Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0731

    Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 8 december 2022.
    GV tegen Caisse nationale d’assurance pension.
    Verzoek van de Cour de cassation (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Artikel 45 VWEU – Werknemers – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, leden 1 en 2 – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Overlevingspensioen – Leden van een geregistreerd partnerschap – Nationale regeling die de toekenning van een overlevingspensioen afhankelijk stelt van de inschrijving in het nationale register van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap.
    Zaak C-731/21.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:969

     ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

    8 december 2022 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Artikel 45 VWEU – Werknemers – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, leden 1 en 2 – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Overlevingspensioen – Leden van een geregistreerd partnerschap – Nationale regeling die de toekenning van een overlevingspensioen afhankelijk stelt van de inschrijving in het nationale register van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap”

    In zaak C‑731/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg) bij beslissing van 25 november 2021, ingekomen bij het Hof op 1 december 2021, in de procedure

    GV

    tegen

    Caisse nationale d’assurance pension,

    wijst

    HET HOF (Achtste kamer),

    samengesteld als volgt: M. Safjan (rapporteur), kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: A. M. Collins,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    GV, vertegenwoordigd door P. R. Mbonyumutwa, avocat,

    Caisse nationale d’assurance pension, vertegenwoordigd door A. Charton en M. Thewes, avocats,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18, 45 en 48 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2016/589 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2016 (PB 2016, L 107, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 492/2011”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen GV, een Frans onderdaan, en de caisse nationale d’assurance pension (nationaal pensioenfonds van Luxemburg; hierna: „CNAP”) betreffende de weigering van de CNAP om GV na het overlijden van haar partner een overlevingspensioen toe te kennen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 883/2004

    3

    Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1372/2013 van de Commissie van 19 december 2013 (PB 2013, L 346, blz. 27) (hierna: „verordening nr. 883/2004”), heeft als opschrift „Materiële werkingssfeer” en bepaalt in lid 1, onder e), dat verordening nr. 883/2004 van toepassing is op socialezekerheidswetgeving betreffende uitkeringen aan nabestaanden.

    4

    Artikel 4 van deze verordening heeft als opschrift „Gelijke behandeling” en luidt:

    „Tenzij in deze verordening anders bepaald, hebben personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.”

    5

    Artikel 5 van deze verordening, „Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen”, bepaalt onder b):

    „Tenzij in deze verordening anders bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:

    […]

    b)

    indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”

    Verordening nr. 492/2011

    6

    Artikel 7 van verordening nr. 492/2011 bepaalt in de leden 1 en 2:

    „1.   Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

    2.   Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

    Verordening 2016/1104

    7

    Verordening (EU) 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (PB 2016, L 183, blz. 30), staat partners toe om het recht te kiezen en te wijzigen dat van toepassing zal zijn op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap.

    8

    Artikel 1 van deze verordening heeft als opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt:

    „1.   Deze verordening is van toepassing op de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen.

    Zij is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en bestuursrechtelijke zaken.

    2.   Deze verordening is niet van toepassing op:

    […]

    b)

    het bestaan, de geldigheid of de erkenning van een geregistreerd partnerschap;

    […]

    e)

    de sociale zekerheid;

    […]”

    Luxemburgs recht

    Wetboek sociale zekerheid

    9

    Artikel 195 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid) luidt:

    „Onverminderd alle andere gestelde voorwaarden heeft de overlevende echtgenoot of partner – in de zin van artikel 2 van de wet van 9 juli 2004 inzake de rechtsgevolgen van bepaalde partnerschappen [(Mémorial A 2004, blz. 2020)] – van een rechthebbende op een ouderdoms- of invaliditeitspensioen dat uit hoofde van dit boek wordt toegekend of van een verzekerde indien op het tijdstip van zijn overlijden kan worden aangetoond dat hij in de drie jaar voordat het risico zich voordoet minstens twaalf maanden verzekerd was krachtens de artikelen 171, 173 en 173bis, recht op een overlevingspensioen. […] Deze proeftijd is evenwel niet vereist ingeval de verzekerde overlijdt ten gevolge van een ongeval van welke aard ook of van een beroepsziekte die krachtens de bepalingen van dit wetboek is erkend en die zich tijdens de duur van de aansluiting heeft voorgedaan.”

