Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0199

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 13 oktober 2022.
DN tegen Finanzamt Österreich.
Verzoek van het Bundesfinanzgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikelen 67 en 68 – Gezinsbijslagen – Recht op pensioenuitkeringen – Gepensioneerde die van twee lidstaten pensioen ontvangt – Lidsta(a)t(en) waar die gepensioneerde recht heeft op gezinsbijslag – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 60, lid 1, derde volzin – Regeling van een lidstaat op grond waarvan gezinsbijslag wordt toegekend aan de ouder bij wie het kind woont – Situatie waarin die ouder geen gezinsbijslag heeft aangevraagd – Verplichting om rekening te houden met de aanvraag die door de andere ouder is ingediend – Vordering tot terugbetaling van de aan de andere ouder uitgekeerde gezinsbijslag – Toelaatbaarheid.
Zaak C-199/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:789

 ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

13 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikelen 67 en 68 – Gezinsbijslagen – Recht op pensioenuitkeringen – Gepensioneerde die van twee lidstaten pensioen ontvangt – Lidsta(a)t(en) waar die gepensioneerde recht heeft op gezinsbijslag – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 60, lid 1, derde volzin – Regeling van een lidstaat op grond waarvan gezinsbijslag wordt toegekend aan de ouder bij wie het kind woont – Situatie waarin die ouder geen gezinsbijslag heeft aangevraagd – Verplichting om rekening te houden met de aanvraag die door de andere ouder is ingediend – Vordering tot terugbetaling van de aan de andere ouder uitgekeerde gezinsbijslag – Toelaatbaarheid”

In zaak C‑199/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) bij beslissing van 19 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 30 maart 2021, in de procedure

DN

tegen

Finanzamt Österreich,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Pavliš, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 67, tweede volzin, en artikel 68, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), alsook van artikel 60 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DN en het Finanzamt Österreich (Oostenrijkse belastingdienst), voorheen Finanzamt Wien (belastingdienst Wenen, Oostenrijk; hierna: „belastingdienst”), over de terugvordering van de gezinsbijslag die DN in het tijdvak van januari tot en met augustus 2013 in Oostenrijk heeft ontvangen op grond van de financiële kosten voor het onderhoud van zijn dochter, die met zijn voormalige echtgenote in Polen verblijft.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 883/2004

3

Artikel 1 van verordening nr. 883/2004 luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[…]

i)

wordt onder ‚gezinslid’ verstaan:

[…]

3.

Indien een persoon volgens de [krachtens de] onderdelen 1 en 2 toepasselijke wetgeving slechts als gezinslid of huisgenoot wordt beschouwd wanneer hij bij de verzekerde of de gepensioneerde inwoont, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan indien de betrokkene in hoofdzaak op kosten van de verzekerde of de gepensioneerde wordt onderhouden;

[…]

q)

wordt onder ‚bevoegd orgaan’ verstaan:

i)

het orgaan waarbij de betrokkene is verzekerd op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt,

of

ii)

het orgaan ten opzichte waarvan de betrokkene aanspraak op prestaties heeft of zou hebben, indien hij of een of meer van zijn gezinsleden zouden wonen in de lidstaat waar dit orgaan zich bevindt,

of

iii)

het door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat aangewezen orgaan,

of

iv)

indien het een regeling betreft inzake de verplichtingen van de werkgever ten aanzien van de in artikel 3, lid 1, bedoelde prestaties, de werkgever of de betrokken verzekeraar, dan wel bij ontstentenis van dezen, het lichaam dat of de autoriteit die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat is aangewezen;

[…]

s)

wordt onder ‚bevoegde lidstaat’ verstaan de lidstaat waar het bevoegde orgaan zich bevindt;

[…]

z)

worden onder ‚gezinsbijslagen’ verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie.”

4

Artikel 2, lid 1, van deze verordening is geformuleerd als volgt:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

5

Die verordening is volgens artikel 3, lid 1, onder j), ervan van toepassing op alle wetgeving betreffende de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op gezinsbijslagen.

