Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0718

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 21 december 2023.
    L.G. tegen Krajowa Rada Sądownictwa.
    Verzoek van de Sąd Najwyższy om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Criteria – Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke zaken en strafzaken, Polen) – Verzoek om een prejudiciële beslissing, afkomstig van een rechtsprekende formatie die geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is – Niet ontvankelijkheid.
    Zaak C-718/21.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:1015

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    21 december 2023 (*)

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Criteria – Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) – Verzoek om een prejudiciële beslissing, afkomstig van een rechtsprekende formatie die geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is – Niet‑ontvankelijkheid”

    In zaak C‑718/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken), Polen] bij beslissing van 20 oktober 2021, ingekomen bij het Hof op 26 november 2021, in de procedure

    L.G.

    tegen

    Krajowa Rada Sądownictwa,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Prechal (rapporteur), K. Jürimäe, C. Lycourgos, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, kamerpresidenten, M. Ilešič, S. Rodin, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: A. Rantos,

    griffier: C. Di Bella, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 november 2022,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        L.G., in persoon,

    –        de Krajowa Rada Sądownictwa, vertegenwoordigd door A. Dalkowska, J. Kołodziej-Michałowicz, D. Pawełczyk-Woicka en P. Styrna,

    –        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

    –        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs, L. van den Broeck en M. van Regemorter als gemachtigden,

    –        de Deense regering, vertegenwoordigd door V. Pasternak Jørgensen en M. Søndahl Wolff als gemachtigden,

    –        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en P. P. Huurnink als gemachtigden,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2023,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L.G. en de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) betreffende een besluit tot afdoening zonder beslissing van het verzoek van L.G. om zijn ambt als rechter te blijven uitoefenen na het bereiken van de normale pensioengerechtigde leeftijd.

     Toepasselijke bepalingen

     Grondwet

    3        Artikel 10 van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „Poolse grondwet”) luidt:

    „1.      De staatsinrichting van de Republiek Polen berust op de scheiding van en het evenwicht tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht.

    2.       De Sejm en de Senat [de twee kamers van het Poolse parlement] oefenen de wetgevende macht uit. De president van de Republiek Polen en de ministerraad oefenen de uitvoerende macht uit. De rechterlijke instanties oefenen de rechterlijke macht uit.”

    4        Artikel 45, lid 1, van de Poolse grondwet bepaalt het volgende:

    „Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, zonder onnodige vertraging, door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.”

    5        In artikel 60 van de Poolse grondwet is bepaald:

    „Poolse burgers die hun volledige burgerrechten genieten, hebben recht op gelijke toegang tot openbare functies.”

    6        Artikel 77, lid 2, van de Poolse grondwet luidt als volgt:

    „Niemand mag bij wet worden belet om zijn geschonden vrijheden en rechten langs gerechtelijke weg te doen gelden.”

    7        Artikel 179 van de Poolse grondwet bepaalt:

    „Rechters worden voor onbepaalde tijd benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de [KRS].”

    8        Artikel 186, lid 1, van de Poolse grondwet luidt:

    „De [KRS] ziet toe op de onafhankelijkheid van de rechtspraak en de rechters.”

    9        Artikel 187 van de Poolse grondwet luidt:

    „1.      De [KRS] wordt als volgt samengesteld:

    1)      de president van de Sąd Najwyższy, de minister van Justitie, de voorzitter van de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen), en een door de Poolse president aangewezen lid,

    2)      15 leden die worden gekozen uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties,

    3)      4 leden die door de Sejm (eerste volksvertegenwoordigende kamer) worden gekozen uit de afgevaardigden en 2 leden die door de Senat (tweede volksvertegenwoordigende kamer) worden gekozen uit de senatoren.

    [...]

    3.      De leden van de [KRS] worden gekozen voor een termijn van vier jaar.

    4.      Het reglement, het werkterrein en de werkwijze van de [KRS] alsook de wijze waarop zijn leden worden gekozen, worden bij wet bepaald.”

     Wet betreffende de Sąd Najwyższy

    10      De ustawa o Sądzie Najwyższym (wet betreffende de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5) is in werking getreden op 3 april 2018. Deze wet is vervolgens meermaals gewijzigd.

    11      De wet betreffende de Sąd Najwyższy heeft, onder andere, binnen de Sąd Najwyższy twee nieuwe kamers ingesteld: de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken) en de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer).

    12      Artikel 26, lid 1, van de wet betreffende de Sąd Najwyższy bepaalt:

    „De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd voor buitengewone klachten, voor verkiezingsgeschillen en betwistingen van de geldigheid van een nationaal of grondwettelijk referendum, voor de vaststelling van de geldigheid van verkiezingen en referenda, voor andere publiekrechtelijke aangelegenheden, waaronder geschillen inzake de bescherming van de mededinging, de regulering van de energiesector, telecommunicatie en spoorvervoer, en voor beroepsprocedures tegen besluiten van de Przewodniczący Krajowej Rady Radiofonii i Telewizji [(voorzitter van de nationale omroepraad, Polen)], alsmede voor klachten over de buitensporig lange duur van procedures die aanhangig zijn bij gewone en militaire rechterlijke instanties of bij de Sąd Najwyższy.”

     Wet inzake de KRS

    13      Artikel 9a van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2011, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak en van bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3), in werking getreden op 17 januari 2019, en bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van bepaalde andere wetten) van 20 juli 2018 (Dz. U. van 2017, volgnr. 1443), in werking getreden op 27 juli 2018 (hierna: „wet inzake de KRS”), bepaalt het volgende:

    „1.      De Sejm [(lagerhuis van het parlement, Polen)] kiest uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechtbanken, de administratieve rechtbanken en de militaire rechtbanken 15 leden voor de [KRS] voor een gemeenschappelijk mandaat van vier jaar.

    [...]