    10

    Artikel 196 van dit wetboek bepaalt:

    „1.   Het overlevingspensioen van de echtgenoot of partner in de zin van artikel 2 van de wet van 9 juli 2004 inzake de rechtsgevolgen van bepaalde partnerschappen, is niet verschuldigd:

    indien het huwelijk of het partnerschap is aangegaan minder dan een jaar vóór hetzij het overlijden, hetzij de pensionering wegens invaliditeit of ouderdom van de verzekerde;

    indien het huwelijk of het partnerschap is aangegaan met een persoon die recht heeft op een ouderdoms- of invaliditeitspensioen.

    2.   [Lid] 1 is evenwel niet van toepassing indien aan minstens een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    indien het overlijden van de actieve verzekerde of de pensionering wegens invaliditeit het rechtstreekse gevolg is van een ongeval dat zich na het huwelijk of het partnerschap heeft voorgedaan;

    b)

    indien er op het moment van het overlijden een kind is dat geboren of verwekt is tijdens het huwelijk of het partnerschap, of een kind dat door het huwelijk is gewettigd;

    c)

    indien de overleden pensioengerechtigde niet meer dan 15 jaar ouder was dan zijn echtgenoot of partner en het huwelijk of het partnerschap op het tijdstip van het overlijden al minstens een jaar duurde;

    d)

    indien het huwelijk of het partnerschap op het tijdstip van het overlijden van de pensioengerechtigde al minstens tien jaar duurde.”

    Wet van 9 juli 2004

    11

    Artikel 2 van de loi du 9 juillet 2004, relative aux effets légaux de certains partenariats (wet van 9 juli 2004 inzake de rechtsgevolgen van bepaalde partnerschappen), zoals gewijzigd bij de wet van 3 augustus 2010 (Mémorial A 2010, blz. 2190) (hierna: „wet van 9 juli 2004”) bepaalt:

    „Onder partnerschap in de zin van deze wet moet worden verstaan, een samenleven van twee personen van verschillend of hetzelfde geslacht, hierna [‚partners’] genoemd, die als koppel samenwonen en een aanmelding overeenkomstig artikel 3 hebben gedaan.”

    12

    Artikel 3 van deze wet luidt als volgt:

    „Partners die een partnerschap wensen aan te melden, melden persoonlijk en gezamenlijk bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar zij hun gezamenlijke woon- of verblijfplaats hebben, schriftelijk hun partnerschap aan alsook het bestaan van een overeenkomst waarin de vermogensrechtelijke gevolgen van hun partnerschap zijn beschreven, indien zij met elkaar een dergelijke overeenkomst hebben gesloten.

    De ambtenaar van de burgerlijke stand gaat na of beide partijen aan de bij de onderhavige wet gestelde voorwaarden voldoen en, indien dit het geval is, verstrekt hij aan beide partners een attest met de vermelding dat hun partnerschap is aangemeld.

    Voor personen wier geboorteakte in Luxemburg is opgesteld of overgeschreven, wordt in de rand van de geboorteakte van elke partner vermeld dat het partnerschap is aangemeld.

    Ter bewaring in het register van de burgerlijke stand en inschrijving in een bestand als bedoeld in de artikelen 1126 en volgende van de nouveau code de procédure civile [(nieuw wetboek van burgerlijke rechtsvordering)], zendt de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen drie werkdagen de aanmelding met, in voorkomend geval, vermelding van de overeenkomst, aan het parket-generaal toe.

