ernstig misdrijf” door de aanvrager van internationale bescherming en die is vastgelegd in artikel 12, lid 2, onder b), van richtlijn 2011/95 en artikel 17, lid 1, onder b), van die richtlijn, indien zij eerst voor elke individuele persoon de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten heeft onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om de gevraagde status te krijgen, onder deze uitsluitingsgrond vallen, waarbij de beoordeling van de ernst van het desbetreffende misdrijf een volledig onderzoek vereist naar alle omstandigheden van het specifieke geval. ( 20 )

56.

De aldus omschreven methode lijkt mij verenigbaar met het feit dat de lidstaten, in het belang van de rechtszekerheid, een ondergrens voor de strafmaat vaststellen om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid tot intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus waarover zij beschikken op grond van artikel 14, lid 4, onder b), en lid 5, van richtlijn 2011/95. ( 21 ) De lidstaten kunnen ook besluiten om het gebruik van deze bevoegdheid voor te behouden aan bepaalde soorten strafbare feiten. In elk geval dient echter bij de gebruikmaking van die bevoegdheid elke vorm van automatisme te worden uitgesloten. ( 22 ) Bijgevolg moeten systematisch alle individuele omstandigheden worden onderzocht, ongeacht of de lidstaten een strafdrempel hebben vastgesteld. Een dergelijk onderzoek is des te belangrijker en moeilijker omdat het de crimineel is die wordt bestraft en niet het misdrijf. ( 23 ) Bovendien kan één strafrechtelijke kwalificatie een verscheidenheid aan gedragingen van verschillende ernst omvatten.

57.

De motivering van het veroordelende vonnis speelt mijns inziens een bepalende rol bij de uitvoering van de te verrichten beoordeling. Derhalve moet worden nagegaan of de rechter die de betrokkene heeft veroordeeld, de feiten heeft gekwalificeerd als „ernstig” of als „bijzonder ernstig” en welke elementen hij tot staving van die kwalificatie in aanmerking heeft genomen.

58.

Zoals ik in het voorgaande heb aangegeven, gaat het er dus niet om binnen de Unie een grens vast te stellen waarboven een misdrijf bijzonder ernstig is, omdat dit niet alleen ingaat tegen de bestaande verschillen in strafrechtelijk beleid van de lidstaten, maar ook onverenigbaar is met de methode op grond waarvan alle omstandigheden van elk individueel geval moeten worden onderzocht.

59.

Voorts wil ik, net als de Commissie, erop wijzen dat, aangezien het materieel strafrecht slechts in beperkte mate is geharmoniseerd, de lidstaten een bepaalde beoordelingsmarge behouden bij de vaststelling van een definitie van „bijzonder ernstig misdrijf” voor de toepassing van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95.

60.

Wat de criteria betreft, heeft het Hof in het arrest Ahmed aangegeven dat de uitlegging volgens welke een beoordeling van alle relevante feiten noodzakelijk is, „steun [vindt] in het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO)[ ( 24 )] van januari 2016 ‚Exclusion: Articles 12 and 17 Qualification Directive (2011/95/EU) – A Judicial Analysis’. Punt 3.2.2 van dat rapport heeft betrekking op artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 en bevat de aanbeveling dat de ernst van het misdrijf op grond waarvan een persoon kan worden uitgesloten van subsidiaire bescherming, wordt beoordeeld aan de hand van meerdere criteria, waaronder de aard van het gepleegde feit, de schade die is teweeggebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en het rekening houden met de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een ernstig misdrijf. Het [EUAA] verwijst in dit verband naar een aantal uitspraken van de hoogste rechters van bepaalde lidstaten” ( 25 ).

61.

Hoewel de door het Hof in dit arrest genoemde criteria betrekking hebben op het begrip „ernstig misdrijf” in de zin van artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95, ben ik van mening dat deze criteria ook geschikt zijn om vast te stellen of er sprake is van een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van die richtlijn ( 26 ), met dien verstande dat deze criteria in dit verband aannemelijk moeten maken dat het betrokken misdrijf buitengewoon ernstig is, hetgeen een zeer groot verschil in zwaarte is ten opzichte van ernstige misdrijven. ( 27 )

62.

