Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0367

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 18 januari 2024.
Hewlett Packard Development Company LP tegen Senetic S.A.
Verzoek van de Sąd Okręgowy w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van goederen – Artikelen 34 en 36 VWEU – Intellectuele eigendom – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 13 – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 15 – Uitputting van het aan het merk verbonden recht – In de Unie of in de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel brengen – Toestemming van de merkhouder – Plaats waar de waren door de merkhouder of met diens toestemming voor het eerst in de handel zijn gebracht – Bewijslast.
Zaak C-367/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:61

 ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

18 januari 2024 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van goederen – Artikelen 34 en 36 VWEU – Intellectuele eigendom – Uniemerk – Verordening (EG) nr. 207/2009 – Artikel 13 – Verordening (EU) 2017/1001 – Artikel 15 – Uitputting van het aan het merk verbonden recht – In de Unie of in de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel brengen – Toestemming van de merkhouder – Plaats waar de waren door de merkhouder of met diens toestemming voor het eerst in de handel zijn gebracht – Bewijslast”

In zaak C‑367/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 1 april 2021, ingekomen bij het Hof op 14 juni 2021, in de procedure

Hewlett-Packard Development Company LP

tegen

Senetic S.A.,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), waarnemend voor de president van de Tiende kamer, I. Jarukaitis en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Hewlett Packard Development Company LP, vertegenwoordigd door A. Jodkowski en K. Zielińska-Piątkowska, adwokaci,

Senetic S.A., vertegenwoordigd door S. Dudzik en E. Rumak, radcowie prawni,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier, S. L. Kalėda en B. Sasinowska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1) en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, alsmede de artikelen 34, 35 en 36 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Hewlett Packard Development Company LP, gevestigd in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: „Hewlett Packard”), en Senetic S.A., gevestigd in Polen, over de verhandeling door laatstgenoemde van computerapparatuur die is voorzien van Uniemerken waarvan Hewlett Packard houdster is.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 207/2009

3

In overweging 9 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk (PB 2009, L 78, blz. 1) stond te lezen:

„Het beginsel van het vrije verkeer van goederen impliceert dat de houder van een [Unie]merk het gebruik daarvan niet kan verbieden aan een derde voor waren die in de [Europese Unie] door hemzelf of met zijn toestemming onder het merk in de handel zijn gebracht, tenzij de houder gegronde redenen kan aanvoeren om zich tegen verdere verhandeling van de waren te verzetten.”

4

Artikel 9 van deze verordening, met als opschrift „Rechten verbonden aan het [Unie]merk”, bepaalde:

„1.   „Het [Unie]merk geeft de houder een uitsluitend recht. Dit recht staat de houder toe, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer te verbieden:

a)

dat gelijk is aan het [Unie]merk en gebruikt wordt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het merk ingeschreven is;

[…]

2.   Met name kan krachtens lid 1 worden verboden:

[…]

b)

het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder dit teken;

c)

het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;

[…]”

5

Artikel 13 van die verordening, met als opschrift „Uitputting van het aan het [Unie]merk verbonden recht”, bepaalde:

„1.   Het aan het [Unie]merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de [Unie] in de handel zijn gebracht.

2.   Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.”

6

Verordening nr. 207/2009 is met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken en vervangen door verordening 2017/1001.

Verordening 2017/1001

7

Overweging 17 van verordening 2017/1001 luidt:

„Om de noodzaak van doeltreffende handhaving van het merkenrecht te verenigen met het voorkomen van hinder voor de vrije handel in legitieme waren, moet het recht van de Uniemerkhouder vervallen wanneer de aangever of de houder van de waren tijdens de daaropvolgende procedure die wordt ingeleid bij de rechtbank voor het merk van de Europese Unie (‚rechtbank voor het Uniemerk’) die bevoegd is tot het nemen van een beslissing over de vraag of inbreuk op het Uniemerk is gemaakt, het bewijs kan leveren dat de houder van het Uniemerk niet gerechtigd is het op de markt brengen van de waren in het land van eindbestemming te verbieden.”