    3.      Het gemeenschappelijk mandaat van de uit de rechters gekozen nieuwe leden van [de KRS] vangt aan op de dag volgend op die waarop zij zijn gekozen. De uittredende leden van de [KRS] oefenen hun ambt uit tot op het moment dat het gemeenschappelijke mandaat van de nieuwe leden van [de KRS] aanvangt.”

    14      Artikel 37, lid 1, van de wet inzake de KRS bepaalt:

    „Indien meerdere kandidaten hebben gesolliciteerd naar een ambt van rechter, onderzoekt en beoordeelt de [KRS] alle ingediende sollicitaties gezamenlijk. In deze situatie stelt [de KRS] ten aanzien van alle kandidaten een besluit vast over de voordracht tot benoeming in het ambt van rechter.”

    15      Artikel 43, lid 2, van deze wet bepaalt:

    „Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt dit besluit definitief, voor zover daarin met betrekking tot deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld, is besloten om geen voordracht tot benoeming als rechter voor te leggen, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 44, lid 1b.”

    16      De overgangsbepaling in artikel 6 van de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak en van bepaalde andere wetten luidt:

    „Het mandaat van de in artikel 187, lid 1, punt 2, van de [grondwet] bedoelde leden van de [KRS] die zijn gekozen op basis van de tot nog toe geldende bepalingen, geldt tot de dag vóór de aanvang van het mandaat van de nieuwe leden van de [KRS], maar niet langer dan 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij dit mandaat wegens het verstrijken ervan eerder eindigt.”

    17      Artikel 44 van de wet inzake de KRS luidde:

    „1.      Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen op grond dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke bepalingen anders is bepaald. [...]

    1a.      In individuele gevallen betreffende een benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, kan beroep worden ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny. In deze gevallen is het niet mogelijk om beroep aan te tekenen bij de Sąd Najwyższy. Ter ondersteuning van een beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny kan niet worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de beslissing om een kandidaat al dan niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy.

    1b.      Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt het besluit in individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy definitief, voor zover mede omvattend het besluit houdende voordracht voor de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy en het besluit om geen voordracht tot benoeming als rechter in deze rechterlijke instantie in te dienen, in het geval van deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld.

    [...]

    4.      In individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, houdt de nietigverklaring door de Naczelny Sąd Administracyjny van het besluit van de [KRS] om geen voordracht tot benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy in te dienen in dat de kandidatuur van de deelnemer aan de procedure die het beroep heeft ingesteld, wordt aanvaard voor een vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy waarvoor de procedure voor de [KRS] op de dag van de beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny nog niet is voltooid, of, bij gebreke van een dergelijke procedure, voor de volgende vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy die voorwerp is van een bekendmaking.”

    18      Lid 1a van artikel 44 van de wet inzake de KRS is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet betreffende de nationale raad voor de rechtspraak en van bepaalde andere wetten, en de leden 1b en 4 zijn aan dat artikel 44 toegevoegd bij de wet van 20 juli 2018 tot wijziging van de wet op de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van bepaalde andere wetten. Voordat deze wijzigingen werden doorgevoerd, werden de in lid 1a bedoelde beroepen overeenkomstig lid 1 van artikel 44 ingesteld bij de Sąd Najwyższy.

    19      Bij arrest van 25 maart 2019 heeft de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) verklaard dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS onverenigbaar is met de Poolse grondwet, in wezen op grond dat de bij dat lid 1a aan de Naczelny Sąd Administracyjny verleende bevoegdheid niet gewettigd was, noch vanuit het oogpunt van de aard van de betrokken zaken, noch vanuit het oogpunt van de organisatorische kenmerken van die rechterlijke instantie of de door deze instantie toegepaste procedure. In dat arrest heeft de Trybunał Konstytucyjny ook verklaard dat deze ongrondwettigverklaring „noodzakelijkerwijs [leidde] tot de beëindiging van alle aanhangige gerechtelijke procedures die op de ingetrokken bepaling [waren] gebaseerd”.

    20      Vervolgens is artikel 44 van de wet inzake de KRS gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz ustawy – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en de wet inzake de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 26 april 2019 (Dz. U. van 2019, volgnr. 914), die op 23 mei 2019 in werking is getreden. Lid 1 van dit artikel 44 luidt voortaan als volgt:

    „Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen door aan te voeren dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke voorschriften anders is bepaald. In individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy bestaat geen recht van beroep.”

    21      Voorts bepaalt artikel 3 van de wet van 26 april 2019 dat „procedures in zaken die betrekking hebben op beroepen tegen besluiten van de [KRS] in individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy, die zijn ingeleid maar niet zijn afgerond voordat deze wet in werking treedt, van rechtswege worden afgedaan zonder beslissing”.

     Wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties

    22      Artikel 69 van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. nr. 98, volgnr. 1070), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

    „1.      Een rechter gaat met pensioen op de dag dat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, tenzij hij maximaal twaalf maanden en minimaal zes maanden voordat hij deze leeftijd heeft bereikt, bij de [KRS] een verklaring indient houdende zijn intentie om zijn ambt te blijven bekleden en daarbij een volgens de voorschriften voor kandidaat-rechters uitgereikt attest overlegt waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand hem toestaat zijn taken als rechter te vervullen.

    [...]

    1b.      De [KRS] kan ermee instemmen dat een rechter zijn ambt blijft uitoefenen indien daarmee een rechtmatig belang van rechtsbedeling of een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt gediend, rekening houdend met het rationele gebruik van de personele middelen van de gewone rechterlijke instanties en met de behoeften die voortvloeien uit de werklast van de verschillende rechterlijke instanties. [...]

    [...]”

     Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    23      Bij brief van 30 december 2020 heeft L.G., rechter bij de Sąd Okręgowy w K. (rechter in eerste of tweede aanleg K., Polen), de KRS laten weten het ambt van rechter te willen blijven uitoefenen nadat hij op 12 juni 2021 de leeftijd van 65 zou bereiken.

