Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0268

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 2 maart 2023.
    Norra Stockholm Bygg AB tegen Per Nycander AB.
    Verzoek van de Högsta domstolen om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 6, leden 3 en 4 – Rechtmatigheid van de verwerking – Overlegging van een document dat persoonsgegevens bevat in het kader van een civiele gerechtelijke procedure – Artikel 23, lid 1, onder f) en j) – Bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures – Inning van civielrechtelijke vorderingen – Vereisten waaraan moet worden voldaan – Inaanmerkingneming van het belang van de betrokkenen – Afweging van de in het geding zijnde tegengestelde belangen – Artikel 5 – Minimale persoonsgegevensverwerking – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Recht op eerbiediging van het privéleven – Artikel 8 – Recht op bescherming van persoonsgegevens – Artikel 47 – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – Evenredigheidsbeginsel.
    Zaak C-268/21.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:145

     ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    2 maart 2023 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Bescherming van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Artikel 6, leden 3 en 4 – Rechtmatigheid van de verwerking – Overlegging van een document dat persoonsgegevens bevat in het kader van een civiele gerechtelijke procedure – Artikel 23, lid 1, onder f) en j) – Bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures – Inning van civielrechtelijke vorderingen – Vereisten waaraan moet worden voldaan – Inaanmerkingneming van het belang van de betrokkenen – Afweging van de in het geding zijnde tegengestelde belangen – Artikel 5 – Minimale persoonsgegevensverwerking – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 7 – Recht op eerbiediging van het privéleven – Artikel 8 – Recht op bescherming van persoonsgegevens – Artikel 47 – Recht op daadwerkelijke rechtsbescherming – Evenredigheidsbeginsel”

    In zaak C‑268/21,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) bij beslissing van 15 april 2021, ingekomen bij het Hof op 23 april 2021, in de procedure

    Norra Stockholm Bygg AB

    tegen

    Per Nycander AB,

    in tegenwoordigheid van:

    Entral AB,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, N. Piçarra, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

    advocaat-generaal: T. Ćapeta,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 juni 2022,

    gelet op de opmerkingen van:

    Norra Stockholm Bygg AB, vertegenwoordigd door H. Täng Nilsson en M. E. Wassén, advokater,

    Per Nycander AB, vertegenwoordigd door P. Degerfeldt en V. Hermansson, advokater,

    de Zweedse regering, vertegenwoordigd door C. Meyer-Seitz, H. Shev en O. Simonsson als gemachtigden,

    de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door O. Serdula, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, M. Gustafsson en H. Kranenborg als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2022,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, leden 3 en 4, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2016, L 74, blz. 35) (hierna: „AVG”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Norra Stockholm Bygg AB (hierna: „Fastec”) en Per Nycander AB (hierna: „Nycander”) over een verzoek om mededeling van de elektronische registratie van het personeel van Fastec dat werkzaamheden voor Nycander heeft verricht, om te kunnen bepalen welk bedrag Nycander voor deze werkzaamheden moet betalen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De overwegingen 1, 2, 4, 20, 26, 45 en 50 AVG luiden als volgt:

    „(1)

    De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een grondrecht. Krachtens artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het ‚Handvest’) en artikel 16, lid 1, van het [VWEU] heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.

    (2)

    De beginselen en regels betreffende de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van hun persoonsgegevens dienen, ongeacht hun nationaliteit of verblijfplaats, in overeenstemming te zijn met hun grondrechten en fundamentele vrijheden, met name met hun recht op bescherming van persoonsgegevens. Deze verordening beoogt bij te dragen aan de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en van een economische unie, alsook tot economische en sociale vooruitgang, de versterking en de convergentie van de economieën binnen de interne markt en het welzijn van natuurlijke personen.

    […]

    (4)

    De verwerking van persoonsgegevens moet ten dienste van de mens staan. Het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geen absolute gelding, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en moet conform het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten worden afgewogen. […]

    […]

    (20)

    Hoewel de onderhavige verordening onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, zouden in het Unierecht of het lidstatelijke recht de verwerkingen en verwerkingsprocedures met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten nader kunnen worden gespecificeerd. […]

    […]

    (26)