8

In overweging 22 van deze verordening staat te lezen:

„Uit het beginsel van het vrije verkeer van goederen volgt dat het van wezenlijk belang is dat de houder van een Uniemerk een derde niet mag verbieden daarvan gebruik te maken voor waren die in de Europese Economische Ruimte door hemzelf of met zijn toestemming onder het merk in de handel zijn gebracht, tenzij de houder gegronde redenen kan aanvoeren om zich tegen verdere verhandeling van de waren te verzetten.”

9

Artikel 9 van die verordening, met als opschrift „Rechten verbonden aan het Uniemerk”, bepaalt:

„1.   De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.

2.   Onverminderd de rechten die houders vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk hebben verkregen, is de houder van dat Uniemerk gerechtigd iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten te verbieden wanneer:

a)

het teken gelijk is aan het Uniemerk en wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk zijn aan die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven;

[…]

3.   Krachtens lid 2 kan met name worden verboden:

[…]

b)

het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;

c)

het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;

[…]”

10

Artikel 15 van diezelfde verordening, met als opschrift „Uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht” stelt het volgende vast:

„1.   Een Uniemerk verleent de houder niet het recht het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.

2.   Lid 1 is niet van toepassing wanneer er voor de houder gegronde redenen zijn om zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in de handel zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.”

Richtlijn 2004/48

11

Artikel 1 („Doel”) van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16) bepaalt:

„Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‚intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.”

12

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„Onverminderd de middelen die in de [Uniewetgeving] of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het [Unie]recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

13

Hoofdstuk II („Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”) van die richtlijn bevat onder meer artikel 3, met als opschrift „Algemene verplichting”, waarvan lid 2 het volgende bepaalt:

„De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

14

Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift „Bewijsmateriaal”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de partij die redelijkerwijs beschikbaar bewijsmateriaal heeft overgelegd dat voldoende is om haar vorderingen te onderbouwen, en voor de staving van haar vorderingen bewijsmateriaal heeft genoemd dat zich in de macht van de wederpartij bevindt, overlegging van dit bewijsmateriaal door de wederpartij kunnen gelasten, behoudens bescherming van vertrouwelijke informatie. Voor de toepassing van dit lid kunnen de lidstaten bepalen dat een redelijk monster van een belangrijk aantal exemplaren van een werk of enig ander beschermd voorwerp door de bevoegde rechterlijke instanties als aanvaardbaar bewijsmateriaal moet worden beschouwd.”

Pools recht

15

Artikel 325 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), luidt als volgt:

„Het dictum van de uitspraak moet de naam van de rechterlijke instantie bevatten, de namen van de rechters, van de griffier en van het openbaar ministerie, indien dit is tussengekomen, de datum en de plaats van de terechtzitting en van de uitspraak, de namen van de partijen en het voorwerp van de zaak, alsmede de beslissing van de rechterlijke instantie inzake de vorderingen van de partijen.”

16

Artikel 758 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„De [sądy rejonowe (rechters in eerste aanleg, Polen)] en de aan deze rechters verbonden gerechtsdeurwaarders zijn bevoegd voor tenuitvoerleggingen.”

17

Artikel 767 van dit wetboek bepaalt:

„§ 1.   Tenzij de wet anders bepaalt, kan tegen handelingen van gerechtsdeurwaarders beroep worden ingesteld bij de rechter in eerste aanleg. Er kan eveneens beroep worden ingesteld wanneer de gerechtsdeurwaarder nalaat een handeling te verrichten. Het beroep wordt behandeld door de rechter van het rechtsgebied waar het deurwaarderskantoor gelegen is.

§ 2.   Het beroep kan worden ingesteld door een partij of een andere persoon wiens rechten zijn geschonden of dreigen te worden geschonden door het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.

[…]”

18

In artikel 840, § 1, van dit wetboek is het volgende bepaald:

„De schuldenaar kan beroep instellen strekkende tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring of beperking van de uitvoerbaarheid van de executoriale titel wanneer:

1)

hij de feiten betwist op grond waarvan de formule van tenuitvoerlegging is aangebracht, met name wanneer hij het bestaan betwist van de verbintenis die is vastgesteld in een eenvoudige executoriale titel die geen rechterlijke beslissing is, of wanneer hij de overdracht van een verbintenis betwist, ondanks het bestaan van een formeel document waaruit deze overdracht blijkt;

2)

zich na de uitvaardiging van een eenvoudige executoriale titel een feit heeft voorgedaan dat heeft geleid tot het tenietgaan van de verbintenis of de onmogelijkheid om deze ten uitvoer te leggen; indien de titel een rechterlijke beslissing is, kan de schuldenaar zijn beroep ook baseren op feiten die zich na de sluiting van de debatten hebben voorgedaan, op de exceptie van uitvoering van de prestatie – wanneer het beroep op deze exceptie in de betrokken zaak ex lege niet-ontvankelijk was – en op de exceptie van verrekening.