6

In hoofdstuk 8 van titel III van verordening nr. 883/2004, dat ziet op gezinsuitkeringen, bepaalt artikel 67, met als opschrift „Gezinsleden die in een andere lidstaat wonen”, het volgende:

„Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. Een pensioengerechtigde heeft echter recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen.”

7

Artikel 68 van verordening nr. 883/2004, dat ook in voornoemd hoofdstuk 8 is opgenomen en „Prioriteitsregels bij samenloop” als opschrift heeft, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan één lidstaat, zijn de volgende prioriteitsregels van toepassing:

a)

indien door meer dan één lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op verschillende gronden, is de volgorde van prioriteit de volgende: eerst de rechten verkregen op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, vervolgens de rechten verkregen op grond van een pensioen, en ten slotte de rechten op grond van de woonplaats;

b)

indien door meer dan één lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op dezelfde grond, wordt de volgorde van prioriteit vastgesteld op basis van de volgende subsidiaire criteria:

[…]

ii)

indien het gaat om rechten die verkregen zijn op grond van een pensioen: de woonplaats van de kinderen, mits op grond van deze wetgeving een pensioen moet worden uitgekeerd, en subsidiair, in voorkomend geval, het langste onder de betrokken wetgevingen vervulde tijdvak van verzekering of verblijf;

[…]

2.   Bij samenloop van rechten worden de gezinsuitkeringen toegekend overeenkomstig de wetgeving die volgens lid 1 als prioritair is aangemerkt. De rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van de andere betrokken wetgeving of wetgevingen, worden geschorst ter hoogte van het bedrag dat bij de wetgeving van de eerste lidstaat is vastgesteld en, zo nodig, wordt het deel dat dit bedrag overschrijdt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag. Als het recht op de uitkering in kwestie alleen gebaseerd is op de woonplaats, hoeft deze aanvullende toeslag echter niet te worden uitgekeerd voor kinderen die in een andere lidstaat wonen.”

Verordening nr. 987/2009

8

Artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 luidt als volgt:

„De aanvraag om gezinsuitkeringen wordt gericht aan het bevoegde orgaan. Voor de toepassing van de artikelen 67 en 68 van [verordening nr. 883/2004] wordt rekening gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon om deze uitkeringen aan te vragen betreft. Indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, houdt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is rekening met een aanvraag om gezinsuitkeringen die is ingediend door de andere ouder, een als ouder beschouwde persoon of een persoon of instelling die de voogdij over het kind of de kinderen uitoefent.”

9

Artikel 60, leden 2 tot en met 5, van deze verordening voorziet onder andere in samenwerkingsmechanismen tussen de bevoegde organen van verschillende lidstaten voor de toepassing van artikel 68 van verordening nr. 883/2004.

Oostenrijks recht

10

§ 2 van het Bundesgesetz betreffend den Familienlastenausgleich durch Beihilfen (federale wet inzake de compensatie van gezinslasten door gezinsbijslagen) van 24 oktober 1967 (BGBl. 376/1967), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „FLAG”), bepaalt:

„(1)   Personen met woonplaats of gewone verblijfplaats in Oostenrijk hebben recht op gezinsbijslagen:

[…]

b)

voor meerderjarige kinderen die de leeftijd van 25 jaar nog niet hebben bereikt en die een beroepsopleiding […] volgen […],

[…]

2.   De persoon tot wiens huishouden een kind als bedoeld in lid 1 behoort, heeft recht op gezinsbijslagen voor dat kind. De persoon tot wiens huishouden het kind niet behoort, maar op wiens kosten het kind overwegend wordt onderhouden, heeft recht op gezinsbijslagen wanneer geen andere persoon daar recht op heeft op grond van de eerste volzin van dit lid.

3.   In de zin van deze afdeling wordt onder ‚kinderen van een persoon’ verstaan:

a)

zijn nakomelingen,

[…]

5.   Een kind behoort tot het huishouden van een persoon wanneer het bij een van de ouders inwoont. Een kind wordt ook als huisgenoot beschouwd:

a)

wanneer het slechts tijdelijk buiten de gemeenschappelijke woning verblijft,

[…]”

11

§ 26, lid 1, FLAG bepaalt:

„Eenieder die ten onrechte gezinsbijslagen heeft ontvangen, moet de betrokken bedragen terugbetalen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Sinds 2001 is DN, die van Poolse afkomst is, Oostenrijks onderdaan en heeft hij zijn verblijfplaats uitsluitend in Oostenrijk.