    De beginselen van gegevensbescherming moeten voor elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon gelden. Gepseudonimiseerde persoonsgegevens die door het gebruik van aanvullende gegevens aan een natuurlijke persoon kunnen worden gekoppeld, moeten als gegevens over een identificeerbare natuurlijke persoon worden beschouwd. […] De gegevensbeschermingsbeginselen dienen derhalve niet van toepassing te zijn op anonieme gegevens, namelijk gegevens die geen betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon of op persoonsgegevens die zodanig anoniem zijn gemaakt dat de betrokkene niet of niet meer identificeerbaar is. […]

    […]

    (45)

    Indien de verwerking wordt verricht omdat de verwerkingsverantwoordelijke hiertoe wettelijk is verplicht of indien de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang dan wel voor een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag, dient de verwerking een grondslag te hebben in het Unierecht of het lidstatelijke recht. […] Er kan worden volstaan met wetgeving die als basis fungeert voor verscheidene verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, of voor verwerking die noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang dan wel voor een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag. Het moet ook het Unierecht of het lidstatelijke recht zijn die het doel van de verwerking bepaalt. […]

    […]

    (50)

    De verwerking van persoonsgegevens voor andere doeleinden dan die waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld, mag enkel worden toegestaan indien de verwerking verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld. In dat geval is er geen andere afzonderlijke rechtsgrond vereist dan die op grond waarvan de verzameling van persoonsgegevens werd toegestaan. Indien de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend, kan in het Unierecht of het lidstatelijke recht worden vastgesteld en gespecificeerd voor welke taken en doeleinden de verdere verwerking als rechtmatig en verenigbaar met de aanvankelijke doeleinden moet worden beschouwd. […] De Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling die als rechtsgrond voor de verwerking van persoonsgegevens dient, kan ook als rechtsgrond voor verdere verwerking dienen. […]

    Wanneer de betrokkene zijn toestemming heeft gegeven of wanneer de verwerking gebaseerd is op Unierecht of lidstatelijk recht dat in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt voor met name het waarborgen van belangrijke doelstellingen van algemeen belang, moet de verwerkingsverantwoordelijke de mogelijkheid hebben de persoonsgegevens verder te verwerken, ongeacht of dat verenigbaar is met de doeleinden. In ieder geval dient ervoor te worden gezorgd dat de in deze verordening vervatte beginselen worden toegepast en dat de betrokkene met name wordt geïnformeerd over dergelijke andere doeleinden en over zijn rechten, waaronder het recht om bezwaar te maken. […]”

    4

    Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Materieel toepassingsgebied”, bepaalt:

    „1.   Deze verordening is van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

    2.   Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

    a)

    in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen;

    b)

    door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen;

    c)

    door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit;

    d)

    door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.

    3.   Op de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie is verordening (EG) nr. 45/2001 [van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1)] van toepassing. Verordening [nr. 45/2001] en andere rechtshandelingen van de Unie die van toepassing zijn op een dergelijke verwerking van persoonsgegevens worden overeenkomstig artikel 98 aan de beginselen en regels van de onderhavige verordening aangepast.”

    5

    Artikel 4 van deze verordening luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

    […]

    2)

    ‚verwerking’: een bewerking of een geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, structureren, opslaan, bijwerken of wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen, aligneren of combineren, afschermen, wissen of vernietigen van gegevens;

    […]

    5)

    ‚pseudonimisering’: het verwerken van persoonsgegevens op zodanige wijze dat de persoonsgegevens niet meer aan een specifieke betrokkene kunnen worden gekoppeld zonder dat er aanvullende gegevens worden gebruikt, mits deze aanvullende gegevens apart worden bewaard en technische en organisatorische maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de persoonsgegevens niet aan een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon worden gekoppeld;

    […]”

    6

    Artikel 5 van deze verordening, „Beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens”, bepaalt in lid 1:

    „Persoonsgegevens moeten:

    a)

    worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is (‚rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie’);

    b)

    voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt […] (‚doelbinding’);

    c)

    toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (‚minimale gegevensverwerking’);

    d)

    juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren (‚juistheid’);

    […]”

    7

    Artikel 6 AVG, „Rechtmatigheid van de verwerking”, luidt:

    „1.   De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

    a)

    de betrokkene heeft toestemming gegeven voor de verwerking van zijn persoonsgegevens voor een of meer specifieke doeleinden;

    […]

    c)

    de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

    […]

    e)

    de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;

    […]

    3.   De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:

    a)

    Unierecht; of

    b)

    lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.

    Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld of is met betrekking tot de in lid 1, punt e), bedoelde verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. […] Het Unierecht of het lidstatelijke recht moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.

    4.   Wanneer de verwerking voor een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld niet berust op toestemming van de betrokkene of op een Unierechtelijke bepaling of een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, bedoelde doelstellingen, houdt de verwerkingsverantwoordelijke bij de beoordeling van de vraag of de verwerking voor een ander doel verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld onder meer rekening met:

    a)

    ieder verband tussen de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, en de doeleinden van de voorgenomen verdere verwerking;

    […]”

    8

    Artikel 23 van deze verordening, met als opschrift „Beperkingen”, bepaalt:

    „1.   De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede artikel 5 voor zover de bepalingen van dat artikel overeenkomen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22, kan door middel van een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke wetgevingsmaatregel die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing is worden beperkt, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

    […]

    f)

    de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;

    […]

    j)

    de inning van civielrechtelijke vorderingen.

    […]”

    Zweeds recht

    RB

    9

    Het schriftelijke bewijs is geregeld in de bepalingen van hoofdstuk 38 van de rättegångsbalk (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „RB”).

    10

    Krachtens § 2, eerste alinea, van hoofdstuk 38 RB is de persoon die in het bezit is van een document waarvan kan worden aangenomen dat het van belang is als bewijs, verplicht om het document over te leggen.

    11

    Met name de tweede alinea van dit artikel voorziet in uitzonderingen op deze verplichting tot overlegging. Bij de uitoefening van bepaalde functies is deze verplichting niet van toepassing indien kan worden aangenomen dat de houder ervan niet als getuige over de inhoud ervan kan worden gehoord. Deze uitzondering heeft betrekking op advocaten, artsen, psychologen, priesters en andere beroepsbeoefenaren aan wie informatie is toevertrouwd in het kader van hun beroepsuitoefening of soortgelijke activiteiten. De omvang van die verplichting komt dus overeen met de verplichting om te getuigen tijdens een gerechtelijke procedure.

    12

    Indien iemand verplicht is om een document als bewijs over te leggen, kan de rechter overeenkomstig § 4 van hoofdstuk 38 de betrokkene gelasten het document over te leggen.

    Wet inzake fiscale procedures

    13

    Overeenkomstig § 11, a-c, van hoofdstuk 39 van skatteförfarandelagen (2011:1244) [wet (2011:1244) inzake fiscale procedures] is iedere persoon die bouwwerkzaamheden verricht in bepaalde gevallen verplicht een elektronisch personeelsregister bij te houden. Hierin moeten de noodzakelijke identificatiegegevens worden vastgelegd van de personen die aan deze economische activiteit deelnemen. Deze verplichting rust op de opdrachtgever, die deze evenwel aan een zelfstandige ondernemer kan delegeren. Overeenkomstig § 12 van hoofdstuk 39 van deze wet moet het personeelsregister aan de Zweedse belastingdienst ter beschikking kunnen worden gesteld.

    14

    Uit § 5 van hoofdstuk 9 van de skatteförfarandeförordning (2011:1261) [verordening (2011:1261) inzake fiscaal procesrecht] blijkt welke gegevens moeten worden opgenomen in het personeelsregister. Het gaat onder andere om de naam en het nationale identificatienummer van de personen die deelnemen aan de economische activiteit, alsmede de begin- en eindtijden van de dienst.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    15

    Fastec heeft voor Nycander een kantoorgebouw neergezet. De personen die op de betrokken bouwplaats werkten, hebben hun aanwezigheid geregistreerd door middel van een elektronische personeelsregistratie. Dit personeelsregister werd namens Fastec verzorgd door de vennootschap Entral AB.

    16

    Fastec heeft bij de tingsrätt (rechter in eerste aanleg, Zweden) beroep ingesteld met betrekking tot de betaling van de uitgevoerde werkzaamheden. In het kader van dit beroep heeft Fastec Nycander verzocht om betaling van een bedrag dat volgens Fastec overeenkomt met het nog door Nycander verschuldigde bedrag. Nycander heeft zich tegen het verzoek van Fastec verzet en daarbij met name aangevoerd dat het aantal door het personeel van Fastec gewerkte uren lager was dan in het verzoek was aangegeven.