Ik merk in dit verband op dat factoren die in aanmerking zijn genomen in het kader van de toepassing van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, onder meer bestaan in de aard van het misdrijf, de daadwerkelijk toegebrachte schade, de gevolgde strafprocedure en de vraag of de betrokken handeling in de meeste rechtsorden als ernstig wordt aangemerkt. ( 28 )

63.

Bijgevolg ben ik van mening dat de volgende criteria in aanmerking moeten worden genomen om aan te tonen dat er sprake is van een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95: de aard van het gepleegde feit ( 29 ), de schade die is veroorzaakt ( 30 ), de vorm van de procedure die is toegepast ter vervolging en berechting van de betrokkene, de aard en de duur van de opgelegde straf ( 31 ), en het rekening houden met de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een bijzonder ernstig misdrijf.

64.

Bovendien moet rekening worden gehouden met hetgeen het Hof in het arrest Ahmed heeft geoordeeld met betrekking tot de op het misdrijf gestelde straf, te weten dat artikel 17, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95 in de weg staat aan een nationale regeling die bepaalt dat een aanvrager van internationale bescherming kan worden geacht een ernstig misdrijf te hebben gepleegd op de enkele basis van de straf die overeenkomstig het recht van die lidstaat op een specifiek misdrijf is gesteld. ( 32 ) In dit arrest wordt evenwel erkend dat de op het misdrijf gestelde straf van groot belang is bij de beoordeling of er sprake is van een ernstig misdrijf. ( 33 )

65.

Wanneer het gaat om een opgelegde straf en niet alleen over een op het misdrijf gestelde straf, moet het criterium betreffende de aard en de duur van de straf mijns inziens een nog grotere rol spelen. ( 34 )

66.

Ik geef evenwel toe dat, naar analogie van het oordeel van het Hof in het arrest Ahmed, het criterium van de opgelegde straf niet op zichzelf en automatisch moet worden toegepast bij het onderzoek of een misdrijf bijzonder ernstig is. Dit criterium moet, net als dat van de aard van het misdrijf, worden aangevuld met een beoordeling van alle omstandigheden, waaronder een onderzoek van de context waarin het strafbare feit is begaan en van het gedrag van de persoon in kwestie ( 35 ), waarbij deze beoordeling met name moet worden gebaseerd op de motivering van de veroordeling.

67.

Aangezien artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 verwijst naar een definitieve veroordeling, moet er namelijk van worden uitgegaan dat de rechter die deze veroordeling heeft uitgesproken, bij het bepalen van de straf die hij passend achtte, rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van het geval. In dit verband lijkt mij dat de – hierboven door mij benadrukte – doorslaggevende aard van de motivering van het veroordelende vonnis en van de beoordeling die is uitgevoerd door de strafrechter die dit vonnis heeft uitgesproken, voortvloeit uit het verschil tussen de redenen voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus of de subsidiaire bescherming, zoals genoemd in artikel 12, lid 2, onder b), en in artikel 17, lid 1, onder b), van die richtlijn, die zien op het feit dat een persoon een ernstig misdrijf heeft „gepleegd”, en de reden voor intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus, zoals opgenomen in artikel 14, lid 4, onder b), en lid 5, van die richtlijn, die betrekking heeft op het feit dat een persoon „definitief veroordeeld is”.

68.

Overigens lijkt het mij in het kader van de te verrichten beoordeling van groot belang om de opgelegde straf te vergelijken met de wettelijke maximumstraf die op het betrokken strafbare feit is gesteld. ( 36 ) Bovendien dient te worden onderzocht hoe de zwaarte van de opgelegde straf zich verhoudt tot de andere in de betrokken lidstaat geldende straffen. ( 37 )

69.

Tot het geheel van criteria die nuttig zijn bij de beoordeling of een misdrijf buitengewoon ernstig is, behoren volgens mij ook de volgende criteria:

het doorslaggevende belang van verzwarende, of juist verzachtende, omstandigheden, en

de aard van het juridische belang dat is geschonden. ( 38 )

70.