13

Tot aan de scheiding in 2011 was hij gehuwd met een Poolse onderdaan. Zij verblijft in Polen met de dochter die in 1991 uit hun huwelijk is geboren en ook Pools onderdaan is.

14

Sinds november 2011 ontvangt DN van de bevoegde Poolse en Oostenrijkse organen een vervroegd ouderdomspensioen op grond van de opeenvolgende tijdvakken van verzekering die hij in Polen en in Oostenrijk heeft vervuld.

15

Het hoofdgeding heeft betrekking op een vordering tot terugbetaling van gezinsbijslagen in de vorm van compenserende vergoedingen en belastingaftrek voor kinderen (hierna: „betrokken gezinsbijslagen”), die de belastingdienst in het tijdvak van januari tot en met augustus 2013 aan DN had toegekend op grond van de financiële kosten voor het onderhoud van de uit zijn huwelijk met zijn voormalige echtgenote geboren dochter, die in Polen studeerde en aan wie DN die bijslag heeft overgemaakt.

16

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de voormalige echtgenote van DN nooit een aanvraag in Oostenrijk ingediend om de betrokken gezinsbijslagen te verkrijgen en zijn die gezinsbijslagen steeds aan DN toegekend zonder dat van zijn voormalige echtgenote een afstandsverklaring werd verlangd.

17

Voorts heeft noch DN, noch zijn voormalige echtgenote tijdens dat tijdvak gezinsbijslagen in Polen ontvangen, aangezien het door DN in Oostenrijk ontvangen pensioenbedrag hoger was dan het maximuminkomen dat recht geeft op dergelijke bijslagen.

18

Bij besluit van 12 november 2014 heeft de belastingdienst de terugbetaling van de betrokken gezinsbijslagen gelast, op grond dat de Republiek Oostenrijk, gelet op het feit dat DN een Pools pensioen ontving, niet bevoegd was voor de toekenning van die bijslagen. Voorts was de belastingdienst van mening dat de verplichting tot betaling van de aanvullende toeslag als bedoeld in artikel 68, lid 2, van verordening nr. 883/2004 niet gold voor de lidstaat die in geval van ontvangst van een pensioen subsidiair bevoegd is.

19

In het beroep dat DN tegen dat besluit heeft ingesteld bij de verwijzende rechter, het Bundesfinanzgericht, voert hij aan dat de voorwaarden voor de uitkering door Oostenrijk van de aanvullende toeslag als bedoeld in voornoemd artikel 68, lid 2, gelezen in samenhang met de relevante bepalingen van het FLAG, waren vervuld.

20

Onder verwijzing naar twee tegengestelde stromingen in de rechtspraak van het Bundesfinanzgericht, is de verwijzende rechter van oordeel dat, aangezien DN werkzaamheden in loondienst in Oostenrijk heeft verricht in het kader van de uitoefening van het vrije verkeer van werknemers en daar op grond van die werkzaamheden een pensioen ontvangt, deze lidstaat bij uitsluiting „bevoegd is voor zijn pensioen” in de zin van artikel 67, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004. Derhalve heeft DN volgens de verwijzende rechter recht op de betrokken gezinsbijslag en rijst alleen de vraag of de Republiek Oostenrijk prioritair dan wel subsidiair bevoegd is voor de uitkering van die gezinsbijslag aan hem. De prioritaire of subsidiaire bevoegdheid van deze lidstaat voor de toekenning van die bijslagen vloeit ook voort uit artikel 68, lid 2, van deze verordening, dat naast het voorkomen van een onrechtmatige samenloop van rechten, tot doel heeft om, door middel van het mechanisme van de aanvullende toeslag, het hoogst mogelijke bedrag aan gezinsbijslagen te waarborgen.