    17

    Nycander heeft deze rechter verzocht om Entral te gelasten het personeelsregister van Fastec voor de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 november 2017 over te leggen zonder tekst zwart te maken, en subsidiair een versie daarvan over te leggen waarbij de nationale identificatienummers van de betrokken personen onleesbaar zijn gemaakt. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft Nycander aangevoerd dat Entral dit personeelsregister in handen had en dat deze registratie een belangrijk bewijs kon vormen voor de uitspraak op het beroep van Fastec, aangezien de in dit personeelsregister geregistreerde gegevens het bewijs leveren van de door het personeel van Fastec gepresteerde uren.

    18

    Fastec heeft zich tegen dit verzoek verzet door primair te stellen dat het in strijd is met artikel 5, lid 1, onder b), AVG. Het personeelsregister van Fastec bevat persoonsgegevens die zijn verzameld met het oog op de controle van de activiteiten van deze vennootschap door de Zweedse belastingdienst, en het is niet in overeenstemming met dit doel om deze gegevens aan de rechter te verstrekken.

    19

    De tingsrätt heeft Entral gelast het personeelsregister van Fastec te overleggen van het personeel dat gedurende de betrokken periode op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bouwplaats werkzaam was, zonder tekst zwart te maken. De Svea hovrätt (rechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden) heeft de beslissing van de tingsrätt bevestigd.

    20

    Fastec is tegen de beslissing van de Svea hovrätt opgekomen bij de verwijzende rechter, de Högsta domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden), en heeft verzocht het in punt 17 van het onderhavige arrest vermelde verzoek van Nycander af te wijzen.

    21

    De verwijzende rechter vraagt zich af of de bepalingen van de AVG in het kader van het hoofdgeding moeten worden toegepast en, in voorkomend geval, hoe dit zou moeten gebeuren.

    22

    Wat de verplichting tot overlegging van documenten betreft, merkt de verwijzende rechter op dat uit zijn eigen rechtspraak inzake de uitlegging van de relevante bepalingen van de RB volgt dat een afweging moet worden gemaakt tussen de relevantie van het betrokken bewijs en het belang van de wederpartij om deze gegevens niet te verstrekken. Hij verduidelijkt dat in het kader van deze afweging in beginsel geen rekening wordt gehouden met de vraag of de gegevens in het betrokken document privégegevens zijn, noch met het belang van andere personen om toegang te krijgen tot de inhoud van dat document, afgezien van wat kan voortvloeien uit de uitzonderingen waarin de wetgeving specifiek voorziet.

    23

    De verwijzende rechter verduidelijkt dat de door de RB opgelegde verplichting om een document over te leggen met name tot doel heeft eenieder die een document als bewijs nodig heeft, toegang tot dat document te verlenen. Uiteindelijk gaat het erom te waarborgen dat de justitiabele zijn rechten kan doen gelden wanneer er sprake is van een „rechtmatig bewijsbelang”.

    24

    In deze omstandigheden heeft de Högsta domstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Stelt artikel 6, leden 3 en 4, AVG ook eisen aan de nationale procesrechtelijke wetgeving betreffende [de verplichting tot overlegging van documenten]?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, houdt de AVG dan in dat bij de beoordeling van de vraag of moet worden beslist tot [overlegging] van een document met daarin persoonsgegevens, tevens rekening moet worden gehouden met het belang van de geregistreerde? Worden er in het Unierecht in dat geval nadere eisen gesteld aan de wijze waarop deze beoordeling moet worden uitgevoerd?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    25

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, leden 3 en 4, AVG aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in het kader van een civiele gerechtelijke procedure van toepassing is op de overlegging als bewijs van een personeelsregister met persoonsgegevens van derden die hoofdzakelijk met het oog op belastingcontrole zijn verzameld.

    26

    Voor de beantwoording van deze vraag moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat artikel 2, lid 1, AVG bepaalt dat deze verordening van toepassing is op de „geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen”, zonder onderscheid te maken op basis van de identiteit van de auteur van de betrokken verwerking. Hieruit volgt dat de AVG, behoudens in de in artikel 2, leden 2 en 3, ervan genoemde gevallen, van toepassing is op zowel verwerkingen door particulieren als verwerkingen door openbare instanties, met inbegrip van – zoals vermeld in overweging 20 van deze verordening – de activiteiten van rechterlijke autoriteiten, zoals gerechten (arrest van 24 maart 2022, Autoriteit Persoonsgegevens, C‑245/20, EU:C:2022:216, punt 25).