Ook dient te worden opgemerkt dat artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 verwijst naar de omstandigheid dat een vluchteling „definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf”. ( 39 ) Het gebruik van het enkelvoud alsmede de noodzaak om deze bepaling strikt uit te leggen, sluiten volgens mij uit dat deze reden voor intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus kan worden toegepast op grond van een cumulatie van straffen die zijn opgelegd voor meerdere strafbare feiten die, op zichzelf beschouwd, geen van alle kunnen worden aangemerkt als „bijzonder ernstig misdrijf”. ( 40 )

71.

Het is aan de verwijzende rechter om, gelet op de methode en de criteria die ik hierboven heb beschreven, te beoordelen of hij de veroordeling die tegen M.A is uitgesproken kan kwalificeren als een veroordeling die verband houdt met een „bijzonder ernstig misdrijf”. Hij moet met name rekening houden met de aard en de zwaarte van de straf die aan M.A. is opgelegd, in casu een gevangenisstraf van 24 maanden. Ook moet hij nagaan of deze straf bestaat uit een voorwaardelijk deel van 8 maanden, zoals naar voren lijkt te komen uit de schriftelijke opmerkingen van M.A. en de Nederlandse regering.

72.

Zoals ik al heb aangegeven lijkt mij bovendien dat de methode die erin bestaat dat in de Nederlandse regeling een ondergrens voor de duur van de gevangenisstraf of de vrijheidsbenemende maatregel is opgenomen van in casu tien maanden, waarboven een lidstaat zijn mogelijkheid tot intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus kan uitoefenen, in beginsel niet kan worden betwist. Bij deze methode moet echter wel sprake zijn van een beoordeling van alle omstandigheden van het individuele geval, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

73.

Bovendien, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, lijkt het mij strijdig met artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95 dat de Nederlandse regeling de bevoegde autoriteit toestaat om meerdere straffen die zijn opgelegd voor meerdere strafbare feiten bij elkaar op te tellen om te bepalen of die ondergrens is overschreden. In dit verband lijkt het mij van belang om een onderscheid te maken naargelang het strafrecht van een lidstaat – in geval van samenloop van strafbare feiten – bepaalt dat straffen mogen worden gecumuleerd of juist niet, met in dat geval de oplegging van de zwaarste straf die op het misdrijf is gesteld. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de aan M.A. opgelegde straf voortkomt uit het ene dan wel het andere geval, aangezien het eerste geval de bevoegde autoriteit er niet toe mag brengen om, door meerdere straffen die zijn opgelegd voor meerdere strafbare feiten bij elkaar op te tellen, te concluderen dat er sprake is van een „bijzonder ernstig misdrijf” in de zin van die bepaling.

V. Conclusie

74.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Raad van State te beantwoorden als volgt:

„Artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

moet aldus worden uitgelegd dat

een ‚bijzonder ernstig misdrijf’ in de zin van die bepaling duidt op een strafbaar feit dat buitengewoon ernstig van aard is;

een lidstaat zich pas kan beroepen op de in artikel 14, lid 4, onder b), of lid 5, van richtlijn 2011/95 genoemde grond voor intrekking of weigering van de vluchtelingenstatus na, voor elk afzonderlijk geval, de hem ter kennis gekomen specifieke feiten te hebben onderzocht om uit te maken of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de daden van de betrokkene onder deze grond voor intrekking of weigering vallen, waarbij een volledig onderzoek naar alle omstandigheden van het specifieke geval dient te worden uitgevoerd om te beoordelen in welke mate het misdrijf waarvoor deze persoon definitief is veroordeeld, buitengewoon ernstig is;

om vast te stellen of er sprake is van een ‚bijzonder ernstig misdrijf’ in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95, de betrokken lidstaat zijn onderzoek met name moet baseren op de volgende criteria: de aard van het gepleegde feit, de schade die is veroorzaakt, de vorm van de procedure die is toegepast ter vervolging en berechting van de betrokkene, de aard en de duur van de opgelegde straf, waarbij deze straf moet worden vergeleken met de wettelijke maximumstraf die op het betrokken strafbare feit is gesteld en waarbij moet worden nagegaan hoe de zwaarte van die straf zich verhoudt tot de andere in de betrokken lidstaat geldende straffen, het rekening houden met de vraag of de meeste rechterlijke instanties het gepleegde feit ook aanmerken als een buitengewoon ernstig misdrijf, het doorslaggevende belang van verzwarende, of juist verzachtende, omstandigheden, alsmede de aard van het juridische belang dat is geschonden;