21

Volgens de verwijzende rechter is het recht op gezinsbijslag in Polen naar Pools recht alleen afhankelijk gesteld van het ingezetenschap van deze lidstaat, terwijl dat recht in Oostenrijk op grond van het Unierecht is gebaseerd op de ontvangst van een pensioen. In die omstandigheden oordeelt de verwijzende rechter dat de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 68, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004 de prioritair bevoegde lidstaat is en de betrokken gezinsbijslagen derhalve volledig moet betalen.

22

Naar het oordeel van de verwijzende rechter houdt het standpunt van de belastingdienst dat alleen artikel 68, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 883/2004 van toepassing is, aangezien zowel de Republiek Oostenrijk als de Republiek Polen een pensioen aan DN moet uitkeren, geen rekening met artikel 67 ervan en heeft het tot gevolg dat de Republiek Polen, als lidstaat waar de gemeenschappelijke dochter van DN en zijn voormalige echtgenote verblijft, de prioritair bevoegde lidstaat is. Zelfs in dat geval had de Republiek Oostenrijk, voor zover in Polen geen gezinsbijslagen waren betaald omdat het maximuminkomen dat recht geeft op die bijslagen was overschreden, een aanvullende toeslag als bedoeld in artikel 68, lid 2, van die verordening moeten uitkeren tot een bedrag gelijk aan het bedrag dat zij had moeten betalen indien zij de prioritair bevoegde lidstaat was geweest.

23

De verwijzende rechter preciseert dat de belastingdienst zijn besluit tot terugvordering van de betrokken gezinsbijslagen subsidiair rechtvaardigt op grond van het feit dat krachtens § 2, lid 2, FLAG de voormalige echtgenote van DN, die met hun kind in Polen verblijft, recht had op de betrokken gezinsbijslagen, zodat de door DN ontvangen gezinsbijslagen moeten worden teruggevorderd, ook al kan zijn voormalige echtgenote wegens rechtsverwerking geen aanvraag meer indienen om die bijslagen aan haar uit te keren. De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 – waarin is bepaald dat indien een persoon die gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is rekening moet houden met een aanvraag om gezinsuitkeringen die is ingediend door de andere ouder – de grondslag vormt voor een recht van die andere ouder op die uitkeringen, en of het in dit verband relevant is dat de kosten voor het onderhoud van het kind voornamelijk door de andere ouder worden gedragen, zoals in casu het geval is.

24

De verwijzende rechter vraagt zich voorts af of de in artikel 60 van verordening nr. 987/2009 bedoelde samenwerkingsmechanismen tussen de lidstaten waarvan de wetgeving prioritair of subsidiair van toepassing is voor de toekenning van gezinsbijslagen, ook van toepassing zijn op de terugvordering van die bijslagen.

25

Tegen deze achtergrond heeft het Bundesfinanzgericht (federale belastingrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de bewoordingen ‚lidstaten die bevoegd zijn voor [het] pensioen’ in artikel 67, tweede volzin, van [verordening nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat daarmee de lidstaat wordt bedoeld die eerder als werkstaat bevoegd was voor de gezinsbijslagen en thans gehouden is tot betaling van het ouderdomspensioen, waarop aanspraak bestaat ingevolge de eerdere uitoefening van het recht op vrij verkeer van werknemers op zijn grondgebied?

2)

Moeten de bewoordingen ‚rechten die verkregen zijn op grond van een pensioen’ in artikel 68, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 883/2004 aldus worden uitgelegd dat een recht op gezinsbijslag moet worden geacht te zijn verkregen op grond van een pensioen wanneer, ten eerste, de Unierechtelijke of nationale bepalingen de ontvangst van een pensioen als een feitelijke voorwaarde voor het recht op gezinsbijslagen stellen en, ten tweede, daarenboven daadwerkelijk feitelijk aan deze voorwaarde is voldaan, zodat ‚de enkele ontvangst van een pensioen’ niet valt onder artikel 68, lid 1, onder b), ii), van verordening nr. 883/2004 en de betrokken lidstaat vanuit Unierechtelijk oogpunt niet als ‚pensioenstaat’ kan worden aangemerkt?