    27

    In de tweede plaats vallen volgens artikel 4, punt 2, van deze verordening onder de definitie van „verwerking” van persoonsgegevens onder meer alle bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens of een geheel van persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd via geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op andere wijze ter beschikking stellen van gegevens.

    28

    Hieruit volgt dat niet alleen het opstellen en bijhouden van een elektronisch personeelsregister een verwerking van persoonsgegevens vormt die binnen de materiële werkingssfeer van de AVG valt (zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, Worten, C‑342/12, EU:C:2013:355, punt 19), maar ook de overlegging als bewijs van een digitaal of fysiek document met dergelijke persoonsgegevens die door een rechterlijke instantie in het kader van een gerechtelijke procedure is gelast [zie in die zin arrest van 8 december 2022, Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet (Doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens – Strafrechtelijk onderzoek), C‑180/21, EU:C:2022:967, punt 72].

    29

    In de derde plaats moet worden benadrukt dat elke verwerking van persoonsgegevens, daaronder begrepen een verwerking door openbare instanties zoals rechterlijke instanties, moet voldoen aan de in artikel 6 AVG gestelde rechtmatigheidsvoorwaarden.

    30

    In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de verwerking van persoonsgegevens volgens artikel 6, lid 1, onder e), AVG rechtmatig is indien zij noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen.

    31

    Overeenkomstig artikel 6, lid 3, AVG, gelezen in samenhang met overweging 45 ervan, wordt de rechtsgrond voor de in artikel 6, lid 1, onder e), van die verordening bedoelde verwerking vastgesteld bij het Unierecht of het lidstatelijke recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. Bovendien moet het Unierecht of het lidstatelijke recht beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.

    32

    Artikel 6, lid 1, onder e), AVG gelezen in samenhang met artikel 6, lid 3, van die verordening vereist dus een rechtsgrondslag, met name in het nationale recht, die dient als rechtsgrond voor de verwerking van persoonsgegevens door verwerkingsverantwoordelijken die handelen in het kader van een taak van algemeen belang of bij de uitoefening van openbaar gezag, zoals de taken die door de rechterlijke instanties in het kader van hun rechterlijke functies worden uitgevoerd.

    33

    Wanneer de verwerking van persoonsgegevens plaatsvindt voor een ander doel dan waarvoor deze gegevens zijn verzameld, volgt ten tweede uit artikel 6, lid 4, AVG, gelezen in het licht van overweging 50 van die verordening, dat een dergelijke verwerking is toegestaan op voorwaarde dat zij met name berust op een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, AVG genoemde doelstellingen. Zoals in deze overweging is aangegeven, heeft de verwerkingsverantwoordelijke aldus de mogelijkheid om de persoonsgegevens verder te verwerken teneinde deze belangrijke doelstellingen van algemeen belang te waarborgen, ongeacht of deze verwerking verenigbaar is met de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld.

    34

    In casu vormen de relevante bepalingen van hoofdstuk 38 RB, die voorzien in de verplichting om een document over te leggen als bewijs en in de mogelijkheid voor de nationale rechterlijke instanties om de overlegging van dat document te gelasten, de rechtsgrondslag voor de verwerking van persoonsgegevens. Hoewel deze bepalingen in beginsel een toereikende rechtsgrondslag vormen voor een dergelijke verwerking, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze rechtsgrondslag verschilt van die van de wet inzake fiscale procedures, op basis waarvan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde personeelsregister is opgesteld met het oog op belastingcontrole. Bovendien heeft de in deze bepalingen van de RB neergelegde verplichting tot overlegging volgens de verwijzende rechter tot doel eenieder die een document nodig heeft als bewijs, toegang tot dat document te verlenen. Volgens hem gaat het erom te waarborgen dat de justitiabele zijn rechten kan doen gelden wanneer er sprake is van een „rechtmatig bewijsbelang”.

    35

    Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden die hebben geleid tot de wet inzake fiscale procedures dat het in het personeelsregister opgenomen persoonsgegevens bedoeld zijn om de ambtenaren van de Zweedse belastingdienst in staat te stellen een vergelijking te maken tijdens controlebezoeken. Het fundamentele doel daarvan is om zwartwerken terug te dringen en gezonde concurrentieverhoudingen te creëren. De verwerking van persoonsgegevens wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, te weten het bijhouden van een personeelsregister.