    24      Bij besluit van 18 februari 2021 heeft de KRS deze intentieverklaring van L.G. niet‑ontvankelijk verklaard, omdat zij was ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn die is vastgesteld in artikel 69, lid 1, van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties.

    25      L.G. heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Sąd Najwyższy.

    26      Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Najwyższy (Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Verzet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU] zich tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 69, lid 1b, eerste volzin, van de [wet inzake de gewone rechterlijke instanties], die de werkzaamheid van een verklaring van een rechter inzake zijn voornemen om het ambt van rechter te blijven uitoefenen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk stelt van de toestemming van een ander orgaan?

    2)      Verzet artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU] zich tegen de uitlegging van een nationale bepaling op grond waarvan een te laat ingediende verklaring van een rechter inzake zijn voornemen om het ambt van rechter te blijven uitoefenen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zonder gevolg blijft, ongeacht de omstandigheden waarin de gestelde termijn is overschreden en ongeacht het belang van deze overschrijding voor de procedure tot het verlenen van toestemming voor de verdere uitoefening van het ambt van rechter?”

     Procedure bij het Hof

    27      Aangezien de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen twijfels had geuit over de hoedanigheid van „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU van de rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, heeft het Hof alle belanghebbenden uitgenodigd om hierover ter terechtzitting van gedachten te wisselen.

    28      Bij beschikking van 3 november 2022, binnengekomen bij het Hof op 4 november 2022, heeft de verwijzende instantie een aantal elementen aangevoerd die volgens haar deze hoedanigheid kunnen bevestigen. Soortgelijke elementen als die welke door de verwijzende instantie zijn aangevoerd, zijn ook door de KRS en de Poolse regering overgelegd en ter terechtzitting bij het Hof besproken.

    29      Tot slot zijn de belanghebbenden na de terechtzitting in de gelegenheid gesteld om aanvullende schriftelijke opmerkingen in te dienen over de punten die zijn opgenomen in de beschikking van de verwijzende instantie van 3 november 2022. L.G., de KRS, de Belgische en de Nederlandse regering alsmede de Commissie hebben van die mogelijkheid gebruikgemaakt.

     Ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek

    30      De Commissie heeft betwijfeld of de verwijzende instantie, in casu een rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy (hierna: „kamer voor bijzondere controle en publieke zaken”), bestaande uit drie rechters van die kamer, voldoet aan de vereisten van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, met name het vereiste van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, waaraan een verwijzende instantie dient te voldoen om als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU te kunnen worden aangemerkt.

    31      Uit de schriftelijke opmerkingen van de Commissie blijkt dat de aarzeling van deze instelling dienaangaande meer in het bijzonder verband houdt met, om te beginnen, de omstandigheid dat de 3 betrokken leden van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken op 10 oktober 2018 door de president van de Republiek Polen zijn benoemd op basis van voordrachten in besluit nr. 331/2018 dat op 28 augustus 2018 door de KRS is vastgesteld (hierna: „besluit nr. 331/2018”), en dus door een orgaan waarvan de onafhankelijkheid volgens de Commissie herhaaldelijk in twijfel is getrokken, onder meer in verschillende recente arresten van het Hof. Voorts staat het volgens de Commissie vast, zoals met name blijkt uit het arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798; hierna: „arrest W.Ż.”), dat ten tijde van die benoemingen tegen dat besluit beroep was ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny, die bij beschikking van 27 september 2018 de tenuitvoerlegging ervan had opgeschort.

    32      Dienaangaande merkt de Commissie op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn arrest van 8 november 2021 in de zaak Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen (CE:ECHR:2021:1108JUD004986819) (hierna: „arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen”) heeft geoordeeld dat het vereiste dat een rechterlijke instantie „bij de wet is ingesteld” als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (EVRM), is geschonden door de procedure die op basis van besluit nr. 331/2018 heeft geleid tot de benoeming van de leden van twee rechtsprekende formaties van drie rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken. Zij voegt daaraan toe dat een van de rechters die deel uitmaakte van een van die kamers thans zitting heeft in de verwijzende instantie die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend.

    33      Bovendien merkt de Commissie op dat na het arrest van het Hof van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153; hierna: „arrest A.B. e.a.”), besluit nr. 331/2018 bij arrest van 21 september 2021 door de Naczelny Sąd Administracyjny nietig is verklaard.

    34      L.G. alsmede de Belgische en de Nederlandse regering delen in wezen de twijfels van de Commissie.

    35      Van haar kant heeft de verwijzende instantie in haar in punt 28 hierboven genoemde beschikking van 3 november 2022 erop gewezen dat de beschikking van de Naczelny Sąd Administracyjny van 27 september 2018 houdende opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit nr. 331/2018 noch aan de president van de Republiek Polen was betekend, noch aan de personen die in dat besluit werden voorgedragen voor benoeming tot rechter in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, aangezien de betrokken personen immers geen partij waren in de bij die rechter aanhangige procedure. Bovendien was volgens de verwijzende instantie alleen het dictum van die beschikking van de Naczelny Sąd Administracyjny, waarin werd verklaard dat de tenuitvoerlegging van „het bestreden deel” van besluit nr. 331/2018 werd opgeschort, op 28 september 2018 bekendgemaakt, terwijl de motivering van die beschikking pas op 19 oktober 2018, dat wil zeggen negen dagen na de benoeming van de betrokkenen, openbaar was gemaakt.