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die een ondergrens voor de duur van de opgelegde straf vaststelt, waarboven een strafbaar feit kan worden aangemerkt als een ‚bijzonder ernstig misdrijf’ in de zin van artikel 14, lid 4, onder b), van richtlijn 2011/95, mits, ten eerste, de inaanmerkingneming van die ondergrens gepaard gaat met een beoordeling van alle omstandigheden van het individuele geval en, ten tweede, die regeling niet toestaat dat meerdere straffen die zijn opgelegd voor meerdere strafbare feiten, die afzonderlijk geen van alle kunnen worden aangemerkt als buitengewoon ernstig in de zin van die bepaling, bij elkaar worden opgeteld om te bepalen of die ondergrens is overschreden.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2011, L 337, blz. 9.

( 3 ) C‑663/21 en C‑8/22, EU:C:2023:114.

( 4 ) Ondertekend te Geneve op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)] en in werking getreden op 22 april 1954.

( 5 ) Gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967.

( 6 ) Waarvan 8 maanden voorwaardelijk, zoals naar voren lijkt te komen uit de door M.A. en de Nederlandse regering ingediende opmerkingen.

( 7 ) C‑369/17, EU:C:2018:713; hierna: „arrest Ahmed”.

( 8 ) Zie voetnoot 3 van deze conclusie.

( 9 ) Zie met name arrest Ahmed (punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak); arrest van 31 maart 2022, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl e.a. (Opname van een asielzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis) (C‑231/21, EU:C:2022:237, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede arrest van 12 januari 2023, TP (Audiovisueel redacteur voor publieke televisieomroep) (C‑356/21, EU:C:2023:9, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Zie met name arrest van 12 januari 2023, TP (Audiovisueel redacteur voor publieke televisieomroep) (C‑356/21, EU:C:2023:9, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 11 ) Zie arrest van 24 juni 2015, T. (C‑373/13, EU:C:2015:413, punt 72).

( 12 ) Zie arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 99).

( 13 ) Zie met name arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 81 alsmede de aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook, wat betreft de noodzaak om de bepalingen van richtlijn 2011/95 uit te leggen in overeenstemming met het Verdrag van Genève, arrest Ahmed (punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 14 ) Zie met betrekking tot artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, „The refugee Convention, 1951: the Travaux préparatoires analysed with a Commentary by Dr Paul Weis”, blz. 246, beschikbaar op de volgende website: https://www.unhcr.org/protection/travaux/4ca34be29/refugee-convention-1951-travaux-preparatoires-analysed-commentary-dr-paul.html. De auteur schrijft dat: „[w]at de criminele activiteiten betreft, de term ‚misdrijven’ niet moet worden opgevat in de technische zin van een wetboek van strafrecht, maar enkel als verwijzing naar een ernstig strafbaar feit” (vrije vertaling). Zie ook, met betrekking tot artikel 1, F, onder b), van het Verdrag van Genève, Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR), Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status and Guidelines on International Protection under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees, punt 155, blz. 36, waarin staat dat „de term ‚misdrijf’ verschillende connotaties heeft in de verschillende rechtssystemen. In bepaalde landen verwijst het woord ‚misdrijf’ uitsluitend naar ernstige strafbare feiten, terwijl het in andere landen alles kan omvatten, van diefstal tot moord” (vrije vertaling).

( 15 ) Zie, met betrekking tot artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, commentaar op dit verdrag dat in 1997 is gepubliceerd door de Afdeling Internationale Bescherming van de UNHCR, beschikbaar op de volgende website: https://www.unhcr.org/3d4ab5fb9.pdf (blz. 142). Vanuit dit oogpunt moet het verschil tussen enerzijds de Franse taalversie van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, waarin crime ou délit staat, en anderzijds de Engelse taalversie, waarin de term crime wordt gebruikt, worden gerelativeerd aangezien het erom gaat dat er sprake is van een veroordeling voor een bijzonder ernstig strafbaar feit.