    36

    Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwerking van die gegevens in het kader van een gerechtelijke procedure als in het hoofdgeding, een verwerking vormt die plaatsvindt voor een ander doel dan waarvoor deze gegevens zijn verzameld, namelijk met het oog op belastingcontrole, en niet berust op toestemming van de betrokkenen in de zin van artikel 6, lid 1, onder a), AVG.

    37

    In die omstandigheden moet de verwerking van persoonsgegevens voor een ander doel dan waarvoor deze gegevens zijn verzameld, niet enkel berusten op het nationale recht, zoals de bepalingen van hoofdstuk 38 RB, maar ook een noodzakelijke en evenredige maatregel vormen in een democratische samenleving in de zin van artikel 6, lid 4, AVG en een van de doelstellingen van artikel 23, lid 1, AVG waarborgen.

    38

    Volgens artikel 23, lid 1, onder f), van deze verordening behoort tot die doelstellingen „de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures”. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, moet deze doelstelling aldus worden begrepen dat zij erop gericht is de rechtsbedeling te beschermen tegen interne of externe inmenging, maar ook een goede rechtsbedeling te verzekeren. Voorts is volgens lid 1, onder j), van dat artikel de inning van civielrechtelijke vorderingen ook een doel dat een verwerking van persoonsgegevens voor een ander doel dan dat waarvoor zij zijn verzameld kan rechtvaardigen. Het is dus niet uitgesloten dat de verwerking van persoonsgegevens van derden in het kader van een civiele gerechtelijke procedure op dergelijke doelstellingen kan berusten.

    39

    Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de relevante bepalingen van hoofdstuk 38 RB beantwoorden aan de ene en/of de andere van die doelstellingen en voorts of zij noodzakelijk en evenredig zijn met die doelstellingen, zodat zij kunnen vallen onder de gevallen van verwerking van persoonsgegevens die op grond van artikel 6, leden 3 en 4, AVG, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 1, onder f) en j), ervan, als rechtmatig kunnen worden beschouwd.

    40

    In dit verband is het irrelevant of de verwerking van persoonsgegevens is gebaseerd op een bepaling van nationaal materieel of procedureel recht, aangezien artikel 6, lid 3, onder b), en artikel 6, lid 4, van deze verordening geen onderscheid maken tussen deze twee soorten bepalingen.

    41

    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 6, leden 3 en 4, AVG aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in het kader van een civiele gerechtelijke procedure van toepassing is op de overlegging als bewijs van een personeelsregister met persoonsgegevens die hoofdzakelijk met het oog op belastingcontrole zijn verzameld.

    Tweede vraag

    42

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 5 en 6 AVG aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de beoordeling of in het kader van een civiele gerechtelijke procedure de overlegging van een document met persoonsgegevens moet worden gelast, rekening moet houden met de belangen van de betrokkenen. Indien dat het geval is, wenst de verwijzende rechter bovendien te vernemen of het Unierecht, en met name de AVG, bijzondere vereisten stelt aan de wijze waarop deze beoordeling moet plaatsvinden.

    43

    Om te beginnen moet worden benadrukt dat bij elke verwerking van persoonsgegevens, behoudens de op grond van artikel 23 AVG toegestane uitzonderingen, de in hoofdstuk II van deze verordening neergelegde beginselen inzake verwerking van persoonsgegevens en de in hoofdstuk III van deze verordening geregelde rechten van de betrokkene worden geëerbiedigd. In het bijzonder moet elke verwerking van persoonsgegevens ten eerste in overeenstemming zijn met de in artikel 5 van verordening 2016/679 geformuleerde beginselen en, ten tweede, voldoen aan de in artikel 6 van deze verordening opgesomde rechtmatigheidsvoorwaarden (zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 208 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    44

    In casu merkt de verwijzende rechter op dat de relevante bepalingen van hoofdstuk 38 RB niet uitdrukkelijk vereisen dat bij de beoordeling van de vraag of de overlegging van een document met persoonsgegevens moet worden gelast, rekening wordt gehouden met de belangen van de personen van wie persoonsgegevens in het geding zijn. Volgens de nationale rechtspraak vereisen deze bepalingen enkel een afweging van de relevantie van het bewijs en het belang van de wederpartij om de betrokken gegevens niet te verstrekken.