    Het geregistreerde partnerschap heeft tussen partijen uitwerking zodra de ambtenaar van de burgerlijke stand de aanmelding heeft ontvangen, waardoor die vaste datum verkrijgt. Het partnerschap kan pas vanaf de dag waarop de aanmelding in het register van de burgerlijke stand is ingeschreven, aan derden worden tegengeworpen.

    Bij groothertogelijke verordening kunnen de inhoud en de vorm van de verklaring en de bij te voegen documenten worden vastgesteld.”

    13

    Artikel 4 van deze wet bepaalt:

    „Om de in artikel 3 bedoelde aanmelding te kunnen doen, moeten beide partijen:

    1.

    in staat zijn om een overeenkomst aan te gaan overeenkomstig de artikelen 1123 en 1124 van het burgerlijk wetboek;

    2.

    niet verbonden zijn door een huwelijk of een ander partnerschap;

    3.

    geen bloed- of aanverwanten zijn in een overeenkomstig de artikelen 161 tot en met 163 en artikel 358, tweede alinea, van het burgerlijk wetboek verboden graad;

    4.

    legaal op het Luxemburgse grondgebied verblijven.

    Punt 4 is alleen van toepassing op niet-EU-onderdanen.”

    14

    Artikel 4‑1 van dezelfde wet bepaalt:

    „Partners die hun partnerschap in het buitenland hebben laten registreren, kunnen met het oog op inschrijving in het register van de burgerlijke stand en in een bestand als bedoeld in de artikelen 1126 en volgende van het nieuw wetboek van burgerlijke rechtsvordering, daartoe een aanvraag richten tot het parket-generaal, op voorwaarde dat beide partijen op de datum van het sluiten van het partnerschap aan de in artikel 4 gestelde voorwaarden voldeden.

    Bij groothertogelijke verordening kan de vorm van de aanvraag en de bij te voegen documenten worden vastgesteld.”

    Nieuw wetboek van burgerlijke rechtsvordering

    15

    Artikel 1126 van het nieuw wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

    „Uittreksels uit akten en vonnissen die in het register van de burgerlijke stand moeten worden bewaard, worden bij het parket-generaal geordend.

    […]”

    16

    Artikel 1127 van dit wetboek bepaalt:

    „De openbaarmaking van akten en vonnissen die in het register van de burgerlijke stand worden bewaard, geschiedt door opname van de naam van de beschermde persoon in een papieren of computerbestand. Deze inschrijving vermeldt het nummer waaronder de akte of het vonnis is ingeschreven in het in lid 2 van het voorgaande artikel bedoelde register.

    […]”

    17

    Artikel 1129 van dit wetboek luidt:

    „Aan elke verzoeker kunnen afschriften van de in het register van de burgerlijke stand bewaarde uittreksels worden afgegeven. Wanneer in het bestand een schrapping staat vermeld, mogen kopieën van de in het register van de burgerlijke stand bewaarde uittreksels slechts met toestemming van de procureur-generaal worden afgegeven.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    18

    Verzoekster in het hoofdgeding en haar partner, die beiden de Franse nationaliteit hebben en in Frankrijk wonen, hebben op 22 december 2015 bij het tribunal d’instance de Metz (rechter in eerste aanleg Metz, Frankrijk) met een gezamenlijke verklaring een civielrechtelijk solidariteitspact (PACS) laten registreren. Beide partners verrichtten in Luxemburg werkzaamheden in loondienst.

    19

    De partner van verzoekster in het hoofdgeding is op 24 oktober 2016 overleden ten gevolge van een arbeidsongeval. Hierop heeft zij op 8 december 2016 bij de CNAP een overlevingspensioen aangevraagd.

    20

    Deze aanvraag is op 27 november 2017 afgewezen op grond dat het in Frankrijk geregistreerde PACS niet in het Luxemburgse register van de burgerlijke stand werd ingeschreven toen beide contractpartijen nog leefden, en derhalve niet aan derden kon worden tegengeworpen.