3)

Wanneer de enkele ontvangst van een pensioen volstaat voor de uitlegging van het begrip ‚pensioenstaat’:

Moeten in het geval van de ontvangst van een ouderdomspensioen, waarvan het recht op uitkering binnen de werkingssfeer van de verordeningen inzake migrerende werknemers valt en voortvloeit uit de eerdere verrichting van een werkzaamheid in een lidstaat gedurende een tijdvak waarin noch de woonstaat, noch beide staten reeds lidstaten van de [Europese] Unie of de Europese Economische Ruimte (EER) waren, de bewoordingen ‚zo nodig wordt het deel dat dit bedrag overschrijdt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag’ in artikel 68, lid 2, tweede volzin, tweede zinsdeel, van verordening nr. 883/2004, in het licht van het arrest van 12 juni 1980, Laterza (733/79, EU:C:1980:156), aldus worden opgevat dat het Unierecht zelfs bij de ontvangst van een pensioen de gezinsbijslagen voor het hoogst mogelijke bedrag waarborgt?

4)

Moet artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan § 2, lid 5, [FLAG], waarin is bepaald dat in geval van scheiding, de ouder die het huishouden voert het recht op gezinsbijslagen en kinderaftrek behoudt zolang het meerderjarige en studerende kind tot diens huishouden behoort, maar deze ouder noch in de woonstaat, noch in de pensioenstaat een aanvraag heeft ingediend, zodat de andere ouder, die als gepensioneerde in Oostenrijk woont en in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt, zijn aanspraak op kinderbijslag en kinderaftrek rechtstreeks op basis van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 kan doen gelden bij het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving bij voorrang moet worden toegepast?

5)

Moet artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 voorts aldus worden uitgelegd dat een Uniewerknemer voor de hoedanigheid van partij in het kader van de procedure van de lidstaat met betrekking tot gezinsbijslagen, ook moet aantonen dat de kosten van het onderhoud in de zin van artikel 1, onder i), punt 3, van verordening nr. 883/2004 voornamelijk door deze werknemer worden gedragen?

6)

Moeten de bepalingen inzake de dialoogprocedure overeenkomstig artikel 60 van verordening nr. 987/2009 aldus worden uitgelegd dat een dergelijke procedure door de bevoegde organen van de betrokken lidstaten niet alleen moet worden toegepast bij de toekenning van gezinsbijslagen, maar ook voor terugvorderingen van gezinsbijslagen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met derde vraag

26

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe artikel 67, tweede volzin, en artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 moeten worden uitgelegd om ten aanzien van een persoon die in twee lidstaten pensioen ontvangt, vast te stellen overeenkomstig de wetgeving van welke lidstaat die persoon, in voorkomend geval bij voorrang, recht heeft op gezinsbijslag.

27

Vooraf moet worden vastgesteld dat een persoon als DN binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, die volgens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing is op onderdanen van een lidstaat, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.

28

De verwijzende rechter wijst er voorts op dat de betrokken gezinsbijslagen „gezinsbijslagen” in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 zijn.

29

Artikel 67 van deze verordening heeft blijkens het opschrift ervan betrekking op de betaling van gezinsuitkeringen, met name in het geval waarin de „gezinsleden […] in een andere lidstaat wonen”. De tweede volzin van dit artikel geeft in dit opzicht een bijzondere regel volgens welke in een dergelijk geval „een pensioengerechtigde […] recht [heeft] op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen” (zie in die zin arrest van 27 februari 2014, Würker, C‑32/13, EU:C:2014:107, punt 49).

30

Met betrekking tot de lidstaat die bevoegd is voor het pensioen van een persoon, als bedoeld in die volzin, volgt uit artikel 1, onder s), van verordening nr. 883/2004 dat voor de toepassing van deze verordening onder „bevoegde lidstaat” de lidstaat wordt verstaan waar het bevoegde orgaan zich bevindt. Dit orgaan wordt in artikel 1, onder q), gedefinieerd als – onder andere – het orgaan waarbij de betrokkene is verzekerd op het tijdstip waarop hij om prestaties verzoekt, of het orgaan ten opzichte waarvan de betrokkene aanspraak op prestaties heeft of zou hebben, indien hij of een of meer van zijn gezinsleden zouden wonen in de lidstaat waar dit orgaan zich bevindt.

