EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0640

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 23 maart 2023.
PV tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Openbare dienst – Psychisch geweld – Medische adviezen – Ongeoorloofde afwezigheden – Bezoldiging – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 11 bis – Belangenconflict – Artikel 21 bis – Duidelijk met de wet strijdige opdracht – Artikel 23 – Naleven van de wetten en de voorschriften betreffende de openbare orde en veiligheid – Tuchtprocedure – Tuchtrechtelijk ontslag – Intrekking van het tuchtrechtelijk ontslag – Nieuwe tuchtprocedure – Nieuw tuchtrechtelijk ontslag.
Zaak C-640/20 P.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:232

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

23 maart 2023 ( *1 )

„Hogere voorziening – Openbare dienst – Psychisch geweld – Medische adviezen – Ongeoorloofde afwezigheden – Bezoldiging – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie – Artikel 11 bis – Belangenconflict – Artikel 21 bis – Duidelijk met de wet strijdige opdracht – Artikel 23 – Naleven van de wetten en de voorschriften betreffende de openbare orde en veiligheid – Tuchtprocedure – Tuchtrechtelijk ontslag – Intrekking van het tuchtrechtelijk ontslag – Nieuwe tuchtprocedure – Nieuw tuchtrechtelijk ontslag”

In zaak C‑640/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 november 2020,

PV, vertegenwoordigd door D. Birkenmaier, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. S. Bohr, B. Mongin en A.‑C. Simon, vervolgens door T. S. Bohr en A.‑C. Simon als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 september 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening vordert PV vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 30 januari 2020, PV/Commissie(T‑786/16 en T‑224/18, niet gepubliceerd, EU:T:2020:17; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het PV’s beroepen heeft verworpen die strekten

in zaak T‑786/16, tot, primair, nietigverklaring van zijn beoordelingsverslagen over de jaren 2014 tot en met 2016, van de besluiten van de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) Tolken van de Europese Commissie van 31 mei, 5 juli, 31 juli en 15 september 2016 inzake inhouding op PV’s salaris, van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van 28 november 2016 tot afwijzing van de klachten tegen de besluiten van 31 mei en 5 juli 2016 inzake inhouding op PV’s salaris, van de vooraankondigingsbrief van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van 21 juni 2016 waarin PV werd meegedeeld dat hij 33593,88 EUR verschuldigd was, van het besluit van het PMO van 11 juli 2016 tot opschorting van PV’s salarisbetaling vanaf 1 juli 2016, van de nota van de directeur-generaal van het DG Tolken van 31 juli 2016 dat PV’s afwezigheid van 2 juni tot en met 31 juli 2016 als onregelmatig zou worden beschouwd en dat zijn salaris overeenkomstig zou worden ingehouden, van de vooraankondigingsbrief van het PMO van 21 september 2016 dat PV 42704,74 EUR verschuldigd was, van het besluit van het TABG van 17 januari 2017 tot afwijzing van de klacht tegen deze handelingen, van het besluit van het TABG van 26 juli 2016 tot tuchtrechtelijk ontslag van PV, van het besluit van het TABG van 2 februari 2017 tot afwijzing van de tegen dat ontslagbesluit ingediende klacht, van de debetnota van 20 juli 2017, van het besluit van het TABG van 29 november 2017 tot afwijzing van de klacht tegen die nota, en van tuchtprocedure CMS 13/087, en

subsidiair, tot nietigverklaring van de medische adviezen van 27 juni en 10 oktober 2014, van de nota’s van de raadgevend arts van 16 juli, 18 juli, 8 augustus, 4 september en 4 december 2014, 4 februari, 13 april, 4 juni, 11 augustus, 14 oktober en 4 december 2015 en 5 februari, 22 maart, 18 april, 3 juni, 30 juni en 25 juli 2016, van de besluiten tot afwijzing van de bijstandsverzoeken van 23 oktober 2014, 20 januari, 20 maart en 30 juli 2015 alsook 15 maart en 18 mei 2016, van de besluiten van de directeur-generaal van het DG Tolken van 9 februari, 30 maart, 5 mei, 24 juni, 1 oktober en 12 november 2015 alsook 15 januari en 22 april 2016 inzake inhoudingen op PV’s salaris, van de besluiten van het TABG tot afwijzing van de klachten tegen deze besluiten tot inhouding op het salaris, van de schuldbrieven van 10 maart, 11 mei, 10 juni, 11 augustus, 13 november en 9 december 2015 en 18 juli 2016, van de besluiten van het TABG van 12 maart, 11 augustus en 13 oktober 2015 alsook 7 juni en 21 september 2016 tot afwijzing van de klachten tegen de beoordelingen over de jaren 2013 tot en met 2015, en van het besluit van het TABG van 14 juli 2016 tot afwijzing van de klacht betreffende PV’s ongeoorloofde afwezigheid op 16 en 17 maart 2016;

in zaak T‑224/18, tot vaststelling dat PV slachtoffer van psychisch geweld is geweest, en

tot nietigverklaring van tuchtprocedure CMS 17/025, van het besluit van het TABG van 2 mei 2018 tot afwijzing van de klacht tegen het besluit om die procedure in te leiden, van de e-mails van het DG Personele Middelen en Veiligheid van 23 oktober 2017 en 16 maart 2018 waarin PV wordt verzocht om een zelfbeoordeling op te stellen over de arbeidstijdvakken 2016 en 2017, de besluiten van het TABG van 16 maart en 1 juni 2018 tot afwijzing van de klachten tegen deze e-mails, van het besluit van het TABG van 24 juli 2017 tot intrekking van PV’s ontslag, van het besluit van het TABG van 15 januari 2018 tot afwijzing van de klacht tegen het besluit om PV’s ontslag in te trekken, van het besluit van het PMO van 12 september 2017 om de wederzijdse schulden van PV en de Commissie te verrekenen, van het besluit van het TABG van 9 maart 2018 tot afwijzing van de klacht tegen dit verrekeningsbesluit, en van het besluit van de directeur-generaal van het DG Tolken van 13 oktober 2017 tot opschorting van PV’s salarisbetaling met ingang van 1 oktober 2017;

in de zaken T‑786/16 en T‑224/18, tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die PV zou hebben geleden.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 1 sexies, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie bepaalt in de op het geding van toepasselijke versie (hierna: „Statuut”):

„Ambtenaren in actieve dienst hebben recht op arbeidsomstandigheden die voldoen aan passende veiligheids- en gezondheidsnormen die ten minste gelijkwaardig zijn met de minimumvoorschriften die gelden op grond van maatregelen die krachtens de Verdragen op deze gebieden zijn vastgesteld.”