[…]”

19

Artikel 843, § 3, van dit wetboek bepaalt:

„In het beroepschrift moet de verzoekende partij alle grieven uiteenzetten die in dit stadium kunnen worden aangevoerd, op straffe van verlies van het recht om er zich in de navolgende procedure op te beroepen.”

20

Artikel 1050 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„§ 1. Wanneer de schuldenaar verplicht is een handeling te verrichten die niet door een ander kan worden verricht en waarvan de uitvoering uitsluitend van zijn wil afhangt, stelt de rechter in het rechtsgebied waarin de handeling moet worden verricht, op verzoek van de schuldeiser en na de partijen te hebben gehoord, een termijn vast waarbinnen de schuldenaar de handeling moet verrichten, op straffe van een geldboete indien hij de handeling niet binnen de gestelde termijn verricht.

[…]

§ 3. Indien de aan de schuldenaar verleende termijn voor het verrichten van een handeling is verstreken zonder dat deze de handeling heeft verricht, legt de rechter de schuldenaar op verzoek van de schuldeiser een geldboete op en stelt hij tegelijkertijd een nieuwe termijn voor het verrichten van de handeling vast, op straffe van een verhoogde geldboete.”

21

Artikel 1051, § 1, van dit wetboek luidt:

„Wanneer de schuldenaar verplicht is om iets niet te doen of de handelingen van de schuldeiser niet te belemmeren, veroordeelt de rechter in het rechtsgebied waar de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen, hem op verzoek van de schuldeiser tot het betalen van een geldboete, na de partijen te hebben gehoord en na te hebben vastgesteld dat de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen. De rechter gaat op dezelfde wijze te werk in geval van een nieuw verzoek van de schuldeiser.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22

Hewlett Packard is houdster van de uitsluitende rechten op de Uniewoord- en beeldmerken HP, die respectievelijk onder de nummers 000052449 en 008579021 zijn ingeschreven.

23

Zij verhandelt van deze merken voorziene computerapparatuur via erkende vertegenwoordigers, die zich ertoe verbinden deze waren niet te verkopen aan personen die geen lid zijn van haar distributienetwerk, tenzij die personen eindgebruikers zijn. Deze erkende vertegenwoordigers zijn bovendien verplicht deze waren uitsluitend van andere erkende vertegenwoordigers of van Hewlett Packard zelf te verwerven.

24

Elk exemplaar van deze waren wordt voorzien van een serienummer aan de hand waarvan het kan worden geïdentificeerd. Hewlett Packard beschikt over een IT-instrument dat onder meer bestaat uit een databank waarin alle exemplaren van een waar zijn opgenomen en waarin wordt vermeld voor welke markt deze exemplaren bestemd zijn. Deze exemplaren zijn daarentegen niet voorzien van een etiketteersysteem aan de hand waarvan op zichzelf kan worden bepaald of een exemplaar al dan niet bestemd is voor de markt van de Europese Economische Ruimte (EER).

25

Senetic verricht een activiteit op het gebied van de distributie van computerapparatuur. Zij heeft in Polen waren ingevoerd die zijn voorzien van de Uniemerken waarvan Hewlett Packard houdster is. Zij heeft deze waren verworven van in de EER gevestigde verkopers die geen officiële distributeurs van de waren van Hewlett Packard zijn, nadat deze verkopers hadden verzekerd dat het in de handel brengen van deze waren in de EER geen afbreuk deed aan de uitsluitende rechten van deze onderneming. Senetic heeft de erkende vertegenwoordigers van Hewlett Packard bovendien tevergeefs verzocht haar te bevestigen dat deze waren in de EER in de handel konden worden gebracht zonder inbreuk te maken op de uitsluitende rechten van die onderneming.