31

Bijgevolg kan dat begrip „bevoegde lidstaat” voor de toepassing van artikel 67, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 niet worden beperkt tot de aanwijzing van de lidstaat die gehouden is tot betaling van een pensioen aan de betrokkene, omdat deze in het verleden zijn recht op vrij verkeer van werknemers in die lidstaat heeft uitgeoefend.

32

In het hoofdgeding ontvangt DN van zowel de Republiek Polen als de Republiek Oostenrijk een pensioen op basis van de tijdvakken van verzekering die hij in deze lidstaten heeft vervuld. Bijgevolg moet elk van beide lidstaten worden geacht „bevoegd [te] zijn voor zijn pensioen” in de zin van de in het vorige punt bedoelde bepaling, zodat hij recht heeft op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van die twee lidstaten.

33

Wanneer meerdere rechten verschuldigd zijn op grond van verschillende wetgevingen, moeten de anticumulatieregels van artikel 68 van verordening nr. 883/2004 worden toegepast (zie in die zin arrest van 18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punt 40).

34

In herinnering moet echter worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de vaststelling dat er in een bepaald geval sprake is van een dergelijke samenloop, niet toereikend is dat gezinsuitkeringen verschuldigd zijn in een lidstaat en tegelijkertijd eventueel kunnen worden uitgekeerd in andere lidstaten (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Opdat gezinsbijslagen kunnen worden geacht op grond van de wettelijke regeling van een lidstaat verschuldigd te zijn, moet de wettelijke regeling van deze lidstaat volgens de rechtspraak van het Hof namelijk het betrokken gezinslid een recht op uitkeringen toekennen. De belanghebbende moet dus voldoen aan alle formele en inhoudelijke voorwaarden die de wettelijke regeling van deze staat stelt voor de uitoefening van dit recht (zie in die zin arrest van 14 oktober 2010, Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 53).

36

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat noch DN, noch zijn voormalige echtgenote gezinsbijslag in Polen kon ontvangen op grond van de kosten voor het onderhoud van hun in deze lidstaat verblijvende dochter, omdat het door DN in Oostenrijk ontvangen pensioenbedrag hoger was dan het maximuminkomen dat krachtens de Poolse wetgeving recht geeft op dergelijke bijslag.

37

Aangezien noch DN, noch zijn voormalige echtgenote in Polen aanspraak kan maken op gezinsbijslag, zijn de in artikel 68 van verordening nr. 883/2004 bedoelde prioriteitsregels dan ook niet van toepassing op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding.

38

Bijgevolg moet op de eerste tot en met derde vraag worden geantwoord dat artikel 67, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in twee lidstaten een pensioen ontvangt, recht heeft op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van die twee lidstaten. Wanneer de ontvangst van die bijslag in een van die lidstaten krachtens de nationale wetgeving is uitgesloten, gelden de in artikel 68, leden 1 en 2, van deze verordening bedoelde prioriteitsregels niet.

Vierde en vijfde vraag

39

Uit de bewoordingen van de vierde en de vijfde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, blijkt dat de verwijzende rechter met deze vragen wenst te vernemen of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling waarbij het recht op gezinsbijslag wordt voorbehouden aan de ouder die met het kind samenwoont, zodat zelfs wanneer deze ouder geen aanvraag om dergelijke bijslag heeft ingediend, de andere ouder, die in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt, geen recht heeft op die bijslag.

40

In dit verband zij eraan herinnerd dat verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 weliswaar de regels vaststellen aan de hand waarvan kan worden bepaald wie aanspraak kan maken op gezinsbijslagen, maar dat wie rechthebbende op gezinsbijslagen is, blijkens artikel 67 van de eerste verordening wordt bepaald overeenkomstig het nationale recht (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punten 43 en 44).