3

Artikel 11 bis, leden 1 en 2, van het Statuut luidt:

„1.   Tenzij hierna anders is bepaald, mag een ambtenaar bij de uitoefening van zijn functie geen aangelegenheden behandelen waarbij hij, direct of indirect, enig persoonlijk belang, met name van familiale of financiële aard, heeft dat zijn onafhankelijkheid in het gedrang zou kunnen brengen.

2.   Wanneer een ambtenaar bij de uitoefening van zijn functie een dergelijke aangelegenheid moet behandelen, dient hij het [TABG] daarvan onmiddellijk in kennis te stellen. Het [TABG] neemt de maatregelen die nodig zijn en kan met name de ambtenaar van zijn verplichtingen met betrekking tot deze aangelegenheid ontslaan.”

4

Artikel 12 bis, leden 1 en 3, van het Statuut bepaalt:

„1.   De ambtenaar onthoudt zich van iedere vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie.

2.   De ambtenaar die het slachtoffer is geweest van psychisch geweld of seksuele intimidatie mag daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten ondervinden. De ambtenaar die in een dergelijke aangelegenheid een getuigenis heeft afgelegd, mag daarvan van de kant van de instelling geen nadelige effecten ondervinden, mits de ambtenaar te goeder trouw heeft gehandeld.

3.   Onder ‚psychisch geweld’ wordt iedere vorm van opzettelijk onbehoorlijk gedrag verstaan dat zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van de betrokkene kunnen aantasten.”

5

Artikel 21 bis, leden 1 en 2, van het Statuut luidt als volgt:

„1.   Wanneer een ambtenaar een opdracht krijgt die hem onregelmatig voorkomt of waarvan de uitvoering naar zijn mening ernstige gevolgen kan hebben, dient hij zijn directe chef daarvan al dan niet schriftelijk op de hoogte te brengen; wordt de mededeling schriftelijk gedaan, dan moet de directe chef schriftelijk antwoorden. Als de opdracht door de directe chef schriftelijk wordt bevestigd, en de ambtenaar van oordeel is dat daarbij niet voldoende rekening is gehouden met de redenen van zijn bezorgdheid, legt hij, onverminderd het bepaalde in lid 2, de kwestie schriftelijk voor aan de hiërarchieke meerdere van zijn chef. Als deze de opdracht schriftelijk bevestigt, is de ambtenaar verplicht ze uit te voeren, tenzij de opdracht duidelijk in strijd is met de wet of met de geldende veiligheidsvoorschriften.

2.   Als de directe chef van oordeel is dat de opdracht onmiddellijk moet worden uitgevoerd, is de ambtenaar verplicht ze uit te voeren, tenzij de opdracht duidelijk in strijd is met de wet of met de geldende veiligheidsvoorschriften. De directe chef is verplicht dit soort opdrachten schriftelijk te geven, als de ambtenaar daarom verzoekt.”

6

Artikel 23, eerste alinea, van het Statuut bepaalt het volgende:

„De voorrechten en immuniteiten welke de ambtenaren genieten zijn uitsluitend in het belang van de Unie toegekend. Behoudens het bepaalde in het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten zijn de betrokkenen niet ontheven van het vervullen van hun particuliere verplichtingen en van het naleven van de geldende wetten en de voorschriften betreffende de openbare orde en veiligheid.”

7

Artikel 24 van het Statuut is als volgt verwoord:

„De Unie verleent bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de Unie gezamenlijk vergoed.”

8

Artikel 25, eerste en tweede alinea, van het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar kan verzoeken betreffende aangelegenheden waarop dit Statuut van toepassing is, richten tot het [TABG] van zijn instelling.

Elk besluit dat overeenkomstig dit statuut ten aanzien van een ambtenaar wordt genomen, dient onverwijld schriftelijk te zijner kennis te worden gebracht. Iedere voor hem nadelige beslissing dient met redenen te zijn omkleed.”

9

Artikel 59, leden 1 en 3, van het Statuut luidt:

„1.   De ambtenaar die aantoont ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd te zijn ziijn werkzaamheden te verrichten, komt van rechtswege in aanmerking voor ziekteverlof.

De betrokken ambtenaar moet zijn instelling zo spoedig mogelijk mededelen dat hij niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten, en moet hierbij de plaats aangeven waar hij zich bevindt. Vanaf de vierde dag van zijn afwezigheid dient hij een medisch attest over te leggen. […] Is dit niet het geval, dan wordt de afwezigheid – behoudens onvoorziene omstandigheden buiten de wil van de ambtenaar – als ongeoorloofd beschouwd.

De ambtenaar met ziekteverlof kan te allen tijde aan een door de instelling georganiseerde medische controle worden onderworpen. Als deze controle niet kan plaatsvinden om redenen die aan de ambtenaar toe te schrijven zijn, wordt de afwezigheid met ingang van de dag waarop de medische controle had moeten plaatsvinden, als ongeoorloofd beschouwd.

Indien de medische controle uitwijst dat de ambtenaar in staat is zijn werkzaamheden te verrichten, wordt zijn afwezigheid, behoudens het bepaalde in de volgende alinea, vanaf de datum van de medische controle als ongeoorloofd beschouwd.

Wanneer de ambtenaar van mening is dat de conclusies van de door het [TABG] georganiseerde medische controle medisch niet verantwoord zijn, kan hij of een arts die hem vertegenwoordigt, binnen twee werkdagen bij de instelling een verzoek indienen om een onafhankelijke arts te raadplegen.

[…]

3.   Onverminderd de toepassing van de voorschriften inzake tuchtprocedures wordt iedere krachtens de leden 1 en 2 als ongeoorloofd beschouwde afwezigheid in mindering gebracht op het jaarlijks verlof van de betrokken ambtenaar. Indien de ambtenaar geen verlofdagen meer heeft, ontvangt hij over de desbetreffende periode geen bezoldiging.”

10

Artikel 6, lid 5, van bijlage IX bij het Statuut bepaalt het volgende:

„Binnen vijf dagen na de samenstelling van de raad kan de betrokken ambtenaar éénmaal een van de leden van de raad wraken. Ook de instelling mag één van de 13 leden van de raad wraken.

Binnen diezelfde periode mogen de leden van de raad zich om legitieme redenen laten verontschuldigen en moeten zij bij een belangenconflict aftreden.

[…]”

Voorgeschiedenis van het geding

11

De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 1 tot en met 33 van het bestreden arrest. De voorgeschiedenis kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

12

PV, sinds 16 juli 2007 ambtenaar van de Europese Unie, was tot en met 30 september 2009 aangesteld bij het DG Werkgelegenheid, sociale zaken en inclusie van de Commissie.

13

Op 5 augustus 2009 heeft PV een verzoek om bijstand ingediend op grond van artikel 24 van het Statuut, omdat hij van mening was dat hij het slachtoffer was van psychisch geweld. Deze procedure is op 9 juni 2010 afgesloten na een onderzoek door het Bureau voor onderzoek en disciplinaire zaken van de Commissie, dat concludeerde dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut om een bepaalde gedraging als psychisch geweld aan te merken. PV is op 1 oktober 2009 overgeplaatst naar het DG Begroting van de Commissie.