26

Hewlett Packard heeft bij de Poolse rechterlijke instanties een vordering ingesteld strekkende tot staking van de inbreuk op de aan haar Uniemerken verbonden rechten, waarbij aan Senetic in het algemeen het verbod wordt opgelegd om door deze merken aangeduide computerapparatuur die niet eerder door haarzelf of met haar toestemming in de EER in de handel is gebracht, in te voeren, uit te voeren, te adverteren of op te slaan. Bovendien vordert Hewlett Packard dat Senetic wordt gelast deze waren uit de handel te nemen.

27

Senetic beroept zich in haar verweer op de uitputting van de aan de betrokken Uniemerken verbonden rechten en voert daarbij aan dat de betrokken waren eerder door Hewlett Packard of met haar toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.

28

De Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), de verwijzende rechter, merkt op dat het bij gebreke van een etiketteersysteem voor de waren van Hewlett Packard voor een onafhankelijke distributeur in de praktijk zeer moeilijk is om de doelmarkt van elk van de door de betrokken Uniemerken aangeduide waren te identificeren, laat staan om het bewijs te leveren dat deze waren door de houder van deze merken of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.

29

Volgens deze rechter kan Senetic zich in theorie tot haar leveranciers wenden om te achterhalen wie de marktdeelnemers zijn die stroomopwaarts in de distributieketen actief waren. Zoals het Hof heeft erkend in zijn arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q (C‑244/00, EU:C:2003:204), is het echter weinig waarschijnlijk dat Senetic erin slaagt dit soort informatie te verkrijgen, aangezien leveranciers over het algemeen terughoudend zijn om hun bevoorradingsbronnen openbaar te maken.

30

Volgens de verwijzende rechter is het in de eerste plaats de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om in het dictum van uitspraken tot toewijzing van een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk te verwijzen naar „waren die niet eerder door de verzoeker (houder van het Uniemerk) of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht”. Deze formulering maakt het niet mogelijk om in het stadium van de tenuitvoerleggingsprocedure de waren waarop deze procedure betrekking heeft te identificeren en te onderscheiden van de waren die onder de uitzondering inzake uitputting van het aan het merk verbonden recht vallen. Het dictum van deze uitspraken legt de partijen tot wie zij zijn gericht in werkelijkheid dus geen andere verplichting op dan die welke reeds voortvloeit uit de bepalingen van de wet.

31

Als gevolg van deze rechterlijke praktijk is de verweerder in een inbreukprocedure niet in staat om een beslissing houdende vaststelling van een inbreuk vrijwillig ten uitvoer te leggen en loopt hij het risico dat hem een sanctie wordt opgelegd op grond van de artikelen 1050 en 1051 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Bovendien leidt deze praktijk meestal tot inbeslagneming van alle waren, met inbegrip van de waren die zich in het vrije verkeer bevinden zonder inbreuk te maken op het aan een Uniemerk verbonden recht.

32

Zoals met name volgt uit de artikelen 767, 840 en 843 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, stuit de verweerder in een inbreukprocedure voorts op meerdere juridische hinderpalen om zich in procedures inzake conservatoire maatregelen en in tenuitvoerleggingsprocedures met succes tegen de gelaste maatregelen te kunnen verzetten en beschikt hij slechts over beperkte procedurele waarborgen.

33

Ten eerste kan krachtens artikel 767 van dit wetboek, zoals uitgelegd door de Poolse rechterlijke instanties, een beroep tegen een handeling van een gerechtsdeurwaarder slechts worden ingesteld wanneer de gerechtsdeurwaarder de procesregels inzake de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging niet in acht heeft genomen. Op basis van een dergelijk beroep kan dus niet worden vastgesteld of een van een Uniemerk voorziene waar door de houder van dat merk of met diens toestemming in de EER in de handel is gebracht.

34

Ten tweede beschikt de verweerder in een inbreukprocedure niet over de mogelijkheid om op grond van artikel 840 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verzet aan te tekenen, aangezien dit soort rechtsmiddel niet kan worden gebruikt om de inhoud te verduidelijken van de rechterlijke beslissing die de executoriale titel vormt.