41

In dit verband bepaalt artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 dat indien een persoon die gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, de bevoegde organen van de lidstaten rekening moeten houden met de aanvragen om dergelijke uitkeringen die zijn ingediend door de in deze bepaling bedoelde personen of instellingen, onder wie de „andere ouder”.

42

Het Hof heeft reeds de gelegenheid gehad om te benadrukken dat uit de bewoordingen en de opzet van deze bepaling blijkt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de indiening van een aanvraag voor gezinsbijslag en het recht om die bijslag te ontvangen. Tevens blijkt uit die bewoordingen dat het namelijk weliswaar volstaat dat een van de personen die recht kunnen hebben op gezinsbijslag, een aanvraag daartoe indient, opdat het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat gehouden is om rekening te houden met die aanvraag, maar dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat een dergelijk orgaan, onder toepassing van het nationale recht, tot de slotsom komt dat de persoon die recht heeft op gezinsbijslag voor een kind, een andere persoon is dan degene die de aanvraag voor deze bijslag heeft ingediend (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punten 4648).

43

Hieruit volgt dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij het recht op gezinsbijslag wordt voorbehouden aan de ouder die met het kind samenwoont, zodat zelfs wanneer deze ouder geen aanvraag om dergelijke bijslag heeft ingediend, de andere ouder, die in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt, geen recht heeft op gezinsbijslag (zie naar analogie arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 50).

44

In het hoofdgeding heeft de belastingdienst – hoewel de voormalige echtgenote van DN, die met hun dochter samenwoont, nooit een aanvraag voor Oostenrijkse gezinsbijslag of belastingkredieten heeft ingediend – DN de betrokken gezinsbijslagen echter toegekend zonder van zijn voormalige echtgenote een afstandsverklaring te verlangen. De belastingdienst vordert, in het kader van het hoofdgeding, op grond van § 26, lid 1, FLAG de betrokken gezinsbijslag terug en beroept zich daarbij subsidiair op de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde nationale regeling.

45

Het lijkt er dus op dat de door DN ingediende aanvraag voor gezinsuitkeringen in casu overeenkomstig artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in aanmerking is genomen door de belastingdienst, die de aanvraag aanvankelijk heeft ingewilligd. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om dit te verifiëren.

46

Voor de beslechting van het hoofdgeding moet derhalve met name worden onderzocht of in dergelijke omstandigheden de vervolgens door de belastingdienst geëiste terugbetaling van de betrokken gezinsbijslag in strijd is met deze bepaling.

47

In dit verband zij eraan herinnerd dat het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geschil kan oplossen. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren om die rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het bij haar aanhangige geding, ongeacht of de uit te leggen bepalingen in haar vragen worden vermeld. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor din România e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In die omstandigheden moeten de vierde en de vijfde vraag aldus worden opgevat dat de verwijzende rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke gezinsuitkeringen kunnen worden teruggevorderd die, omdat de ouder die krachtens die regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet heeft uitgeoefend, is toegekend aan de andere ouder, wiens aanvraag door het bevoegde orgaan overeenkomstig deze bepaling in aanmerking is genomen en die in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt.

49

Zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009, dient het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat, wanneer er geen aanvraag is ingediend door de ouder die krachtens de nationale regeling recht heeft op gezinsuitkeringen, weliswaar rekening te houden met de aanvraag die is ingediend door een in deze bepaling bedoelde andere persoon, maar is aan dit orgaan ook de mogelijkheid gelaten om de laatstgenoemde aanvraag af te wijzen op grond dat die persoon volgens die regeling niet degene is die recht heeft op gezinsuitkeringen.

50

In het hoofdgeding heeft de belastingdienst echter geen gebruikgemaakt van die mogelijkheid, aangezien hij de door DN ingediende aanvraag voor gezinsuitkeringen heeft ingewilligd. In die omstandigheden is het besluit van de belastingdienst tot inwilliging van die aanvraag in overeenstemming met artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009.

51

Vastgesteld moet worden dat dit besluit in de omstandigheden van het hoofdgeding ook strookt met het doel van artikel 60, lid 1, van deze verordening, dat, aangezien daarin wordt verwezen naar de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004, overeenkomt met dat van de bepalingen van laatstgenoemde artikelen (zie in die zin arrest van 18 september 2019, Moser, C‑32/18, EU:C:2019:752, punt 34).