14

Op 1 april 2013 werd PV tewerkgesteld bij de eenheid Begrotings- en financieel beheer van het DG Tolken van de Commissie.

15

Op 12 november 2013 heeft het hoofd van deze eenheid een tuchtrechtelijke klacht tegen PV ingediend wegens gedragsproblemen, niet-toepassing van de geldende procedures en gebrekkige prestaties.

16

Tussen 8 mei 2014 en 31 juli 2016 heeft PV zich niet op het werk gemeld, omdat hij van mening was dat hij het slachtoffer was van psychisch geweld.

17

Op 27 juni en 10 oktober 2014 heeft de raadgevend arts van de Commissie medische adviezen uitgebracht waarin PV geschikt werd verklaard om zijn werkzaamheden te hervatten. Vervolgens is PV opgeroepen voor medische onderzoeken, maar hij heeft geen gehoor aan die oproepen gegeven.

18

Omdat de directeur-generaal van het DG Tolken van mening was dat de afwezigheden van PV ongeoorloofd waren, heeft hij verschillende besluiten tot inhouding op het salaris van PV genomen.

19

Op 23 december 2014 heeft PV een tweede verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut ingediend. Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het TABG besloten dat er geen aanwijzingen waren van enig psychisch geweld jegens PV en geconcludeerd dat de toepassing van spoedmaatregelen tot verwijdering derhalve niet gerechtvaardigd was.

20

Op 10 juli 2015 heeft de Commissie tuchtprocedure CMS 13/087 tegen PV ingeleid wegens herhaalde insubordinatie in de uitoefening van zijn functie, ongepast gedrag en ongeoorloofde afwezigheden.

21

Bij besluiten van 31 mei en 5 juli 2016 heeft de directeur-generaal van het DG Tolken de perioden van afwezigheid van PV van 5 februari tot en met 31 maart 2016 en van 4 april tot en met 31 mei 2016 als onregelmatig aangemerkt, en besloten tot inhouding op zijn salaris. De door PV tegen deze besluiten ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 28 november 2016 afgewezen.

22

Bij besluit van 11 juli 2016 heeft het PMO besloten om de betaling van PV’s bezoldiging met ingang van 1 juli 2016 op te schorten. De door PV tegen dit besluit ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 17 januari 2017 afgewezen.

23

Bij besluit van het TABG van 26 juli 2016, genomen naar aanleiding van tuchtprocedure CMS 13/087, is PV met ingang van 1 augustus 2016 uit zijn functie ontslagen (hierna: „ontslagbesluit van 26 juli 2016”). De door PV tegen dit besluit ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 2 februari 2017 afgewezen.

24

Bij nota van 31 juli 2016 heeft de directeur-generaal van het DG Tolken PV in kennis gesteld van zijn voornemen om diens afwezigheid van 2 juni tot en met 31 juli 2016 als onregelmatig te beschouwen en om salaris in te houden. De klacht van PV tegen deze nota is bij besluit van het TABG van 17 januari 2017 afgewezen.

25

Bij vooraankondigingsbrief van 21 september 2016 heeft het PMO PV meegedeeld dat hij de Commissie een bedrag van 42704,74 EUR verschuldigd was, dat overeenkwam met zijn ongeoorloofde afwezigheden. De door PV tegen dit besluit ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 17 januari 2017 afgewezen.

26

Op 24 juli 2017 heeft het TABG het ontslagbesluit van 26 juli 2016 ingetrokken en is aan PV bij nota van de directeur-generaal van het DG Personele Middelen en Veiligheid meegedeeld dat hij op 16 september 2017 opnieuw zou worden aangesteld bij de eenheid IT- en conferentiesystemen van het DG Tolken. De door PV tegen het besluit tot intrekking van zijn ontslag ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 15 januari 2018 afgewezen.

27

Bij nota van 12 september 2017 heeft de directeur van het PMO de aan PV verschuldigde bedragen voor de periode waarin hij uit zijn functie was ontslagen verrekend met zijn schulden aan de Commissie, hetgeen heeft geleid tot een betaling van 9550 EUR aan PV. De door PV tegen deze verrekeningsnota ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 9 maart 2018 afgewezen.

28

Op 20 september 2017 is PV meegedeeld dat zijn afwezigheden sinds 16 september 2017 als onregelmatig werden beschouwd.

29

Op 6 oktober 2017 heeft de Commissie tuchtprocedure CMS 17/025 ingeleid, voor dezelfde grieven als die waarop tuchtprocedure CMS 13/087 betrekking had. De door PV tegen de inleiding van de nieuwe tuchtprocedure ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 2 mei 2018 afgewezen.

30

Op 13 oktober 2017 heeft de directeur-generaal van het DG Tolken een besluit vastgesteld waarbij de betaling van PV’s salaris met ingang van 1 oktober 2017 werd opgeschort.

31

Per e-mail van 15 november 2017 is PV uitgenodigd om deel te nemen aan de beoordeling over 2016. De door PV tegen deze uitnodiging ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 16 maart 2018 afgewezen.

32

Per e-mail van 22 februari 2018 is PV uitgenodigd om deel te nemen aan de beoordeling over 2017. De door PV tegen deze uitnodiging ingediende klacht is bij besluit van het TABG van 20 juni 2018 afgewezen.

33

Bij besluit van 21 oktober 2019, vastgesteld naar aanleiding van tuchtprocedure CMS 17/025, heeft de Commissie PV uit zijn functie ontslagen (hierna: „ontslagbesluit van 21 oktober 2019”). Dit ontslag is op 1 november 2019 ingegaan.

Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

34

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 12 december 2017, heeft PV, nadat de president van het Gerecht zijn verzoek om rechtsbijstand had ingewilligd, bij het Gerecht beroep ingesteld. Dit beroep werd ingeschreven onder nummer T‑786/16 en strekte tot, in de eerste plaats, nietigverklaring van de litigieuze handelingen die zijn genoemd in punt 1, eerste en tweede streepje, van het onderhavige arrest. In de tweede plaats vorderde PV veroordeling van de Commissie tot betaling van 889000 EUR en 132828,67 EUR ter vergoeding van respectievelijk de gestelde immateriële en materiële schade.