35

Ten derde kan de voor de gedwongen tenuitvoerlegging bevoegde rechter volgens een heersende opvatting in de Poolse rechtsleer weliswaar partijen horen, maar op grond van artikel 1051 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kan hij de vaststelling of de verweerder in de inbreukprocedure in overeenstemming met de inhoud van de executoriale titel heeft gehandeld, zonder dat hij kan overgaan tot bewijsvoering, alleen baseren op de gegevens die uit het horen van de partijen naar voren zijn gekomen.

36

Ten vierde moet de schuldenaar krachtens artikel 843, § 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, wanneer hij in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure beroep instelt, alle grieven vermelden waarop hij zich kan beroepen, omdat hij anders het recht verliest om deze in het verdere verloop van de procedure aan te voeren.

37

Volgens de verwijzende rechter bestaat derhalve het risico dat de effectieve rechterlijke bescherming op het gebied van het vrije verkeer van goederen wordt beperkt als gevolg van de Poolse rechterlijke praktijk inzake de formulering van het dictum van beslissingen waarbij een inbreuk wordt vastgesteld.

38

In de tweede plaats merkt deze rechter op dat volgens de rechtspraak van het Hof de bescherming van uitsluitende intellectuele-eigendomsrechten niet absoluut is. Zij is immers beperkt tot de situatie waarin het gebruik van een merk door een andere entiteit dan de merkhouder afbreuk doet aan de functies van het merk. Voorts houdt de uitoefening van de uitsluitende rechten in dat een evenwicht moet worden gezocht tussen deze rechten en de bescherming van de vrijheden van de interne markt, waaronder met name het vrije verkeer van goederen.

39

De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de omkering van de bewijslast die het Hof heeft verricht in het arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q (C‑244/00, EU:C:2003:204), in de feitelijke omstandigheden van het bij hem aanhangige geding kan worden toegepast, of zelfs kan worden uitgesloten dat de merkhouder zich kan beroepen op de bescherming van de artikelen 9 en 102 van verordening nr. 207/2009, thans respectievelijk de artikelen 9 en 130 van verordening 2017/1001.

40

In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening [2017/1001] en artikel 19, lid 1, [tweede alinea, VEU], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:

bij vorderingen van een Uniemerkhouder tot het verbieden van het invoeren, het uitvoeren en het adverteren van waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen daarvan,

bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht,

in hun uitspraak verwijzen naar ‚waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de [EER] in de handel zijn gebracht’, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de [EER] in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?

2)

Moeten de artikelen 34, 35 en 36 [VWEU] aldus worden uitgelegd dat de houder van een gemeenschapsmerk (thans Uniemerk) zich niet kan beroepen op de bescherming van de artikelen 9 en 102 van verordening [nr. 207/2009] (thans de artikelen 9 en 130 van verordening [2017/1001]) wanneer:

de houder van het gemeenschapsmerk (Uniemerk) de distributie van de van dit merk voorziene waren binnen en buiten de [EER] toevertrouwt aan erkende distributeurs die de van het merk voorziene waren uitsluitend kunnen doorverkopen aan personen die eindgebruiker van die waren zijn of die tot het officiële distributienetwerk behoren, waarbij deze distributeurs zich tevens ertoe verbonden hebben de waren uitsluitend te verwerven van andere erkende distributeurs of van de merkhouder;

op de van het merk voorziene waren geen etiketten of andere onderscheidende kenmerken zijn aangebracht aan de hand waarvan kan worden vastgesteld waar deze in de handel zijn gebracht door de merkhouder of met diens toestemming;

verweerder de van het merk voorziene waren verworven heeft in de [EER];

verweerder verklaringen van de verkopers van de van het merk voorziene waren heeft ontvangen volgens welke deze waren rechtmatig in de [EER] in de handel konden worden gebracht;

de houder van het Uniemerk geen enkel IT-instrument (of ander instrument) ter beschikking stelt noch gebruikmaakt van een etiketteersysteem waarmee een potentiële afnemer van de van het merk voorziene waren vóór de aankoop ervan zelf kan nagaan of deze waren rechtmatig in de handel zijn gebracht binnen de [EER], en weigert om op verzoek van de koper een dergelijke controle te verrichten?”

Procedure bij het Hof

41

Bij beslissing van de president van het Hof van 29 november 2021 is de behandeling van deze zaak geschorst tot de uitspraak van het arrest van 17 november 2022, Harman International Industries (C‑175/21, EU:C:2022:895).