    36      Volgens de verwijzende instantie was er echter, in het licht van de nationale bepalingen die van kracht waren op het moment dat het beroep tegen besluit nr. 331/2018 bij de Naczelny Sąd Administracyjny werd ingesteld, geen reden om aan te nemen dat een dergelijk beroep ertoe zou kunnen leiden dat de voordrachten voor de benoeming van de door de KRS in dat besluit gekozen kandidaten ter discussie zouden worden gesteld en bijgevolg de benoeming van die kandidaten door de president van de Republiek Polen zou kunnen verhinderen. Krachtens artikel 44, lid 1b, van de wet inzake de KRS, in de versie die op dat moment van kracht was, werd een dergelijk besluit, indien het niet door alle deelnemers aan de procedure werd aangevochten, namelijk definitief en derhalve uitvoerbaar wat betreft het deel dat de voordrachten voor de benoeming tot rechter in de Sąd Najwyższy omvat. Bovendien was op het tijdstip waarop de benoeming van de rechters van de verwijzende instantie plaatsvond, nog geen procedure ingeleid tot vaststelling van een eventuele onverenigbaarheid van die nationale bepaling met het Unierecht, aangezien pas op 22 november 2018 aan het Hof prejudiciële vragen dienaangaande in de zaak A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) zijn gesteld.

    37      Wat het arrest van de Naczelny Sąd Administracyjny van 21 september 2021 betreft, merkt de verwijzende instantie op dat daarin uitdrukkelijk is aangegeven dat dit arrest geen gevolgen heeft voor de geldigheid en doeltreffendheid van presidentiële besluiten tot benoeming van rechters op de betrokken posten, aangezien dergelijke besluiten niet aan rechterlijke toetsing zijn onderworpen.

    38      Wat ten slotte het feit betreft dat de betrokken rechters in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zijn benoemd op basis van een besluit van de KRS in zijn nieuwe samenstelling als gevolg van de uitvoering van artikel 9a van de wet inzake de KRS, is de verwijzende instantie van oordeel dat deze omstandigheid niet volstaat om deze rechters of de rechtsprekende formatie waarin zij zetelen een gebrek aan onafhankelijkheid te verwijten, zoals blijkt uit zowel de rechtspraak van het Hof als die van de Naczelny Sąd Administracyjny.

    39      De Poolse regering en de KRS zijn het in wezen eens met voormelde standpunten van de verwijzende instantie.

    40      Het is vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of de betrokken verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, en dus bij de beoordeling of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals onder meer de wettelijke grondslag van deze instantie, haar permanente karakter, verplichte rechtsmacht en procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de betrokken instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    41      Het Hof heeft reeds verklaard dat de Sąd Najwyższy als zodanig voldoet aan die vereisten, en in dat verband opgemerkt dat voor zover een verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie ervan moet worden uitgegaan dat het voldoet aan deze vereisten, ongeacht de concrete samenstelling ervan (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 68 en 69).

    42      Tot slot staat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, gelet op de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, niet aan het Hof om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Het Hof dient zich derhalve te houden aan de door een rechterlijke instantie van een lidstaat gegeven verwijzingsbeslissing zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43      In deze samenhang neemt het Hof tevens in aanmerking dat de hoeksteen van het bij de Verdragen ingestelde rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44      Het Hof heeft evenwel ook verklaard – met betrekking tot een rechterlijke instantie, zetelend als alleensprekende rechter – dat het in punt 41 van het onderhavige arrest uiteengezette vermoeden kan worden weerlegd wanneer een definitieve rechterlijke beslissing van een rechterlijke instantie van een lidstaat of een internationale rechterlijke instantie tot de conclusie zou leiden dat de verwijzende instantie geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) (arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 72).

    45      In dat verband moet er om te beginnen op worden gewezen dat het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen van het EHRM en het arrest van 21 september 2021 van de Naczelny Sąd Administracyjny, waarop de Commissie zich beroept, respectievelijk van een internationale rechter en een rechterlijke instantie van een lidstaat afkomstig zijn en beide gezag van gewijsde hebben. Bovendien hebben deze arresten specifiek betrekking op de omstandigheden waarin rechters van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken zijn benoemd op basis van besluit nr. 331/2018.

    46      In die omstandigheden moet in de onderhavige zaak worden nagegaan of de vaststellingen en beoordelingen van het EHRM in het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen met betrekking tot artikel 6, lid 1, EVRM, in samenhang met die van de Naczelny Sąd Administracyjny in zijn arrest van 21 september 2021, van dien aard zijn dat het Hof, dat als enige bevoegd is om het Unierecht uit te leggen, in het licht van zijn eigen rechtspraak tot de slotsom moet komen dat de rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, niet de hoedanigheid heeft van een vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, en dat die rechtsprekende formatie bijgevolg niet voldoet aan de in punt 40 van het onderhavige arrest gememoreerde vereisten om als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU te worden aangemerkt.

    47      Wat in de eerste plaats het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen betreft, zij erop gewezen dat het EHRM om te beginnen in de punten 272 tot en met 280 van dat arrest heeft herinnerd aan zijn rechtspraak volgens welke het begrip „gerecht dat bij de wet is ingesteld” als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM, dat onder meer tot doel heeft de rechterlijke macht te vrijwaren van elke ongeoorloofde invloed van buitenaf die met name uitgaat van de uitvoerende macht maar ook van de wetgevende macht of zelfs van de rechterlijke macht zelf, zich mede uitstrekt tot de eerbiediging van de nationale regels inzake de benoeming van rechters, die in ondubbelzinnige bewoordingen moeten zijn gesteld. Het EHRM heeft er ook op gewezen dat uit deze rechtspraak volgt dat dit begrip zeer nauw verbonden is met de waarborgen van „onafhankelijkheid” en „onpartijdigheid” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM. Deze eisen hebben immers gemeen dat zij de eerbiediging van de fundamentele beginselen van de rechtsstaat en de scheiding der machten beogen te waarborgen, zodat bij het onderzoek van het vereiste van een „gerecht dat bij de wet is ingesteld” systematisch moet worden nagegaan of de vermeende onregelmatigheid in een bepaalde zaak zo ernstig is dat aan deze beginselen afbreuk is gedaan en de onafhankelijkheid van het betrokken gerecht in gevaar is gebracht.