35

Tot staving van dit beroep heeft PV vijf middelen aangevoerd, die in wezen waren ontleend aan schending van: 1) artikel 12 bis van het Statuut, 2) de artikelen 21 bis en 23 van het Statuut, 3) het zorgvuldigheidsbeginsel en artikel 24 van het Statuut, 4) de artikelen 59 en 60 van het Statuut, en 5) artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

36

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 april 2018, heeft PV wederom bij het Gerecht beroep ingesteld. Dit beroep is ingeschreven onder nummer T‑224/18 en strekte tot, ten eerste, vaststelling door het Gerecht dat hij slachtoffer is geweest van psychisch geweld, ten tweede, nietigverklaring van de in punt 1, vierde streepje, van het onderhavige arrest bedoelde litigieuze handelingen, en ten derde, veroordeling van de Commissie tot betaling van primair 98000 EUR en 23190,44 EUR als vergoeding voor respectievelijk de gestelde immateriële en materiële schade en subsidiair 7612,87 EUR als vergoeding voor de gestelde materiële schade.

37

Tot staving van dit beroep voerde PV zeven middelen aan, in wezen ontleend aan schending van ten eerste artikel 12 bis van het Statuut, ten tweede de artikelen 21 bis en 23 van het Statuut, ten derde artikel 11 bis van het Statuut en artikel 41 van het Handvest, ten vierde het zorgvuldigheidsbeginsel, ten vijfde het beginsel van de niet-uitvoeringsexceptie, ten zesde het beginsel ne bis in idem, en ten zevende artikel 41 van het Handvest.

38

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht PV’s twee beroepen afgewezen.

39

Het Gerecht heeft in de eerste plaats, in de punten 67 tot en met 130 van dat arrest, vastgesteld dat de vordering van PV tot vaststelling door het Gerecht dat hij het slachtoffer van psychisch geweld is geweest alsmede de vordering tot nietigverklaring van met name het ontslagbesluit van 26 juli 2016, de tuchtprocedures CMS 13/087 en CMS 17/025 en de subsidiair bestreden besluiten in zaak T‑786/16, niet-ontvankelijk zijn.

40

In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 131 en 132 van hetzelfde arrest geoordeeld dat noch het vijfde middel in zaak T‑786/16, noch het zesde en zevende middel in zaak T‑224/18 hoefden te worden behandeld omdat zij waren aangevoerd ter ondersteuning van de niet-ontvankelijk verklaarde vorderingen tot nietigverklaring van de eerste en de tweede tuchtprocedure.

41

In de derde plaats heeft het Gerecht in de punten 135 tot en met 248 van het bestreden arrest de andere middelen van het beroep afgewezen.

42

Daartoe heeft het in punt 173 van het arrest vastgesteld dat de door PV aangevoerde feiten van psychisch geweld niet rechtens genoegzaam waren aangetoond.

43

Voorts heeft het Gerecht in de punten 177 tot en met 241 van dit arrest PV’s middelen betreffende schending van de artikelen 11 bis, 21 bis, 23, 24, 59 en 60 van het Statuut alsook het legaliteitsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van de niet-uitvoeringsexceptie van de hand gewezen.

44

In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 249 tot en met 255 van dat arrest de schadevorderingen van PV afgewezen, omdat het van oordeel was dat die vorderingen in wezen waren gebaseerd op de vermeende onrechtmatigheid van de besluiten waarop de beroepen tot nietigverklaring betrekking hadden en dat PV de onrechtmatigheid van die besluiten niet had aangetoond.

Conclusies van partijen

45

Met zijn hogere voorziening verzoekt PV het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

de zaak af te doen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

46

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

PV te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

47

PV voert ter ondersteuning van zijn hogere voorziening tien middelen aan, die inhouden: 1) dat de artikelen 72 en 270 VWEU en artikel 23 van het Statuut zijn geschonden, 2) dat artikel 4 VEU, artikel 41 van het Handvest en artikel 11 bis van het Statuut zijn geschonden, 3) dat het beginsel fraus omnia corrumpit en artikel 36 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Statuut van het Hof”) zijn geschonden, 4) dat de artikelen 1, 3, 4, 31 en 41 van het Handvest en de artikelen 1 sexies en 12 bis van het Statuut zijn geschonden, 5) dat artikel 59 van het Statuut onjuist is uitgelegd en een interne beslissing van de Commissie niet is nageleefd, 6) dat het beginsel van niet-nakoming is geschonden, 7) dat artikel 41 van het Handvest en artikel 25 van het Statuut zijn geschonden, 8) dat de feiten onjuist zijn opgevat, 9) dat artikel 15 van het Handvest is geschonden, en 10) dat het verbod om ultra petita te beslissen is geschonden.

Eerste middel

Argumenten van partijen

48

Met zijn eerste middel bekritiseert PV de beoordeling door het Gerecht, in de punten 184 en 185 van het bestreden arrest, van zijn argumenten inzake de schending van de artikelen 21 bis en 23 van het Statuut.

49

In de eerste plaats heeft het Gerecht volgens PV blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 184 van dat arrest te oordelen dat enkel een veroordeling feiten van psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte kan aantonen en dat een gegeven bevel in een strafonderzoek niet relevant was voor de beoordeling van die feiten ten gronde.

50

In de tweede plaats is het Gerecht voorbijgegaan aan artikel 270 VWEU door in punt 185 van het arrest te oordelen dat de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar en zijn instelling uitsluitend door het Statuut wordt geregeld, terwijl ook andere rechtsbronnen relevant zijn, in het bijzonder het strafrecht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken ambtenaar werkt. Elk onder het Belgische strafwetboek vallende strafbaar feit dat door een personeelslid wordt begaan, zoals psychisch geweld, valsheid in openbare geschriften of corruptie, levert namelijk tevens schending van artikel 23 van het Statuut op. Uit de door de Belgische onderzoeksrechter gegeven bevelen naar aanleiding van PV’s klachten tegen verschillende ambtenaren blijkt dat dergelijke strafbare feiten zijn gepleegd. Door de bewijzen waarop deze rechterlijke beslissingen zijn gebaseerd, buiten beschouwing te laten, is het Gerecht voorbijgegaan aan artikel 2 VEU en artikel 67, lid 3, VWEU.

51

In de derde plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist voorgesteld door geen rekening te houden met verschillende doorslaggevende elementen. Om te beginnen heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de bevelen die een Belgische onderzoeksrechter heeft gegeven om bepaalde ambtenaren van de Commissie te horen die betrokken waren bij de vaststelling van bepaalde litigieuze handelingen, terwijl die bevelen waren vastgesteld in het kader van een procedure waaruit bleek dat die personen ervan verdacht werden dat zij die vermeende strafbare feiten hadden gepleegd. Vervolgens had het Gerecht rekening moeten houden met de inbeslagneming door de onderzoeksrechter, op 19 september 2018, van tuchtdossier CMS 17/025 als bewijsstuk voor valsheid in openbare geschriften. Tot slot had het Gerecht vanwege een valse handtekening onder het besluit tot inhouding van bezoldiging van 15 september 2016 het beginsel fraus omnia corrumpit moeten toepassen.