    45

    Zoals in punt 39 van het onderhavige arrest is vastgesteld, kunnen deze bepalingen van nationaal recht onder de gevallen van verwerking van persoonsgegevens vallen die op grond van artikel 6, leden 3 en 4, AVG, gelezen in samenhang met artikel 23, lid 1, onder f) en j), ervan, als rechtmatig worden beschouwd, aangezien zij betrekking hebben op de overlegging van een document als bewijs. Dit is het geval voor zover die bepalingen tot doel hebben het goede verloop van de gerechtelijke procedure te verzekeren door te waarborgen dat de justitiabele zijn rechten kan doen gelden wanneer er een „rechtmatig bewijsbelang” bestaat, en zij voorts noodzakelijk en evenredig zijn met dat doel.

    46

    Uit artikel 6, lid 4, AVG volgt immers dat dergelijke verwerkingen van persoonsgegevens rechtmatig zijn op voorwaarde dat zij in een democratische samenleving noodzakelijke en evenredige maatregelen vormen ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, genoemde doelstellingen die zij nastreven. Hieruit volgt dat een nationale rechter voor de toetsing van deze vereisten rekening moet houden met de in het geding zijnde tegengestelde belangen bij de beoordeling van de vraag of het opportuun is om de overlegging van een document met persoonsgegevens van derden te gelasten.

    47

    In dit verband moet worden benadrukt dat de uitkomst van de door de nationale rechter te verrichten afweging kan variëren naargelang van zowel de omstandigheden van het concrete geval als de aard van de betrokken procedure.

    48

    Wat de belangen in het kader van een civiele gerechtelijke procedure betreft, moet de nationale rechter – zoals met name blijkt uit de overwegingen 1 en 2 AVG – de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens waarborgen, wat een grondrecht is dat is neergelegd in artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 16 VWEU. Deze rechter moet tevens het in artikel 7 van het Handvest verankerde recht op eerbiediging van het privéleven waarborgen, dat nauw verband houdt met het recht op bescherming van persoonsgegevens.

    49

    Zoals gesteld in overweging 4 AVG heeft het recht op bescherming van persoonsgegevens echter geen absolute gelding, maar moet het in relatie tot de functie ervan in de samenleving worden beschouwd en moet het overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel worden afgewogen tegen andere grondrechten, zoals het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op daadwerkelijke rechtsbescherming.

    50

    De overlegging van een document met persoonsgegevens van derden in het kader van een civiele gerechtelijke procedure draagt bij tot de eerbiediging van dit recht op daadwerkelijke rechtsbescherming, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 61 van haar conclusie.

    51

    Aangezien artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest in dit verband correspondeert met artikel 6, lid 1, eerste volzin, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan op grond van artikel 52, lid 3, van het Handvest hetzelfde als die welke door dat verdrag aan artikel 6, lid 1, ervan worden toegekend.

    52

    Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is het, gelet op de prominente plaats die het recht op een eerlijk proces in een democratische samenleving inneemt, van wezenlijk belang dat de justitiabele de mogelijkheid heeft om zijn zaak naar behoren voor de rechter te verdedigen en dat hij wapengelijkheid met zijn tegenpartij geniet [zie in die zin EHRM, 24 juni 2022, Zayidov tegen Azerbeidzjan (nr. 2), CE:ECHR:2022:0324JUD000538610, § 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Hieruit volgt met name dat de justitiabele moet kunnen deelnemen aan een procedure op tegenspraak en in de verschillende fasen daarvan de argumenten moet kunnen aanvoeren die hij relevant acht voor de verdediging van zijn zaak (EHRM, 21 januari 1999, García Ruiz tegen Spanje, CE:ECHR:1999:0121JUD003054496, § 29).

    53

    Om te verzekeren dat justitiabelen het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming kunnen genieten en in het bijzonder het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, moet dus worden overwogen dat partijen in civiele procedures toegang moeten hebben tot de bewijzen die nodig zijn om de gegrondheid van hun grieven genoegzaam te bewijzen, die eventueel persoonsgegevens van partijen of derden kunnen omvatten.