( 16 ) Zie Grahl-Madsen, A., „Expulsion of Refugees”, in Macalister-Smith, P., en Alfredsson, G., The Land Beyond: Collected Essays on Refugee Law and Policy, Martinus Nijhoff Publishers, Den Haag, 2001, blz. 7‑16. Volgens de auteur „is het mogelijk om met zekerheid te stellen dat de uitzetting of terugleiding van een vluchteling op grond van artikel 33 [van het Verdrag van Genève] een buitengewone maatregel is waarvan alleen gebruik mag worden gemaakt in geval van buitengewone omstandigheden” (vrije vertaling) (blz. 14).

( 17 ) Zie Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status and Guidelines on International Protection under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees, waarnaar in voetnoot 14 van deze conclusie wordt verwezen, blz. 36, punt 154.

( 18 ) Zie Chetail, V., „Le principe de non-refoulement et le statut de réfugié en droit international”, in La Convention de Genève du 28 juillet 1951 relative au statut des réfugiés 50 ans après: bilan et perspectives, Bruylant, Brussel, 2001, blz. 3‑61, in het bijzonder blz. 44.

( 19 ) Zie overweging 12 van richtlijn 2011/95.

( 20 ) Zie met name arresten van 2 april 2020, Commissie/Polen, Hongarije en Tsjechië (Tijdelijk herplaatsingsmechanisme voor aanvragers van internationale bescherming) (C‑715/17, C‑718/17 en C‑719/17, EU:C:2020:257, punt 154 en aldaar aangehaalde rechtspraak), alsmede 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (C‑159/21, EU:C:2022:708, punt 92).

( 21 ) Dergelijke drempelwaarden worden door bepaalde lidstaten verschillend vastgesteld, terwijl andere lidstaten kiezen voor een onderzoek per individueel geval. Zie met name rapport van de Commissie, met de titel „Evaluation of the application of the recast Qualification Directive (2011/95/EU)”, 2019, blz. 135, beschikbaar op de volgende website: https://www.statewatch.org/media/documents/news/2019/feb/eu-ceas-qualification-directive-application-evaluation-1‑19.pdf. Voor de lidstaten die drempelwaarden voor straffen in hun nationale recht hebben opgenomen, noemt de Commissie drempels van drie tot tien jaar gevangenisstraf.

( 22 ) Zoals de Commissie terecht in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, blijkt de afwijzing van automatismen en de noodzaak van een individuele beoordeling op basis van alle relevante omstandigheden uit de vaste rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 2011/95: zie met name arrest Ahmed (punten 48‑50); arrest van 9 november 2010, B en D (C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punten 87, 88, 93 en 94); 24 juni 2015, T. (C‑373/13, EU:C:2015:413, punten 8689), en arrest van 22 september 2022, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság e.a. (C‑159/21, EU:C:2022:708, punten 80, 81 en 92).

( 23 ) Zie „The refugee Convention, 1951: the Travaux préparatoires analysed with a Commentary by Dr Paul Weis”, op. cit., blz. 246.

( 24 ) Thans Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA) [zie verordening (EU) 2021/2303 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2021 inzake het Asielagentschap van de Europese Unie en tot intrekking van verordening (EU) nr. 439/2010 (PB 2021, L 468, blz. 1)].

( 25 ) Zie arrest Ahmed (punt 56).

( 26 ) Zie in dit verband EUAA, Judicial analysis: Ending international protection, 2e druk., 2021, blz. 62.

( 27 ) Zie bijvoorbeeld met betrekking tot de criteria die de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) hanteert, Hardy, J., en Mathues, G., „Retrait du statut de réfugié pour motifs d’ordre public – ‚Constituer un danger pour la société du fait qu’il a été condamné définitivement pour une infraction particulièrement grave’”, Revue du droit des étrangers, Association pour le droit des étrangers, Brussel, 2020, nr. 207, blz. 5‑14, in het bijzonder blz. 6‑9.