52

Bovendien heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in punt 184 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd, en daarin niet door PV is tegengesproken, dat de Belgische rechterlijke instanties hem hadden veroordeeld om de raadgevend arts van de Commissie 25000 EUR aan compensatie te betalen. PV was namelijk niet veroordeeld tot het betalen van dat compensatiebedrag. De correctionele rechtbank Brussel (België) heeft daarentegen vastgesteld dat de rechtstreekse dagvaarding van een raadgevend arts van de Commissie niet-ontvankelijk was en heeft PV veroordeeld tot betaling van 440 EUR aan proceskosten.

53

De Commissie is van mening dat het eerste middel moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

54

Wat ten eerste de onjuiste rechtsopvatting betreft waarvan de vaststelling van het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest volgens PV blijk geeft, moet worden opgemerkt dat hij het Gerecht verwijt te hebben geoordeeld dat psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte uitsluitend met een veroordeling kan worden vastgesteld en dat een bevel in het kader van het strafonderzoek niet relevant is bij de beoordeling van die feiten ten gronde.

55

In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het Gerecht in dat punt 184 op goede gronden heeft geoordeeld dat handelingen die geen definitieve vaststelling van intellectuele valsheid in geschrifte of psychisch geweld inhouden op zichzelf naar hun aard die feiten niet kunnen aantonen.

56

In de tweede plaats volgt PV’s bewering dat het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat een bevel in het kader van het strafonderzoek niet relevant is om psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte aan te tonen, uit een onjuiste lezing van dat punt.

57

Door in dat punt 184 vast te stellen dat geen van de feiten die volgens PV psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte uitmaakten als zodanig was aangemerkt door een Belgische rechter of aanleiding had gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling door een Belgische rechter, heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat de door PV aangevoerde bevelen die in het kader van het strafonderzoek zijn gegeven op zich die feiten niet konden aantonen en dus voor die beoordeling niet doorslaggevend waren, zonder die bevelen als irrelevant te beschouwen.

58

Het betoog van PV dat het Gerecht in dat punt 184 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is dan ook ongegrond.

59

Wat ten tweede de uitlegging van artikel 270 VWEU door het Gerecht betreft, in punt 185 van het bestreden arrest, waarmee het op grond van die bepaling iedere relevantie van het nationale recht voor het onderzoek van PV’s betoog inzake schending van de artikelen 21 bis en 23 van het Statuut van de hand heeft gewezen, zij erop gewezen dat artikel 270 VWEU bepaalt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie.

60

Uit deze bepaling volgt dat het Hof exclusief bevoegd is om uitspraak te doen over elk geschil tussen een ambtenaar of ander personeelslid van de Unie en de instelling waarbij deze werkzaam is, dat zijn oorsprong vindt in de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en de instelling [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, OH (Vrijstelling van rechtsvervolging), C‑758/19, EU:C:2021:603, punten 24 en 34].

61

Uit de bewoordingen van artikel 270 VWEU volgt echter geenszins dat de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar en zijn instelling uitsluitend door het Statuut wordt beheerst.

62

Zoals de advocaat-generaal in de punten 62 tot en met 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn er ook andere bepalingen, van zowel primair als afgeleid Unierecht, van toepassing op de arbeidsverhouding tussen ambtenaar en instelling.

63

Bovendien verwijzen bepaalde artikelen van het Statuut naar het nationale recht van de lidstaten.

64

Dat is in het bijzonder het geval bij de artikelen 21 bis en 23 van het Statuut, waarop PV’s beroepen tot nietigverklaring steunen.

65

Artikel 23 van het Statuut, inzake de voorrechten en immuniteiten welke de ambtenaren genieten, bepaalt namelijk in de eerste alinea dat de betrokkenen niet zijn ontheven van het naleven van de geldende wetten en de voorschriften betreffende de openbare orde en veiligheid. Derhalve blijkt uit deze bepaling dat de ambtenaren zich moeten houden aan de wetgeving van de lidstaat waar zij werken, voor zover die geldt voor eenieder die op het grondgebied van die lidstaat verblijft, waaronder het strafrecht.

66

Evenzo bepaalt artikel 21 bis, lid 1, van het Statuut dat een ambtenaar niet verplicht is om een opdracht uit te voeren die duidelijk in strijd is met de wet of met de geldende veiligheidsvoorschriften. Op grond van deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 23, eerste alinea, van het Statuut, kan een ambtenaar dus een opdracht weigeren op grond dat de uitvoering daarvan schending zou opleveren van het strafrecht van de lidstaat waar hij werkt.

67

Uit deze overwegingen volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door in punt 185 van het bestreden arrest te oordelen dat de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar en de instelling waar hij werkt uitsluitend wordt beheerst door het Statuut en zo krachtens artikel 270 VWEU iedere relevantie van het nationale strafrecht heeft uitgesloten.

68

Niettemin moet een hogere voorziening worden afgewezen wanneer uit de motivering van het arrest van het Gerecht weliswaar blijkt dat het Unierecht is geschonden, maar het dictum van dat arrest op andere rechtsgronden gerechtvaardigd blijkt (arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In dit verband zij opgemerkt dat artikel 21 bis van het Statuut de ambtenaar het recht geeft om uitvoering van een opdracht te weigeren als deze duidelijk in strijd is met de wet of met de geldende veiligheidsvoorschriften.

70

Hieruit volgt dat deze bepaling niet kan worden ingeroepen ter ondersteuning van een beroep tot nietigverklaring van besluiten die niet volgen op de weigering van een ambtenaar om een ontvangen opdracht uit te voeren.

71

In casu is geen van de litigieuze besluiten in de zaken T‑786/16 en T‑224/18 gevolgd op een weigering door PV om een opdracht uit te voeren.

72

Wat betreft de grief dat artikel 23 van het Statuut is geschonden, moet worden vastgesteld dat de loutere beschuldiging dat strafbare feiten zijn gepleegd door ambtenaren die hebben deelgenomen aan de vaststelling van de litigieuze besluiten en dat strafonderzoeken zijn geopend naar die feiten, in het kader waarvan die ambtenaren zijn gehoord, niet voldoende is om aan te tonen dat die strafbare feiten zijn gepleegd bij de vaststelling van die besluiten. Aangezien PV’s betoog waarop punt 185 van het bestreden arrest betrekking heeft, is gebaseerd op die ongefundeerde beschuldigingen, had het hoe dan ook ongegrond moeten worden verklaard.

73

Derhalve moet het betoog dat het Gerecht in dat punt 185 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, als niet ter zake worden afgewezen.