    21

    Bij vonnis van 18 maart 2020 heeft de conseil arbitral de la sécurité sociale (scheidsgerecht voor de sociale zekerheid, Luxemburg) het beroep van verzoekster in het hoofdgeding tegen de beslissing van de CNAP van 27 november 2017, waarbij haar een overlevingspensioen werd geweigerd, verworpen.

    22

    Dat vonnis is bevestigd bij arrest van 25 juni 2020 van de conseil supérieur de la sécurité sociale (hoogste rechter in socialezekerheidszaken, Luxemburg).

    23

    Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg). Ter ondersteuning van dat beroep voert zij met name schending aan van de artikelen 18 en 45 VWEU, betreffende respectievelijk het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en het vrije verkeer van werknemers, en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011.

    24

    Bij arrest van 25 november 2021 heeft de Cour de cassation geoordeeld dat de Luxemburgse wetgeving niet rechtstreeks discrimineert tussen Luxemburgse partners en partners die onderdaan zijn van een andere lidstaat, ongeacht of het partnerschap in Luxemburg dan wel in het buitenland is gesloten.

    25

    De verwijzende rechter vraagt zich echter af of er wel sprake is van indirecte discriminatie, aangezien de verplichting die bij artikel 4‑1 van de wet van 9 juli 2004 wordt opgelegd aan partners die hun partnerschap reeds in een andere lidstaat hebben geregistreerd, namelijk om dit ook in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand te laten inschrijven teneinde onder meer in aanmerking te komen voor een overlevingspensioen, meer in het bijzonder grensarbeiders treft, te weten werknemers die hun beroepsactiviteit in Luxemburg uitoefenen en in een van de aangrenzende landen wonen.

    26

    Derhalve heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Staat het recht van de Europese Unie, met name de artikelen 18, 45 en 48 VWEU en artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 492/2011] in de weg aan bepalingen van een lidstaat, zoals artikel 195 van het [wetboek sociale zekerheid] en de artikelen 3, 4 en 4‑1 van de [wet van 9 juli 2004], op grond waarvan aan de overlevende partner van een in de lidstaat van herkomst rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap, slechts een overlevingspensioen wordt toegekend wegens de door de overleden partner in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende beroepsactiviteit, op voorwaarde dat dit partnerschap is ingeschreven in een door laatstgenoemde lidstaat bijgehouden register teneinde na te gaan of is voldaan aan de materiële voorwaarden die deze lidstaat bij wet stelt om een partnerschap te erkennen en te verzekeren dat het aan derden kan worden tegengeworpen, terwijl de toekenning van een overlevingspensioen aan de overlevende partner van een in de lidstaat van ontvangst gesloten partnerschap enkel afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat het partnerschap aldaar rechtsgeldig is gesloten en ingeschreven?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    27

    Vooraf moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn vraag verwijst naar de artikelen 18 en 48 VWEU maar dat deze artikelen niet relevant zijn in het hoofdgeding.

    28

    Uit vaste rechtspraak volgt immers dat artikel 18 VWEU slechts autonoom toepassing kan vinden in situaties waarin het Unierecht geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet. Op het gebied van het vrije verkeer van werknemers is het non-discriminatiebeginsel echter ten uitvoer gelegd door artikel 45 VWEU en verordening nr. 492/2011 (zie in die zin arresten van 30 mei 1989, Commissie/Griekenland, 305/87, EU:C:1989:218, punten 12 en 13, en 25 oktober 2012, Prete, C‑367/11, EU:C:2012:668, punten 18 en 19).

    29

    Wat artikel 48 VWEU betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat dit artikel niet beoogt te werken als een rechtstreeks geldende rechtsregel, maar een rechtsgrondslag vormt op basis waarvan maatregelen kunnen worden vastgesteld die op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers (zie in die zin arrest van 10 maart 2011, Casteels, C‑379/09, EU:C:2011:131, punt 14). Dergelijke maatregelen staan thans in verordening nr. 883/2004.