42

Na een beslissing van de president van het Hof van 28 november 2022 heeft de griffie van het Hof de verwijzende rechter in kennis gesteld van dit arrest en hem gevraagd of hij, gelet op dat arrest, het verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven, met name wat de eerste vraag betreft. In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en richtlijn 2004/48, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen, op te stellen in bewoordingen die, wegens het algemene karakter ervan, het aan de voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing bevoegde autoriteit overlaten om te bepalen op welke waren deze beslissing van toepassing is, voor zover de verweerder in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure de vaststelling van de waren waarop deze procedure betrekking heeft, kan betwisten en een rechter met inachtneming van de bepalingen van richtlijn 2004/48 kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.

43

Bij brief van 3 februari 2023, ingekomen ter griffie van het Hof op dezelfde dag, heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat hij zijn eerste vraag introk, maar dat hij de tweede vraag handhaafde.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

44

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het de taak van het Hof is, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Tevens kan het Hof rekening houden met bepalingen van het Unierecht waarvan de nationale rechter bij de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Impexeco en PI Pharma, C‑253/20 en C‑254/20, EU:C:2022:894, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

In casu verzoekt de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag om uitlegging van de artikelen 34, 35 en 36 VWEU teneinde te vernemen of deze bepalingen in bepaalde, door hem opgesomde omstandigheden eraan in de weg staan dat de houder van een Uniemerk zich kan beroepen op de bescherming die wordt verleend door artikel 9 van verordening nr. 207/2009 of artikel 9 van verordening 2017/1001.

46

In dit verband moet evenwel worden benadrukt dat artikel 13 van verordening nr. 207/2009 en artikel 15 van verordening 2017/1001 de uitputting van het aan het merk verbonden recht volledig regelen voor waren die respectievelijk in de Unie of in de EER in de handel zijn gebracht.

47

Voorts blijkt uit punt 39 van dit arrest dat de verwijzende rechter zich meer in het bijzonder afvraagt of in omstandigheden als die van het hoofdgeding de bewijslast inzake de uitputting van de aan de betrokken Uniemerken verbonden rechten uitsluitend op de verwerende partij in de inbreukprocedure kan rusten.

48

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 13, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met de artikelen 34 en 36 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de bewijslast inzake de uitputting van het aan een Uniemerk verbonden recht uitsluitend rust op de verwerende partij in de inbreukprocedure wanneer de van dat merk voorziene waren – waarop geen etiketten zijn aangebracht aan de hand waarvan derden de doelmarkt kunnen identificeren en die worden gedistribueerd via een selectief distributienetwerk waarbij de leden deze waren alleen aan andere leden van dat netwerk of aan eindgebruikers kunnen doorverkopen – door die verwerende partij in de Unie of in de EER zijn gekocht nadat de verkopers hebben verzekerd dat die waren daar rechtmatig in de handel konden worden gebracht, en de merkhouder weigert deze controle zelf te verrichten op verzoek van de koper.

49

Artikel 9 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 9 van verordening 2017/1001) verleent de houder van het Uniemerk een uitsluitend recht dat hem onder meer toestaat om iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, te verbieden van zijn merk voorziene waren in te voeren, aan te bieden, in de handel te brengen of daartoe in voorraad te hebben (arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001) bevat een uitzondering op deze regel, waar het bepaalt dat het recht van de merkhouder is uitgeput wanneer de waren onder dit merk door de merkhouder of met diens toestemming in de Unie of de EER in de handel zijn gebracht (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze bepaling beoogt de fundamentele belangen van de bescherming van het aan dit merk verbonden recht en het vrije verkeer van goederen binnen de Unie of de EER met elkaar in overeenstemming te brengen (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Om een juist evenwicht te verzekeren tussen deze fundamentele belangen wordt in meerdere opzichten een grens gesteld aan de mogelijkheid om zich te beroepen op de uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht, aangezien het gaat om een uitzondering op dit recht (arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 41).