74

Wat betreft PV’s stelling dat het Gerecht is voorbijgegaan aan artikel 2 VEU en artikel 67, lid 3, VWEU door geen rekening te houden met de bewijzen waarop de door hem aangevoerde bevelen van een Belgische onderzoeksrechter zijn gebaseerd, volstaat de opmerking dat deze bepalingen naar voorwerp noch gevolg voorschrijven hoe de Unierechter de feiten en bewijzen moet beoordelen.

75

Wat ten derde PV’s bewering betreft dat het Gerecht „verdraaiingen door nalaten” heeft begaan, zij opgemerkt dat zijn betoog in het eerste middel weliswaar gericht is tegen de punten 184 en 185 van het bestreden arrest maar dat het Gerecht in punt 185 geen feiten heeft vastgesteld, zodat moet worden aangenomen dat PV’s betoog over verdraaiing van de feiten is gericht tegen de in punt 184 van dat arrest vastgestelde feiten.

76

In dit punt 184 heeft het Gerecht met name overwogen dat geen van de feiten die volgens PV psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte uitmaakten als zodanig was aangemerkt door een Belgische rechter of aanleiding had gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling door een Belgische rechter. Voorts heeft het Gerecht opgemerkt dat PV’s klachten bij de Belgische gerechtelijke instanties aanleiding hebben gegeven tot strafonderzoeken.

77

In dit verband volgt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof dat de hogere voorziening beperkt is tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijsstukken te beoordelen. De beoordeling van deze feiten en deze bewijsstukken levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening (arrest van 21 oktober 2021, Parlement/UZ, C‑894/19 P, EU:C:2021:863, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Van een dergelijke onjuiste opvatting is sprake wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijsmiddelen, de beoordeling van de bestaande bewijsmiddelen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Een dergelijke onjuiste opvatting moet echter duidelijk uit de stukken van het dossier blijken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij bovendien precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid (arrest van 27 februari 2020, Litouwen/Commissie, C‑79/19 P, EU:C:2020:129, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Gelet op deze rechtspraak kunnen de feitelijke constateringen die het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest heeft gedaan slechts in twijfel worden getrokken indien de aan het Gerecht voorgelegde stukken duidelijk aantonen dat deze constateringen onjuist zijn.

80

PV voert in dat verband om te beginnen verschillende stukken aan die hij in eerste aanleg heeft overgelegd en waarmee het Gerecht volgens hem geen rekening heeft gehouden.

81

Het is waar dat het Gerecht zijn feitelijke constateringen in punt 184 van het bestreden arrest heeft gebaseerd op de omstandigheid dat de door PV ingediende klachten bij de Belgische justitie aanleiding hebben gegeven tot het instellen van strafonderzoeken, op twee arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep Brussel (België) en op een ander arrest van een Belgische rechter.

82

PV geeft echter slechts een opsomming van de stukken die het Gerecht buiten beschouwing zou hebben gelaten en bewijst daarmee niet dat die stukken kunnen afdoen aan de beoordeling van het Gerecht, in punt 184 van dat arrest, dat geen van de feiten die volgens PV intellectuele valsheid in geschrifte of psychisch geweld uitmaakten als zodanig was aangemerkt door een Belgische rechter of aanleiding had gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling door een Belgische rechter.

83

Wat vervolgens de gestelde onjuiste opvatting betreft van hetgeen de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd, gesteld al dat het Gerecht abusievelijk heeft vastgesteld dat de Commissie bij die terechtzitting had aangevoerd dat de Belgische rechter PV had veroordeeld om de raadgevend arts van de Commissie 25000 EUR aan compensatie te betalen terwijl PV in werkelijkheid slechts 440 EUR had moeten betalen, zou de beoordeling van het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest, waarnaar in punt 76 van het onderhavige arrest wordt verwezen, door die fout hoe dan ook niet in twijfel kunnen worden getrokken. Dit argument moet dus worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is.

84

Wat tot slot PV’s stelling betreft dat het Gerecht had moeten nagaan of de vermeend valse handtekening op het besluit tot inhouding van salaris van 15 september 2016 toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit meebracht, zij eraan herinnerd dat in hogere voorziening het toezicht van het Hof beperkt is tot de beoordeling van de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen en argumenten die voor het Gerecht zijn aangevoerd. Derhalve kan een partij niet voor het eerst voor het Hof middelen of argumenten aanvoeren die zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd (arrest van 18 maart 2021, Pometon/Commissie, C‑440/19 P, EU:C:2021:214, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85

In casu heeft PV het beginsel fraus omnia corrumpit in eerste aanleg uitsluitend aangevoerd ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring van tuchtprocedure CMS 17/025, zodat de grief dat aan dit beginsel is voorbijgegaan als niet-ontvankelijk moet worden beschouwd voor wat betreft de andere litigieuze handelingen waartegen het eerste middel in hogere voorziening is gericht, zoals het besluit tot salarisinhouding van 15 september 2016.

86

Wat tuchtprocedure CMS 17/025 betreft, zij opgemerkt dat aangezien het Gerecht de vordering tot nietigverklaring van deze tuchtprocedure in punt 94 van het bestreden arrest niet-ontvankelijk heeft verklaard en die beoordeling door PV in zijn hogere voorziening niet is aangevochten, het Gerecht niet op goede gronden kan worden verweten dat het bij de beoordeling van die vordering is voorbijgegaan aan het betoog dat het beginsel fraus omnia corrumpit was geschonden, zodat PV’s betoog dat is verzuimd om te beslissen over de gestelde schending van dit beginsel ongegrond moet worden verklaard.

87

Het eerste middel moet dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

Tweede middel

Argumenten van partijen

88

Met zijn tweede middel betoogt PV ten eerste dat de vaststelling van het Gerecht in punt 184 van het bestreden arrest dat geen van de feiten die volgens PV psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte uitmaakten als zodanig was aangemerkt door een Belgische rechter of aanleiding had gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling door een Belgische rechter, het gevolg is van het feit dat de Commissie het strafonderzoek systematisch heeft „gesaboteerd” en daarmee PV’s recht op een eerlijk proces heeft geschonden. Deze instelling heeft misbruik gemaakt van haar functionele immuniteit door stelselmatig toestemming te weigeren voor het horen van ambtenaren door een onderzoeksrechter, hetgeen in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3 VEU, terwijl er geen sprake was van overheidshandelen. Bovendien hebben de Commissie en enkele van haar ambtenaren zich bemoeid met het Belgische strafonderzoek, in strijd met artikel 72 VWEU, artikel 23 van het Statuut en PV’s rechten krachtens artikel 41 van het Handvest als burgerlijke partij in die strafonderzoeken.