( 28 ) Zie Standpunt van de UNHCR over het federale volksinitiatief „voor de uitzetting van criminele vreemdelingen” (initiatief over de uitzetting), 10 september 2008, punt 21, blz. 11.

( 29 ) De omstandigheid dat een handeling als zeer wreed wordt aangemerkt kan een aanwijzing vormen dat een misdrijf bijzonder ernstig is, net als het al dan niet opzettelijke karakter van de bestrafte gedraging.

( 30 ) Onder deze categorie kunnen de concrete gevolgen van het strafbare feit voor de samenleving vallen, zoals de aard en de omvang van de nadelige gevolgen voor de slachtoffers en in bredere zin voor de samenleving: maatschappelijke ontwrichting, het rekening houden met de onrust en de maatregelen om die te vermijden. Zie Hinterhofer, H., „Das ‚besonders schwere Verbrechen’ iS des § 6 Abs 1 Z 4 AsylG – Ein konkretisierender Auslegungsvorschlag aus strafrechtlicher Sicht”, Fremden- und asylrechtliche Blätter: FABL: Jahrgangsband mit Judikatursammlung, Sramek, Wenen, 2009, nr. 1, blz. 38‑41.

( 31 ) Het is volgens mij van groot belang om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een voorwaardelijke gevangenisstraf.

( 32 ) Zie arrest Ahmed (punt 58).

( 33 ) Zie arrest Ahmed (punt 55).

( 34 ) Zie over het criterium van de straf, Kraft, I., „Article 14, Revocation of, ending of or refusal to renew refugee status”, in Hailbronner, K., en Thym, D., EU Immigration and Asylum Law: A Commentary, 2e druk., C. H. Beck, München, 2016, blz. 1225‑1233, in het bijzonder blz. 1231. De auteur merkt op dat er „in het algemeen sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf in de zin van artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève wanneer iemand is veroordeeld voor een misdrijf waar een lange gevangenisstraf op staat, zoals moord, verkrachting, gewapende overval, brandstichting, internationaal terrorisme, etc.” (vrije vertaling).

( 35 ) Zie met betrekking tot artikel 33, lid 2, van het Verdrag van Genève, Goodwin-Gill, G. S., en McAdam, J., The refugee in international law, 3e druk., Oxford University Press, Oxford, 2007, blz. 239, en Hathaway, J. C., The Rights of Refugees under International Law, Cambridge University Press, Cambridge, 2021, blz. 413‑416.

( 36 ) Hoe dichter de opgelegde gevangenisstraf in de buurt komt van de maximumstraf, hoe eerder de bevoegde autoriteit zal oordelen dat het gaat om een bijzonder ernstig misdrijf (zie Hinterhofer, H., op. cit).

( 37 ) Indien de opgelegde straf behoort tot een van de zwaarste straffen, kan dit een aanwijzing zijn dat het betrokken misdrijf bijzonder ernstig is.

( 38 ) Onderzocht moet worden of het gaat om schade aan goederen of personen: geweld tegen personen kan vaker als bijzonder ernstig worden aangemerkt. Voorts kan de media-aandacht voor een misdrijf een aanwijzing zijn voor het fundamentele karakter van het juridische belang dat is geschonden.

( 39 ) Cursivering van mij.

( 40 ) Zie Hardy, J., en Mathues, G., op. cit., die van mening zijn dat „[h]eel veel veroordelingen voor feiten die niet buitengewoon ernstig zijn, a priori niet kunnen volstaan, ook al leiden ze tot een ernstige verstoring van de openbare orde” (blz. 9). Zie ook Neusiedler, M., „Der Asylaberkennungsgrund des ‚besonders schweren Verbrechens’”, Migralex: Zeitschrift für Fremden- und Minderheitenrecht, Braumüller, Wenen, 2021, nr. 1, blz. 8‑14, en juridische analyse van de EUAA, aangehaald in voetnoot 26 van deze conclusie, blz. 62, punt 5.3.

Top