    48      Tot staving van zijn vaststelling dat artikel 6, lid 1, EVRM in het betrokken geval was geschonden, heeft het EHRM in de punten 281 tot en met 338 van het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen in wezen verklaard dat de benoemingen van de leden van de betrokken rechtsprekende formaties van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken kennelijk in strijd met de fundamentele nationale regels inzake de benoemingsprocedure voor rechters hadden plaatsgevonden. Het EHRM heeft deze vaststelling onder meer gebaseerd op verschillende beslissingen van de Sąd Najwyższy, te weten een arrest van 5 december 2019 van zijn kamer voor arbeids‑ en socialezekerheidszaken en een gezamenlijk besluit van 23 januari 2020 van de civiele kamer, de strafkamer en de kamer voor arbeids‑ en socialezekerheidszaken van die rechterlijke instantie, beide daterend van na het arrest van het Hof van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), en de beschikking van 21 mei 2019 waarbij diezelfde nationale rechterlijke instantie het Hof om een prejudiciële beslissing had verzocht in de zaak die heeft geleid tot het arrest W.Ż.

    49      Dienaangaande heeft het EHRM, zoals blijkt uit de punten 309 tot en met 312 en 320 van het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen, vastgesteld dat de onafhankelijkheid van de KRS, ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht, in zijn nieuwe formatie als gevolg van de uitvoering van artikel 9a van de wet inzake de KRS onvoldoende is gewaarborgd. Het EHRM is op basis hiervan tot de slotsom gekomen dat de benoeming van de betrokken rechters in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, op basis van besluit nr. 331/2018, had plaatsgevonden in strijd met de grondwettelijke beginselen die ten grondslag liggen aan de werking van de KRS, zoals de beginselen van de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zodat deze rechters niet als onafhankelijk en onpartijdig konden worden beschouwd.

    50      Voorts heeft het EHRM in de punten 321 tot en met 338 van het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen gewezen op het feit dat de benoeming van diezelfde rechters door de president van de Republiek Polen had plaatsgevonden terwijl de tenuitvoerlegging van besluit nr. 331/2018 houdende de voordracht voor de benoeming van de betrokken personen in de te vervullen ambten in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bij beschikking van 27 september 2018 door de Naczelny Sąd Administracyjny was opgeschort.

    51      Wat dit laatste punt betreft blijkt uit het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen, in het bijzonder uit de punten 330 en 338 ervan, dat het EHRM met name van oordeel was dat benoemingen onder dergelijke omstandigheden een afspiegeling waren van een diepgaande ontkenning door de uitvoerende macht van het gezag, de onafhankelijkheid en de rol van de rechterlijke macht en doelbewust gericht waren op het verhinderen van een effectieve rechtsgang, zodat zij moesten worden beschouwd als een flagrante schending van artikel 6, lid 1, EVRM en kennelijk onverenigbaar waren met het beginsel van de rechtsstaat.

    52      In de punten 331 tot en met 333 van hetzelfde arrest heeft deze rechterlijke instantie verder benadrukt dat de ernst van deze schending in casu des te duidelijker was gelet op het fundamentele belang en het gevoelige karakter van de aan de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken toegekende bevoegdheden.

    53      Hoewel het juist is dat van de zes rechters die deel uitmaakten van de rechtsprekende formaties van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken waar het om ging in de zaken die hebben geleid tot het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen, slechts één rechter deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie van die kamer die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, blijkt uit de motivering van dat arrest duidelijk dat de beoordelingen van het EHRM gelijkelijk van toepassing zijn op alle rechters van die kamer die in vergelijkbare omstandigheden en in het bijzonder op basis van besluit nr. 331/2018 in die kamer zijn benoemd.

    54      Wat in de tweede plaats het arrest van de Naczelny Sąd Administracyjny van 21 september 2021 betreft, moet worden vastgesteld dat die nationale rechter bij dat arrest, dat is gewezen na het arrest A.B. e.a., besluit nr. 331/2018 nietig heeft verklaard, met inbegrip van het deel ervan waarin de in het voorafgaande punt bedoelde rechters voor benoeming worden voorgedragen, waarbij hij zich met name heeft gebaseerd op vaststellingen en beoordelingen die grotendeels samenvallen met die in het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen en die in de in punt 48 van het onderhavige arrest genoemde beslissingen van de Sąd Najwyższy.

    55      In de onderdelen 7.1 tot en met 7.6 van zijn arrest van 21 september 2021 heeft de Naczelny Sąd Administracyjny bovendien, om te beginnen, vastgesteld dat de in punt 18 van het onderhavige arrest genoemde wijzigingen van artikel 44 van de wet inzake de KRS bij de wetten van 8 december 2017 en 20 juli 2018 in een eerste stap de beroepen die tot dusver waren ingesteld tegen besluiten van de KRS waarbij kandidaten werden voorgedragen voor benoeming tot rechter in de Sąd Najwyższy, onwerkzaam hebben gemaakt. Voorts heeft de Naczelny Sąd Administracyjny erop gewezen dat, terwijl een reeks van dergelijke beroepen bij hem aanhangig was, artikel 44 vervolgens opnieuw is gewijzigd bij de wet van 26 april 2019, waarnaar in de punten 20 en 21 van dit arrest wordt verwezen, welke wijziging tot gevolg had dat dergelijke beroepen in de toekomst niet meer konden worden ingesteld, en dat bij laatstgenoemde wet is bepaald dat de behandeling van de aldus bij de Naczelny Sąd Administracyjny aanhangige beroepen van rechtswege zou worden afgedaan zonder beslissing.