89

Ten tweede heeft het Gerecht een verkeerde voorstelling van het dossier gegeven door in punt 192 van het bestreden arrest de grief dat artikel 11 bis van het Statuut was geschonden af te wijzen op grond dat louter een strafklacht van PV tegen de leden van het TABG die over hem moesten beslissen onvoldoende was om die personen in een belangenconflict te brengen, terwijl meerdere aangiften van PV hadden geleid tot strafonderzoeken. Volgens PV had deze omstandigheid het Gerecht tot de vaststelling moeten brengen dat er ten aanzien van deze leden van het TABG sprake was van een belangenconflict bij tuchtprocedure CMS 17/025 alsmede bij het ontslagbesluit van 21 oktober 2019. Het Gerecht had dus moeten vaststellen dat artikel 41 van het Handvest, artikel 11 bis van het Statuut en artikel 6, lid 5, van bijlage IX bij het Statuut waren geschonden.

90

De Commissie concludeert tot afwijzing van het tweede middel.

Beoordeling door het Hof

91

Wat ten eerste de bewering betreft dat de Commissie haar functionele immuniteit systematisch heeft misbruikt en zich in België heeft bemoeid met strafonderzoeken, heeft PV voor het Gerecht uitsluitend betoogd dat het verzet van de voormalig secretaris-generaal van de Commissie tegen het verhoren van iemand die bepaalde litigieuze handelingen mede heeft vastgesteld een schending van het beginsel van loyale samenwerking kan inhouden.

92

Derhalve moet deze bewering niet-ontvankelijk worden verklaard in overeenstemming met de in punt 84 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, voor zover zij steunt op andere vermeend geweigerde verhoren en vermeende inmenging in strafonderzoeken in België.

93

Wat betreft het betoog dat het beginsel van loyale samenwerking is geschonden doordat de voormalige secretaris-generaal van de Commissie zich ertegen heeft verzet dat iemand die bepaalde litigieuze handelingen mede heeft vastgesteld zou worden verhoord, zij opgemerkt dat in de eerste zin van punt 184 van het bestreden arrest slechts is vastgesteld dat geen van de feiten die volgens PV psychisch geweld of intellectuele valsheid in geschrifte uitmaakten als zodanig was aangemerkt door een Belgische rechter of aanleiding had gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling door een Belgische rechter. Aangezien die vaststelling geen beoordeling inhoudt van de rechtmatigheid van dat verzet, moet worden vastgesteld dat PV’s betoog voortvloeit uit een onjuiste lezing van die zin in het bestreden arrest en dat het dus ongegrond is.

94

Wat ten tweede de fouten betreft die het Gerecht in punt 192 van het bestreden arrest zou hebben gemaakt, heeft het betoog van PV dat artikel 11 bis van het Statuut is geschonden betrekking op tuchtprocedure CMS 17/025 en het ontslagbesluit van 21 oktober 2019.

95

Zoals echter in punt 86 van het onderhavige arrest is opgemerkt, is de vordering tot nietigverklaring van die tuchtprocedure door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard, zonder dat PV in zijn hogere voorziening tegen dat oordeel opkomt. Bovendien waren PV’s vorderingen in de zaken T‑786/16 en T‑224/18 niet gericht tegen het ontslagbesluit van 21 oktober 2019.

96

Hieruit volgt dat het betoog dat het Gerecht in punt 192 van dat arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, niet ter zake dienend is.

97

Het tweede middel moet dus gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

Derde middel

Argumenten van partijen

98

Met zijn derde middel voert PV aan dat het Gerecht „de feiten uit nalatigheid heeft verdraaid” en zich niet heeft gehouden aan de motiveringsplicht op grond van artikel 36 van het Statuut van het Hof, door niet te onderzoeken of het beginsel fraus omnia corrumpit van toepassing is op tuchtprocedure CMS 17/025 omdat in die procedure een besluit met een valse handtekening is gebruikt.

99

Op grond van het onderzoek van dat beginsel had het Gerecht het administratief onderzoek, tuchtprocedure CMS 17/025 en verschillende besluiten aangaande PV’s bezoldiging nietig moeten verklaren.

100

De Commissie betoogt dat het derde middel moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

101

Overeenkomstig de in punt 84 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof kan een partij niet voor het eerst voor het Hof middelen of argumenten aanvoeren die zij niet voor het Gerecht heeft aangevoerd.

102

In casu heeft PV in eerste aanleg het beginsel fraus omnia corrumpit uitsluitend aangevoerd in het kader van tuchtprocedure CMS 17/025. Het derde middel van de hogere voorziening moet dus als niet-ontvankelijk worden beschouwd voor zover het Gerecht hiermee wordt verweten dat beginsel niet te hebben toegepast op besluiten betreffende PV’s bezoldiging.

103

Wat tuchtprocedure CMS 17/025 betreft, het Gerecht heeft de vordering tot nietigverklaring van deze procedure in punt 94 van het bestreden arrest niet-ontvankelijk verklaard en met de hogere voorziening wordt niet tegen dat oordeel opgekomen, zoals is opgemerkt in punt 86 van het onderhavige arrest. Het Gerecht kan derhalve niet op goede gronden worden verweten dat het niet ten gronde heeft geoordeeld over de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit. PV’s grief dat is verzuimd om te beslissen over de toepassing van het beginsel fraus omnia corrumpit is dus ongegrond en moet worden afgewezen.

104

Derhalve moet het derde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

Vijfde middel

105

Met zijn in de vierde plaats te onderzoeken vijfde middel, dat in wezen uit drie onderdelen bestaat, stelt PV dat het Gerecht meerdere fouten heeft gemaakt door zijn betoog af te wijzen betreffende schending van artikel 59 van het Statuut en het gebruik door de Commissie van geschriften waarvoor er sprake is van intellectuele valsheid (hierna: „valse geschriften”).

Tweede onderdeel van het vijfde middel

– Argumenten van partijen

106

Met het tweede onderdeel van het vijfde middel, dat als eerste moet worden onderzocht, voert PV aan dat het Gerecht de feiten en het recht onjuist heeft opgevat in zijn beoordeling, in de punten 112 tot en met 116 van het bestreden arrest, van het betoog dat het gebruik van valse geschriften door de Commissie, in de vorm van door de raadgevend arts van die instelling afgegeven medische adviezen, meebrengt dat de litigieuze handelingen inexistent zijn.

107

Ten eerste heeft het Gerecht in punt 114 van dit arrest niet op goede gronden kunnen vaststellen dat de omstandigheid dat bepaalde verklaringen van niet-verschijnen het opschrift „medisch advies” droegen het gevolg was van een redactionele fout uit slordigheid. PV betoogt dat er, gezien het grote aantal medische adviezen dat de raadgevend arts van de Commissie afgeeft, geen sprake kan zijn van slordigheid. De handelwijze van deze arts moet integendeel als opzettelijk worden beschouwd.

108

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 114 te constateren dat deze redactionele fout later is opgehelderd en gerectificeerd. PV voert aan dat de betreffende medische adviezen niet zijn gerectificeerd, zodat de gestelde onrechtmatigheid blijft voortbestaan. Het Gerecht geeft bovendien niet aan hoe deze medische adviezen zijn gerectificeerd.