    54

    Zoals vermeld in punt 46 van dit arrest maakt de afweging van de betrokken belangen evenwel deel uit van het onderzoek naar de in artikel 6, leden 3 en 4, AVG voorgeschreven noodzaak en evenredigheid van de maatregel, die bepalend zijn voor de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens. In dit verband moet dus ook rekening worden gehouden met artikel 5, lid 1, ervan, en in het bijzonder met het beginsel van „minimale gegevensverwerking” onder c) van deze bepaling, dat uitdrukking geeft aan het evenredigheidsbeginsel. Volgens dit beginsel van minimale gegevensverwerking moeten de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend zijn, alsook beperkt blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt [zie in die zin arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    55

    De nationale rechter dient derhalve te bepalen of het verstrekken van persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend is om het door de toepasselijke bepalingen van nationaal recht nagestreefde doel te verwezenlijken en of dit doel niet kan worden bereikt door gebruik te maken van minder indringende bewijzen met het oog op de bescherming van de persoonsgegevens van een groot aantal derden, zoals bijvoorbeeld door het horen van bepaalde getuigen.

    56

    Voor het geval dat de overlegging van het document met persoonsgegevens gerechtvaardigd blijkt, volgt uit dat beginsel bovendien dat de nationale rechter, wanneer slechts een deel van die gegevens noodzakelijk blijkt voor het leveren van bewijs, moet overwegen aanvullende maatregelen te nemen op het gebied van gegevensbescherming, zoals de in artikel 4, punt 5, AVG gedefinieerde pseudonimisering van de namen van de betrokkenen of elke andere maatregel om de inmenging in het recht op bescherming van persoonsgegevens als gevolg van de overlegging van een dergelijk document tot een minimum te beperken. Deze maatregelen kunnen inhouden dat de toegang van het publiek tot het dossier wordt beperkt of dat de partijen aan wie de documenten met persoonsgegevens zijn verstrekt, wordt gelast die gegevens niet te gebruiken voor enig ander doel dan de bewijsvoering in de betrokken gerechtelijke procedure.

    57

    In dit verband moet worden gepreciseerd dat uit artikel 4, punt 5, AVG, gelezen in samenhang met overweging 26 van die verordening, voortvloeit dat gepseudonimiseerde persoonsgegevens die door het gebruik van aanvullende gegevens aan een natuurlijke persoon kunnen worden gekoppeld, moeten worden beschouwd als gegevens over een identificeerbare natuurlijke persoon waarop de gegevensbeschermingsbeginselen van toepassing zijn. Uit deze overweging volgt voorts dat deze beginselen niet van toepassing zijn op „anonieme gegevens, namelijk gegevens die geen betrekking hebben op een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon of op persoonsgegevens die zodanig anoniem zijn gemaakt dat de betrokkene niet of niet meer identificeerbaar is”.

    58

    Hieruit volgt dat een nationale rechter van oordeel kan zijn dat persoonsgegevens van de partijen of van derden aan hem moeten worden meegedeeld om met volledige kennis van zaken en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel de betrokken belangen te kunnen afwegen. Deze beoordeling kan er in voorkomend geval toe leiden dat de rechter de wederpartij toestemming verleent om de hem aldus meegedeelde persoonsgegevens geheel of gedeeltelijk aan de andere partij te verstrekken, indien deze rechter van oordeel is dat deze verstrekking niet verder gaat dan noodzakelijk is om te waarborgen dat justitiabelen daadwerkelijk de aan artikel 47 van het Handvest ontleende rechten genieten.

    59

    Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de artikelen 5 en 6 AVG aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de beoordeling of de overlegging van een document met persoonsgegevens moet worden gelast, rekening moet houden met de belangen van de betrokkenen en deze belangen moet afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval en van het soort procedure, en daarbij de vereisten in acht moet nemen die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel en in het bijzonder uit het beginsel van minimale gegevensverwerking genoemd in artikel 5, lid 1, onder c), van die verordening.

    Kosten

    60

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 6, leden 3 en 4, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)

    moet aldus worden uitgelegd dat

    deze bepaling in het kader van een civiele gerechtelijke procedure van toepassing is op de overlegging als bewijs van een personeelsregister met persoonsgegevens van derden die hoofdzakelijk met het oog op belastingcontrole zijn verzameld.

     

    2)

    De artikelen 5 en 6 van verordening 2016/679

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    de nationale rechter bij de beoordeling of de overlegging van een document met persoonsgegevens moet worden gelast, rekening moet houden met de belangen van de betrokkenen en deze belangen moet afwegen in het licht van de omstandigheden van het geval en van het soort procedure, en daarbij de vereisten in acht moet nemen die voortvloeien uit het evenredigheidsbeginsel en in het bijzonder uit het beginsel van minimale gegevensverwerking genoemd in artikel 5, lid 1, onder c), van die verordening.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Zweeds.

    Top