    56      Met betrekking tot deze wetswijzigingen heeft de Naczelny Sąd Administracyjny verklaard dat zij, beoordeeld in hun feitelijke en juridische context, duidelijk tot doel hadden te verhinderen dat een rechter zou onderzoeken in hoeverre de combinatie van verschillende factoren ertoe zou kunnen hebben geleid dat de rechters die onlangs op voordracht van de KRS in zijn nieuwe formatie in de Sąd Najwyższy zijn benoemd, niet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en, wat de wijzigingen betreft die zijn ingevoerd bij de wet van 26 april 2019, te verhinderen dat het Hof in dat verband uitspraak kan doen. De Naczelny Sąd Administracyjny heeft tevens verklaard dat dergelijke omstandigheden van dien aard zijn dat zij bijdragen tot systematische twijfel bij justitiabelen over de vraag of rechters die op deze manier zijn benoemd, aan die vereisten voldoen.

    57      Wat betreft de elementen die de feitelijke en juridische context vormen waarnaar in het voorafgaande punt wordt verwezen en in het kader waarvan de genoemde wetswijzigingen hebben plaatsgevonden, heeft de Naczelny Sąd Administracyjny, zoals blijkt uit de onderdelen 7.5 en 7.6 van zijn arrest van 21 september 2021, naar een aantal factoren verwezen. Ten eerste heeft deze rechterlijke instantie dienaangaande erop gewezen dat als gevolg van de wet van 8 december 2017 de ambtstermijn van de toenmalige leden van de KRS was verkort en de samenstelling van dat orgaan was herschikt, met als gevolg dat de invloed van de wetgevende en uitvoerende macht binnen dat orgaan aanzienlijk was toegenomen. Ten tweede heeft de Naczelny Sąd Administracyjny opgemerkt dat deze herschikking van de samenstelling van de KRS had plaatsgevonden op een moment dat er plannen bestonden om op korte termijn een zeer groot aantal ambten in de Sąd Najwyższy te bezetten. Ten derde heeft de Naczelny Sąd Administracyjny gewag gemaakt van het bestaan van twijfels en een gebrek aan transparantie met betrekking tot de voorwaarden waaronder het proces van benoeming van de leden van de nieuwe KRS heeft plaatsgevonden en opgemerkt dat, gezien zowel de feitelijke samenstelling van dat orgaan als de feitelijk door dat orgaan verrichte activiteiten, het niet langer onafhankelijk was van de wetgevende en uitvoerende macht. Ten vierde heeft deze rechterlijke instantie opgemerkt dat de wetswijzigingen waarnaar in punt 55 van dit arrest wordt verwezen, uitsluitend betrekking hadden op besluiten van de KRS waarbij kandidaten voor de benoeming tot rechter in de Sąd Najwyższy worden voorgedragen en niet op besluiten waarbij kandidaten voor benoeming tot rechter in andere nationale rechterlijke instanties worden voorgedragen.

    58      Gelet op de eigen rechtspraak van het Hof met betrekking tot de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, volgt uit de bevindingen en beoordelingen van het EHRM in het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen, evenals die van de Naczelny Sąd Administracyjny in zijn arrest op 21 september 2021, zoals beschreven in de punten 47 tot en met 57 van het onderhavige arrest, dat de rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend, vanwege de wijze waarop de rechters waaruit deze formatie bestaat zijn benoemd, niet de hoedanigheid heeft van onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van genoemde Unierechtelijke bepalingen, zodat deze formatie geen „rechterlijke instantie” vormt in de zin van artikel 267 VWEU.

    59      Dienaangaande zij herinnerd aan de onlosmakelijke band die volgens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met het oog op het fundamentele recht op een eerlijk proces in de zin van die bepaling bestaat tussen de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechters en van toegang tot een vooraf bij wet ingesteld gerecht [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 55].

    60      Met betrekking tot, in het bijzonder, de procedure voor de benoeming van rechters heeft het Hof geoordeeld dat die procedure, gelet op de fundamentele gevolgen ervan voor de goede werking en de legitimiteit van de rechterlijke macht in een democratische rechtsstaat, noodzakelijkerwijs inherent is aan het begrip „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” in de zin van artikel 47 van het Handvest, waarbij het heeft gepreciseerd dat de onafhankelijkheid van een gerecht, in de zin van deze bepaling, met name wordt afgemeten aan de wijze waarop de leden ervan zijn benoemd [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    61      Zoals immers volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof zijn er voor de krachtens het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid met betrekking tot de rechterlijke instanties die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen, regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de instantie en de benoeming van de leden ervan, die het mogelijk maken om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat die instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arrest W.Ż., punten 109 en 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en van het fundamentele recht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en tevens de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat, worden behouden [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    62      Dienaangaande moet allereerst eraan worden herinnerd dat het Hof in het arrest W.Ż. in het kader van een zaak betreffende een besluit van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, zetelend als alleensprekende rechter, heeft geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat een dergelijke formatie niet kan worden beschouwd als een vooraf bij wet ingestelde onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie in de zin van deze bepaling, indien uit de voorwaarden en omstandigheden waaronder de procedure voor de benoeming van deze alleensprekende rechter is verlopen, blijkt dat deze benoeming kennelijk in strijd was met fundamentele regels die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van het betrokken gerechtelijke systeem en dat afbreuk wordt gedaan aan de integriteit van het resultaat van deze procedure doordat bij de justitiabelen legitieme twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter.

    63      In het onderhavige geval moet, in de eerste plaats, worden opgemerkt dat, zoals volgt uit punt 146 van het arrest W.Ż., en in overeenstemming met de bevindingen van het EHRM en de Naczelny Sąd Administracyjny waarnaar respectievelijk in de punten 49 en 57 van het onderhavige arrest wordt verwezen, dergelijke voorwaarden en omstandigheden het feit omvatten dat de rechters die de formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken vormen die het Hof in de onderhavige zaak om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, in die kamer zijn benoemd op voordracht van de KRS in zijn nieuwe samenstelling als gevolg van de uitvoering van artikel 9a van de wet inzake de KRS. In dit punt 146 heeft het Hof, net als deze twee andere rechterlijke instanties, dienaangaande meer specifiek verwezen naar het feit dat de lopende, in artikel 187, lid 3, van de grondwet neergelegde vierjarige ambtstermijn van een aantal leden uit wie de KRS tot dan toe was samengesteld, was verkort, en naar de omstandigheid dat, krachtens dit artikel 9a, de 15 leden van de KRS die rechters waren en voorheen door hun collega-rechters werden gekozen, in de nieuwe KRS zijn aangewezen door de Sejm, zodat 23 van de 25 leden waaruit dit orgaan bestaat, zijn aangewezen door de Poolse uitvoerende of wetgevende macht of lid daarvan zijn.