    30

    Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat van ontvangst waarbij de overlevende partner van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap slechts een overlevingspensioen wegens de door de overleden partner in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende beroepsactiviteit wordt toegekend op voorwaarde dat het partnerschap werd ingeschreven in een door laatstgenoemde lidstaat bijgehouden register.

    31

    Het is met betrekking tot de uitlegging van artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 vaste rechtspraak dat de in deze artikelen geformuleerde regel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie in die zin arresten van 12 februari 1974, Sotgiu, 152/73, EU:C:1974:13, punt 11, en 13 maart 2019, Gemeinsamer Betriebsrat EurothermenResort Bad Schallerbach, C‑437/17, EU:C:2019:193, punt 18).

    32

    In deze context heeft het Hof verduidelijkt dat een bepaling van nationaal recht, ook al geldt deze ongeacht de nationaliteit, als indirect discriminerend moet worden beschouwd wanneer zij naar de aard ervan werknemers uit andere lidstaten meer treft dan nationale werknemers en dus meer in het bijzonder eerstgenoemden dreigt te benadelen, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is en evenredig is aan het nagestreefde doel (zie in die zin arresten van 23 mei 1996, O’Flynn, C‑237/94, EU:C:1996:206, punt 20, en 13 maart 2019, Gemeinsamer Betriebsrat EurothermenResort Bad Schallerbach, C‑437/17, EU:C:2019:193, punt 19).

    33

    Zoals de Luxemburgse wetgeving in het onderhavige geval wordt toegepast, stelt zij ten aanzien van een partnerschap dat in een andere lidstaat overeenkomstig de toepasselijke regels van die staat is gesloten en geregistreerd, een voorwaarde waaraan een in Luxemburg gesloten partnerschap niet is onderworpen.

    34

    De CNAP heeft immers artikel 4‑1 van de wet van 9 juli 2004 toegepast door te eisen dat een reeds in een andere lidstaat geregistreerd partnerschap ook in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand wordt ingeschreven, waarvoor de partners een verzoek in die zin bij het Luxemburgse parket-generaal moeten indienen. Het is juist dat ook een in Luxemburg gesloten en aangemeld partnerschap in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand wordt ingeschreven, maar die inschrijving gebeurt volgens artikel 3 van die wet via de toezending door „de ambtenaar van de burgerlijke stand […] [van] de aanmelding […] van de overeenkomst, aan het parket-generaal”. Deze inschrijving gebeurt dus automatisch en op initiatief van de ambtenaar van de burgerlijke stand bij wie het partnerschap wordt aangegeven. Aangezien die wetgeving onderdanen van andere lidstaten kan benadelen, leidt zij dus tot een ongelijke behandeling die indirect is gebaseerd op nationaliteit.

    35

    Derhalve moet worden nagegaan of deze ongelijke behandeling objectief gerechtvaardigd en evenredig is.

    36

    In dit verband blijkt ten eerste dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Luxemburgse wetgeving de autoriteiten van deze lidstaat in staat stelt na te gaan of is voldaan aan de materiële voorwaarden die het wetboek sociale zekerheid stelt voor de toekenning van een overlevingspensioen aan een partner, en garandeert dat het partnerschap kan worden tegengeworpen aan derden. Een lidstaat mag zich ervan vergewissen dat een overlevingspensioen dat uit overheidsmiddelen wordt gefinancierd en aan de overlevende partner wordt uitgekeerd wegens het overlijden van de andere partner ten gevolge van een arbeidsongeval, slechts wordt uitgekeerd aan een persoon die kan bewijzen dat hij wel degelijk de partner van de overleden werknemer was.

    37

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof is nationale wetgeving evenwel slechts geschikt om de verwezenlijking van het beoogde doel te waarborgen wanneer de verwezenlijking ervan coherent en systematisch wordt nagestreefd (zie in die zin arresten van 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, EU:C:2009:141, punt 55, en 11 juli 2019, A, C‑716/17, EU:C:2019:598, punt 24).