52

Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat een persoon volgens artikel 67 van verordening nr. 883/2004 aanspraak kan maken op gezinsbijslagen, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen dan die welke bevoegd is voor de uitkering van die bijslagen, alsof deze in laatstbedoelde lidstaat woonden (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Trapkowski, C‑378/14, EU:C:2015:720, punt 35). Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, impliceert dit artikel een globale benadering in het kader waarvan het bevoegde orgaan rekening dient te houden met de situatie van het gehele gezin om de rechten op gezinsbijslagen vast te stellen, aangezien gezinsbijslagen naar hun aard niet kunnen worden geacht aan een persoon verschuldigd te zijn onafhankelijk van diens gezinssituatie [zie in die zin arrest van 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53

Aldus heeft het begrip „gezinsbijslagen” volgens artikel 1, onder z), van verordening nr. 883/2004 betrekking op alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I bij deze verordening vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitdrukking „tegemoetkoming van de gezinslasten” aldus moet worden uitgelegd dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen [arrest van 2 september 2021, INPS (Geboortetoelage en moederschapsuitkering voor houders van een gecombineerde vergunning), C‑350/20, EU:C:2021:659, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54

In het licht van deze doelstelling moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 38 van zijn conclusie worden geoordeeld dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 – door te bepalen dat indien de ouder die krachtens de nationale regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, rekening moet worden gehouden met de aanvraag die is ingediend door met name de „andere ouder” – beoogt te verzekeren dat genoemde gezinsuitkeringen in alle omstandigheden en overeenkomstig het doel ervan bijdragen aan het gezinsbudget en de lasten verlichten van de persoon die het kind daadwerkelijk onderhoudt.

55

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in de punten 39 tot en met 41 van zijn conclusie, volgt hieruit dat wanneer de toekenning van gezinsbijslagen aan de „andere ouder” in de zin van die bepaling tot gevolg heeft gehad dat het doel van die bijslagen is bereikt, een vordering tot terugbetaling daarvan in strijd is met dat doel.

56

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, draagt DN in het hoofdgeding, hoewel hij niet de ouder is die krachtens de Oostenrijkse regeling recht heeft op de betrokken gezinsbijslagen, voornamelijk de kosten voor het onderhoud van zijn dochter en heeft hij de gezinsbijslagen die hij heeft ontvangen tijdens het tijdvak dat in deze zaak aan de orde is, aan haar overgemaakt.

57

Geoordeeld moet worden dat in dergelijke omstandigheden de betrokken gezinsbijslagen daadwerkelijk hun doel hebben bereikt, zodat de terugbetaling ervan in strijd zou zijn met het doel van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009.

58

Bijgevolg moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke gezinsuitkeringen kunnen worden teruggevorderd die, omdat de ouder die krachtens die regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet heeft uitgeoefend, zijn toegekend aan de andere ouder, wiens aanvraag door het bevoegde orgaan overeenkomstig deze bepaling in aanmerking is genomen en die alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt.

Zesde vraag

59

Gelet op het antwoord op de eerste tot en met vijfde vraag hoeft de zesde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 67, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

moet aldus worden uitgelegd dat:

een persoon die in twee lidstaten een pensioen ontvangt, recht heeft op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van die twee lidstaten. Wanneer de ontvangst van die bijslag in een van die lidstaten krachtens de nationale wetgeving is uitgesloten, gelden de in artikel 68, leden 1 en 2, van deze verordening bedoelde prioriteitsregels niet.

 

2)

Artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004

moet aldus worden uitgelegd dat:

het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke gezinsuitkeringen kunnen worden teruggevorderd die, omdat de ouder die krachtens die regeling gerechtigd is om gezinsuitkeringen aan te vragen dit recht niet heeft uitgeoefend, zijn toegekend aan de andere ouder, wiens aanvraag door het bevoegde orgaan overeenkomstig deze bepaling in aanmerking is genomen en die alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top