52

In het bijzonder is in artikel 13, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en in artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 het beginsel van de uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht uitsluitend neergelegd voor waren die door de houder of met diens toestemming respectievelijk in de Unie of in de EER in de handel zijn gebracht (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Hieruit volgt dat het in de handel brengen van de van dat merk voorziene waren buiten de Unie of buiten de EER geen uitputting meebrengt van het recht van de merkhouder om zich met name te verzetten tegen de invoer en het in de handel brengen van deze waren in de Unie of in de EER zonder zijn toestemming, zodat de merkhouder de eerste verhandeling van de van dat merk voorziene waren in de Unie of in de EER kan controleren (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Het aan dat merk verbonden recht is dus slechts uitgeput voor de exemplaren van een bepaalde waar die met toestemming van de houder op het grondgebied van de Unie of de EER in de handel zijn gebracht. In dit verband volstaat het niet dat de merkhouder reeds andere exemplaren van dezelfde waar of van waren die soortgelijk zijn aan die waarvoor de uitputting wordt aangevoerd, in de Unie of in de EER in de handel heeft gebracht (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Wat de vraag betreft op welke partij de bewijslast inzake de uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht rust, moet ten eerste worden opgemerkt dat deze vraag noch door artikel 13 van verordening nr. 207/2009, noch door artikel 15 van verordening 2017/1001, noch door enige andere bepaling van deze twee verordeningen wordt geregeld.

56

Ten tweede worden de procedurele aspecten van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van het uitsluitende recht van artikel 9 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 9 van verordening 2017/1001), in beginsel weliswaar beheerst door het nationale recht, zoals geharmoniseerd bij richtlijn 2004/48, die – zoals met name blijkt uit de artikelen 1 tot en met 3 ervan – de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen betreft die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21,EU:C:2022:895, punt 56), maar vastgesteld moet worden dat deze richtlijn, in het bijzonder de artikelen 6 en 7, die vallen onder hoofdstuk II, afdeling 2 („Bewijsmateriaal”), van die richtlijn, de bewijslast inzake de uitputting van het aan het merk verbonden recht niet regelt.

57

Het Hof heeft evenwel herhaaldelijk geoordeeld dat een marktdeelnemer die in het bezit is van waren die door de houder van een Uniemerk of met diens toestemming onder dat merk in de EER in de handel zijn gebracht, rechten ontleent aan het door de artikelen 34 en 36 VWEU en artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 gewaarborgde recht van vrij verkeer van goederen, die de nationale rechters moeten beschermen (arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

In dit verband heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat een regel van nationaal recht van een lidstaat krachtens welke de uitputting van het aan een merk verbonden recht een verweermiddel vormt, zodat de bewijslast rust op de verwerende partij die dit middel aanvoert, in beginsel in overeenstemming is met het Unierecht, maar het heeft ook gepreciseerd dat de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen nopen tot een wijziging van deze bewijsregel (zie in die zin arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q, C‑244/00, EU:C:2003:204, punten 3537).

59

De nationale regels inzake bewijsvoering en -beoordeling met betrekking tot de uitputting van het aan een merk verbonden recht moeten dus de vereisten in acht nemen die voortvloeien uit het beginsel van het vrije verkeer van goederen, en moeten derhalve worden aangepast wanneer zij de merkhouder in staat stellen de nationale markten af te schermen, waardoor het voortbestaan van de tussen de lidstaten bestaande prijsverschillen wordt bevorderd (zie in die zin arrest van 17 november 2022, Harman International Industries, C‑175/21, EU:C:2022:895, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Wanneer de verwerende partij in de inbreukprocedure erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd indien zij zelf moet bewijzen dat de waren in de Unie of in de EER in de handel zijn gebracht door de merkhouder of met diens toestemming, staat het bijgevolg aan de aangezochte nationale rechterlijke instantie om de verdeling van de bewijslast inzake de uitputting van het aan het merk verbonden recht aan te passen (zie in die zin arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q, C‑244/00, EU:C:2003:204, punt 39).

61

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de houder van de betrokken Uniemerken een selectief distributiesysteem exploiteert in het kader waarvan de van deze merken voorziene waren geen etiketten dragen aan de hand waarvan derden de doelmarkt kunnen identificeren, dat de merkhouder weigert deze informatie aan derden mee te delen en dat de leveranciers van verweerster niet geneigd zijn om hun eigen bevoorradingsbronnen te onthullen.