    64      Het is juist dat het Hof in zijn rechtspraak reeds heeft verklaard dat de omstandigheid dat een orgaan dat betrokken is bij de procedure voor de benoeming van rechters, zoals een nationale raad voor de rechtspraak, overwegend bestaat uit door de wetgevende macht gekozen leden, er op zich niet toe kan leiden dat wordt getwijfeld aan de hoedanigheid van gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en aan de onafhankelijkheid van de rechters die door middel van die procedure zijn benoemd. Dit kan evenwel, volgens die rechtspraak, anders zijn wanneer deze omstandigheid in combinatie met andere relevante elementen en de omstandigheden waaronder die keuzes zijn gemaakt, dergelijke twijfels doet rijzen [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat), C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punten 74 en 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    65      Dienaangaande heeft het Hof reeds herhaaldelijk benadrukt dat de wetswijzigingen waarnaar in punt 63 van dit arrest wordt verwezen, gelijktijdig hebben plaatsgevonden met de vaststelling, bij de wet van 8 december 2017, van een ingrijpende hervorming van de Sąd Najwyższy, waarbij met name was voorzien in de oprichting, binnen die rechterlijke instantie, van twee nieuwe kamers, te weten de tuchtkamer en de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, alsmede een verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy. Zoals ook de Naczelny Sąd Administracyjny heeft opgemerkt in zijn arrest van 21 september 2021, hebben deze wijzigingen zich dus voorgedaan op een moment waarop binnen afzienbare tijd een groot aantal vacante of nieuw in het leven geroepen rechtersposten bij de Sąd Najwyższy moest worden ingevuld [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 106 en 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest W.Ż., punt 150].

    66      In de tweede plaats moet ook rekening worden gehouden met het feit dat – zoals blijkt uit artikel 26, lid 1, van de wet betreffende de Sąd Najwyższy en zoals ook het EHRM heeft opgemerkt in de zaak Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen – de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die aldus ex nihilo binnen de Sąd Najwyższy werd opgericht en waarvan alle rechters op voordracht van de KRS in de nieuwe samenstelling werden benoemd, bevoegdheden verkreeg voor bijzonder gevoelige zaken, zoals geschillen over verkiezingen en referenda, andere publiekrechtelijke zaken, met inbegrip van die welke in die bepaling worden opgesomd, of buitengewone beroepen tot vernietiging van definitieve beslissingen van de gewone rechtbanken of andere kamers van de Sąd Najwyższy.

    67      In de derde plaats moet erop worden gewezen dat, parallel met de wetswijzigingen waarnaar in punt 63 van dit arrest wordt verwezen, de bepalingen van artikel 44 van de wet inzake de KRS met betrekking tot de beroepen in rechte tegen besluiten van de KRS waarbij kandidaten worden voorgedragen voor benoeming tot rechter in de Sąd Najwyższy in een eerste stap ingrijpend zijn gewijzigd, zoals blijkt uit de punten 17 en 18 van dit arrest.

    68      Het Hof heeft, toen het werd verzocht zich uit te spreken over dit soort wijzigingen, met nadruk gewezen op de problematische aard van bepalingen die de doeltreffendheid van dit soort – tot dan toe bestaande – beroepen in rechte tenietdoen, met name wanneer de vaststelling van deze bepalingen, beschouwd in samenhang met andere relevante elementen die kenmerkend zijn voor de benoemingsprocedure voor rechterlijke ambten bij een hoogste nationale rechterlijke instantie in een bepaalde juridische en feitelijke context, bij justitiabelen aanleiding kan geven tot structurele twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die na afloop van deze procedure zijn benoemd (zie in die zin arrest A.B. e.a., punt 156).

    69      Om te beginnen heeft het Hof, net als de Naczelny Sąd Administracyjny in zijn arrest van 21 september 2021, dienaangaande erop gewezen dat een beroep als dat op grond van artikel 44, leden 1a tot en met 4, van de wet inzake de KRS, in de versie die volgt uit de wetten van 8 december 2017 en 20 juli 2018, niet daadwerkelijk doeltreffend is en dus slechts een schijnberoep vormt. Vervolgens heeft het Hof benadrukt dat de aldus bij laatstgenoemde wetten ingevoerde beperkingen enkel betrekking hebben op beroepen tegen besluiten van de KRS betreffende de indiening van sollicitaties voor rechterlijke ambten bij de Sąd Najwyższy, terwijl de besluiten van de KRS betreffende de indiening van sollicitaties voor rechterlijke ambten bij de andere nationale rechterlijke instanties onderworpen blijven aan de eerder van kracht zijnde algemene regeling van rechterlijke toetsing. Ten slotte heeft het Hof vastgesteld dat de betrokken wetswijzigingen, zoals in punt 65 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt, hebben plaatsgevonden kort voordat de KRS in zijn nieuwe samenstelling werd verzocht zich uit te spreken over de sollicitaties die waren ingediend om de talrijke ambten van rechter bij de Sąd Najwyższy in te vullen die vacant waren geworden of in het leven waren geroepen (zie in die zin arrest A.B. e.a., punten 157, 162 en 164).