    38

    Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt wordt in het hoofdgeding niet betwist dat is voldaan aan de materiële voorwaarden die het wetboek sociale zekerheid stelt opdat de overlevende partner recht heeft op een overlevingspensioen wegens het overlijden van zijn partner. De CNAP heeft de weigering om verzoekster in het hoofdgeding een dergelijk pensioen toe te kennen, gerechtvaardigd op de enkele grond dat het partnerschap tussen haar en haar partner niet was ingeschreven in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand.

    39

    In dit verband moet worden vastgesteld dat de inschrijving van in andere lidstaten gesloten partnerschappen in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand geen verplichting maar louter een mogelijkheid is. Artikel 4‑1 van de wet van 9 juli 2004 bepaalt immers dat de partners een verzoek tot inschrijving kunnen indienen bij het parket-generaal. Zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen heeft aangegeven zou het niet erg consequent zijn om een dergelijke inschrijving, wanneer die niet verplicht is, te beschouwen als een noodzakelijke formaliteit om te kunnen verifiëren of een in een andere lidstaat geregistreerd partnerschap voldoet aan de materiële voorwaarden van de wet van 9 juli 2004 en om te verzekeren dat dit partnerschap kan worden tegengeworpen aan derden.

    40

    Hoe dan ook gaat de weigering om een overlevingspensioen toe te kennen omdat het partnerschap waarop de pensioenaanvraag is gebaseerd, niet in Luxemburg werd geregistreerd, verder dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken en schendt die weigering dus het in punt 32 van dit arrest in herinnering gebrachte evenredigheidsbeginsel.

    41

    Om te beginnen blijkt immers uit de rechtspraak van het Hof dat de overlegging van een officieel document dat afkomstig is van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het partnerschap is gesloten, voldoende lijkt om te verzekeren dat het partnerschap kan worden tegengeworpen aan de autoriteiten van een andere lidstaat die belast zijn met de betaling van een nabestaandenuitkering, tenzij er aanwijzingen zijn dat de juistheid van dit document in twijfel kan worden getrokken (zie naar analogie arrest van 2 december 1997, Dafeki, C‑336/94, EU:C:1997:579, punt 19). In een dergelijk geval zou elke eventuele twijfel van de autoriteiten van laatstgenoemde lidstaat kunnen worden weggenomen door middel van een verzoek om inlichtingen aan de autoriteiten die het partnerschap hebben geregistreerd, teneinde zich ervan te vergewissen dat het partnerschap echt is.

    42

    Voorts bevat de toepasselijke nationale wetgeving geen voorwaarde met betrekking tot de termijn voor inschrijving van het betrokken partnerschap, zodat niets eraan in de weg staat dat deze inschrijving, die moet worden onderscheiden van de registratie van het partnerschap door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar het partnerschap is aangegaan, plaatsvindt op het moment waarop om toekenning van het overlevingspensioen wordt verzocht, waardoor ook het door die wetgeving beoogde doel kan worden bereikt. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet dat in het hoofdgeding gebruik is gemaakt van deze mogelijkheid.

    43

    Gelet op het voorgaande dient bijgevolg op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat van ontvangst waarbij de overlevende partner van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap slechts een overlevingspensioen wegens de door de overleden partner in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende beroepsactiviteit wordt toegekend op voorwaarde dat het partnerschap werd ingeschreven in een door laatstgenoemde lidstaat bijgehouden register.

    Kosten

    44

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2016/589 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2016,

     

    moeten aldus worden uitgelegd dat:

     

    zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat van ontvangst waarbij de overlevende partner van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap slechts een overlevingspensioen wegens de door de overleden partner in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende beroepsactiviteit wordt toegekend op voorwaarde dat het partnerschap werd ingeschreven in een door laatstgenoemde lidstaat bijgehouden register.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top