62

Wat dit laatste betreft moet worden opgemerkt dat in het kader van een dergelijk distributiesysteem de leverancier zich er in het algemeen toe verbindt de contractgoederen of -diensten, direct of indirect, slechts aan distributeurs te verkopen die op grond van vastgestelde criteria zijn geselecteerd, terwijl deze distributeurs zich ertoe verbinden deze goederen of diensten niet aan niet-erkende distributeurs te verkopen op het grondgebied dat door de leverancier is afgebakend voor de tenuitvoerlegging van dat distributiesysteem.

63

Indien, in dergelijke omstandigheden, op de verwerende partij in de inbreukprocedure de bewijslast zou rusten met betrekking tot de plaats waar de van het merk voorziene waren die zij verhandelt voor het eerst door de houder van dat merk of met diens toestemming in de handel zijn gebracht, zou dit de merkhouder in staat kunnen stellen parallelinvoer van waren voorzien van dat merk tegen te gaan, ook al wordt de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer van goederen niet gerechtvaardigd door de bescherming van het aan dit merk verbonden recht.

64

De verwerende partij in de inbreukprocedure zou immers aanzienlijke moeilijkheden ondervinden om een dergelijk bewijs te leveren, omdat haar leveranciers begrijpelijk terughoudend zijn om hun bevoorradingsbron te onthullen binnen het distributienetwerk van de houder van de betrokken Uniemerken.

65

Zelfs indien de verwerende partij in de inbreukprocedure erin zou slagen aan te tonen dat de van de betrokken Uniemerken voorziene waren afkomstig zijn van het selectieve distributienetwerk van de houder van die merken in de Unie of de EER, zou deze houder bovendien kunnen verhinderen dat in de toekomst nog bevoorrading mogelijk is bij het lid van zijn distributienetwerk dat zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen (zie in die zin arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q, C‑244/00, EU:C:2003:204, punt 40).

66

In omstandigheden als die welke in punt 61 van het onderhavige arrest zijn beschreven, staat het derhalve aan de aangezochte nationale rechter om de verdeling van de bewijslast inzake de uitputting van de aan de betrokken Uniemerken verbonden rechten aan te passen door de houder van die merken te verplichten het bewijs te leveren dat de betrokken exemplaren van de waren voor het eerst buiten de Unie of de EER door hemzelf of met zijn toestemming in de handel zijn gebracht. Indien dit bewijs wordt geleverd, is het aan de verwerende partij in de inbreukprocedure om aan te tonen dat diezelfde exemplaren vervolgens door de merkhouder of met diens toestemming in de EER zijn ingevoerd (zie in die zin arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q, C‑244/00, EU:C:2003:204, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 13, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met de artikelen 34 en 36 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de bewijslast inzake de uitputting van het aan een Uniemerk verbonden recht uitsluitend rust op de verwerende partij in de inbreukprocedure wanneer de van dat merk voorziene waren – waarop geen etiketten zijn aangebracht aan de hand waarvan derden de doelmarkt kunnen identificeren en die worden gedistribueerd via een selectief distributienetwerk waarbij de leden deze waren alleen aan andere leden van dat netwerk of aan eindgebruikers kunnen doorverkopen – door die verwerende partij in de Unie of in de EER zijn gekocht nadat de verkopers hebben verzekerd dat die waren daar rechtmatig in de handel konden worden gebracht, en de merkhouder weigert deze controle zelf te verrichten op verzoek van de koper.

Kosten

68

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het [Unie]merk en artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, gelezen in samenhang met de artikelen 34 en 36 VWEU,

 

moeten aldus worden uitgelegd dat

 

zij eraan in de weg staan dat de bewijslast inzake de uitputting van het aan een Uniemerk verbonden recht uitsluitend rust op de verwerende partij in de inbreukprocedure wanneer de van dat merk voorziene waren – waarop geen etiketten zijn aangebracht aan de hand waarvan derden de doelmarkt kunnen identificeren en die worden gedistribueerd via een selectief distributienetwerk waarbij de leden deze waren alleen aan andere leden van dat netwerk of aan eindgebruikers kunnen doorverkopen – door die verwerende partij in de Europese Unie of in de Europese Economische Ruimte zijn gekocht nadat de verkopers hebben verzekerd dat die waren daar rechtmatig in de handel konden worden gebracht, en de merkhouder weigert deze controle zelf te verrichten op verzoek van de koper.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Top