    70      In de vierde plaats heeft het Hof, in de punten 138 en 139 van het arrest W.Ż., tevens opgemerkt dat, toen het lid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken op wie de zaak die tot dat arrest heeft geleid betrekking had, werd benoemd op basis van besluit nr. 331/2018, de Naczelny Sąd Administracyjny, bij wie een beroep tot nietigverklaring van dat besluit aanhangig was, op 27 september 2018 de opschorting van de tenuitvoerlegging ervan had gelast. Dezelfde omstandigheid, die ook door het EHRM in het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen is benadrukt, is van toepassing op de benoeming van de drie rechters die zetelen in de rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend.

    71      Dienaangaande is het inderdaad juist dat de verwijzende instantie er in haar beschikking van 3 november 2022 op heeft gewezen dat de beschikking van de Naczelny Sąd Administracyjny van 27 september 2018 noch aan de kandidaten voor het ambt van rechter in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, die door de KRS in zijn besluit nr. 331/2018 waren geselecteerd, noch aan de president van de Republiek Polen was betekend, aangezien zij geen partij waren in de procedure die toen aanhangig was bij de Naczelny Sąd Administracyjny. De verwijzende instantie heeft ook verklaard dat de rechtsoverwegingen van laatstgenoemde beschikking niet onmiddellijk openbaar waren gemaakt.

    72      Zoals in de onderhavige zaak blijkt uit de inlichtingen die door L.G. en de Commissie aan het Hof zijn verstrekt en tevens volgt uit de beoordelingen van het EHRM in het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen, kon evenwel met name de president van de Republiek Polen ten tijde van de benoeming van de drie verwijzende rechters tot lid van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken niet onkundig zijn van het feit dat de werking van dat besluit bij definitieve rechterlijke beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny was opgeschort.

    73      Door overhaast en zonder eerst kennis te nemen van de rechtsoverwegingen van de beschikking van de Naczelny Sąd Administracyjny van 27 september 2018 de betrokken benoemingen op basis van besluit nr. 331/2018 door te voeren, ook al was dat besluit bij die beschikking opgeschort, werd dus ernstig afbreuk gedaan aan het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten (zie in die zin arrest W.Ż., punt 127), zoals ook het EHRM in het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen heeft geoordeeld.

    74      In de vijfde plaats heeft de Poolse wetgever, terwijl het beroep tot nietigverklaring van besluit nr. 331/2018 aanhangig was bij de Naczelny Sąd Administracyjny en een beslissing hierover was opgeschort in afwachting van het arrest van het Hof in zaak C‑824/18, A.B. e.a., de in de punten 20 en 21 van het onderhavige arrest genoemde wet van 26 april 2019 vastgesteld.

    75      Met betrekking tot de door deze wet ingevoerde wijzigingen heeft het Hof reeds geoordeeld, in de punten 137 en 138 van het arrest A.B. e.a., dat dergelijke wijzigingen, in het bijzonder wanneer deze gezamenlijk met een reeks in de punten 99 tot en met 105 en 130 tot en met 135 van het onderhavige arrest vermelde andere contextuele elementen worden bezien, erop kunnen wijzen dat de Poolse wetgevende macht in casu heeft gehandeld met de specifieke bedoeling om elke mogelijkheid van rechterlijk toezicht op besluiten van de KRS tot voordracht van rechters voor benoeming in de Sąd Najwyższy uit te sluiten, hetgeen inmiddels door de Naczelny Sąd Administracyjny is bevestigd in zijn arrest van 21 september 2021, zoals blijkt uit punt 56 van dit arrest.

    76      In de zesde en laatste plaats moet rekening worden gehouden met het feit dat besluit nr. 331/2018 door de Naczelny Sąd Administracyjny nietig is verklaard bij arrest van 21 september 2021, met name, zoals blijkt uit onderdeel 10 van dat arrest, in het licht van de vaststellingen en beoordelingen bedoeld in de punten 55 tot en met 57 van het onderhavige arrest. Ook al is het juist dat, zoals de verwijzende instantie in haar beschikking van 3 november 2022 heeft opgemerkt, de gevolgen van dat arrest van 21 september 2021 de geldigheid en de doeltreffendheid van de presidentiële besluiten tot benoeming van de betrokken rechters onverlet laten, toch dient eraan te worden herinnerd dat, zoals ook het EHRM in punt 288 van het arrest Dolińska‑Ficek en Ozimek tegen Polen heeft gedaan, de handeling waarbij de KRS overeenkomstig artikel 179 van de grondwet een kandidaat voor benoeming in een ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy voordraagt, een noodzakelijke voorwaarde is voor de benoeming van die kandidaat in een dergelijk ambt door de president van de Republiek Polen [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    77      Uit een en ander volgt dat, samen bezien, alle systemische en met de omstandigheden verband houdende elementen die in de punten 47 tot en met 57 respectievelijk de punten 62 tot en met 76 van het onderhavige arrest zijn genoemd, en die kenmerkend waren voor de benoeming, in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, van de drie rechters die de verwijzende instantie in de onderhavige zaak vormen, tot gevolg hebben dat deze instantie niet de hoedanigheid heeft van een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. De combinatie van al deze elementen kan namelijk bij de justitiabelen legitieme twijfel doen rijzen over de vraag of de betrokken personen en de rechtsprekende formatie waarin zij zetelen, ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloeden van de nationale wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de tegenstrijdige belangen. Deze elementen kunnen dus leiden tot een gebrek aan schijn van onafhankelijkheid of onpartijdigheid van deze rechters en die instantie, hetgeen afbreuk kan doen aan het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij die justitiabelen moet wekken.

    78      In die omstandigheden moet het in punt 41 van het onderhavige arrest bedoelde vermoeden als weerlegd worden beschouwd en bijgevolg worden geoordeeld dat de rechtsprekende formatie van de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof heeft ingediend, geen „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, zodat dit prejudiciële verzoek niet‑ontvankelijk moet worden verklaard.

     Kosten

    79      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken), Polen] bij beslissing van 20 oktober 2021, is nietontvankelijk.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Pools.

    Top