109

Door deze onjuiste rechtsopvatting heeft het Gerecht in de punten 115 en 116 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de gestelde onrechtmatigheden niet voldoende bewezen of ernstig zijn om de litigieuze handelingen inexistent te verklaren.

110

Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 114 van zijn arrest te oordelen dat een verklaring van niet-verschijnen van de raadgevend arts geen bezwarende handeling is en dat tegen die verklaring niet kan worden opgekomen middels de arbitrage overeenkomstig artikel 59, lid 1, vijfde alinea, van het Statuut. De twee door deze bepaling gestelde voorwaarden, namelijk dat er een medische conclusie is getrokken die evenwel medisch niet verantwoord is, zijn namelijk vervuld voor zowel de litigieuze adviezen als de litigieuze nota’s van de raadgevend arts. Deze handelingen hadden dus nietig moeten worden verklaard, want de raadgevend arts heeft ongemotiveerd geweigerd om gehoor te geven aan PV’s verzoeken om arbitrage.

111

De Commissie betoogt dat het tweede onderdeel van het vijfde middel moet worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

112

Wat betreft de vermeende onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat als „voor beroep vatbare handelingen” in de zin van artikel 263 VWEU alle door de instellingen vastgestelde bepalingen, ongeacht de vorm daarvan, worden aangemerkt die tot doel hebben bindende rechtsgevolgen te sorteren (arrest van 6 oktober 2021, Tognoli e.a./Parlement, C‑431/20 P, EU:C:2021:807, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Het Hof heeft eveneens verklaard dat tussenmaatregelen die in een uit meerdere fasen bestaande procedure ertoe strekken het eindbesluit voor te bereiden, in beginsel geen handelingen vormen waartegen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (arrest van 6 oktober 2021, Tognoli e.a./Parlement, C‑431/20 P, EU:C:2021:807, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

In casu vormen de verklaringen van niet-verschijnen van de raadgevend arts, zoals het Gerecht in wezen in punt 114 van het bestreden arrest heeft aangegeven, tussenmaatregelen die zelf geen rechtsgevolgen hebben en in voorkomend geval kunnen worden aangevochten in het kader van een beroep tegen de besluiten die op grond ervan zijn vastgesteld.

115

Hieruit volgt dat PV’s stelling volgens welke het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 114 te oordelen dat een verklaring van niet-verschijnen geen bezwarende handeling is, ongegrond moet worden verklaard.

116

Bovendien, aangezien uit de bovenstaande overwegingen blijkt dat verklaringen van niet-verschijnen geen voor beroep vatbare handelingen zijn in de zin van artikel 263 VWEU, moet PV’s argument dat artikel 59, lid 1, vijfde alinea, van het Statuut is geschonden, hoe dan ook als niet ter zake dienend worden afgewezen.

117

Dat geldt tevens voor de andere onjuiste rechtsopvattingen die PV in het tweede onderdeel van het vijfde middel heeft aangevoerd.

118

Immers, gesteld al dat het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de redactionele fout die is begaan in bepaalde verklaringen van niet-verschijnen is opgehelderd en gerectificeerd, vormen die verklaringen van niet-verschijnen op zichzelf geen voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU en kon een degelijke fout niet afdoen aan de constatering van het Gerecht in punt 115 van dat arrest dat de vereiste drempel voor bewijs en ernst om de litigieuze handelingen die zijn vastgesteld in verband met die verklaringen van niet-verschijnen inexistent te maken, niet was bereikt.

119

Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

Derde onderdeel van het vijfde middel

– Argumenten van partijen

120

Met het derde onderdeel van zijn vijfde middel betwist PV de punten 112 en 113 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht zou hebben geconstateerd dat een lijst van administratieve besluiten waarvoor er volgens PV sprake was van intellectuele valsheid in geschrifte, ontbrak. PV stelt ten eerste dat hij het Gerecht een lijst heeft overgelegd met besluiten waarvan hij nietigverklaring vordert. Ten tweede moet elk administratief afwijzingsbesluit of bezwarend besluit dat berust op een constatering van ongerechtvaardigde afwezigheid worden beschouwd als intellectuele valsheid in geschrifte, omdat alle afwezigheden van PV zijn onderbouwd met verklaringen van arbeidsongeschiktheid.

121

Volgens de Commissie moet het derde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

122

In de eerste plaats moet PV’s argument dat het Gerecht hem in de punten 112 en 113 van het bestreden arrest ten onrechte heeft verweten geen lijst met handelingen te hebben overgelegd waarvoor volgens hem sprake was van intellectuele valsheid, ongegrond worden verklaard omdat het berust op een onjuiste lezing van die punten.

123

Het Gerecht heeft in punt 112 van het bestreden arrest namelijk geoordeeld dat het aan PV stond om voor elke litigieuze handeling aan te tonen hoe het beweerde gebruik van valse geschriften door de Commissie de handeling kennelijk zo ernstig onregelmatig heeft gemaakt dat de rechtsorde van de Unie zich ertegen verzet. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 113 van dat arrest vastgesteld dat PV wat dat betreft slechts algemene beschuldigingen heeft geuit, op grond waarvan het in punt 115 van het arrest heeft geoordeeld dat de drempel voor bewijs en ernst om een handeling inexistent te maken, niet was bereikt.

124

Daarmee heeft het Gerecht geoordeeld dat uit PV’s argumentatie niet bleek dat de drempel voor bewijs en ernst was bereikt, evenwel zonder zich daarbij te baseren op het feit dat PV geen lijst met handelingen had overgelegd waarvoor er volgens hem sprake was van intellectuele valsheid in geschrifte.

125

In de tweede plaats is overeenkomstig de in punt 77 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het betoog van PV inzake de inhoud van de verklaringen van arbeidsongeschiktheid niet-ontvankelijk, omdat het slaat op de beoordeling van de feiten door het Gerecht maar niet aanvoert dat die onjuist zijn opgevat.

126

Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het vijfde middel gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Eerste onderdeel van het vijfde middel

– Argumenten van partijen

127

Met het eerste onderdeel van zijn vijfde middel, dat als derde moet worden onderzocht, betoogt PV ten eerste dat het Gerecht in punt 226 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat.

128

Het Gerecht heeft vastgesteld dat er geen medische rechtvaardiging bestond voor het feit dat PV zijn controlebezoeken niet had afgelegd, terwijl PV’s afwezigheden gerechtvaardigd werden met verklaringen van zijn behandelend arts dat ieder contact met zijn arbeidsomgeving, ook met de medische controledienst van de Commissie, moest worden vermeden. Bovendien had de Commissie hem thuis medisch kunnen controleren, hetgeen zij niet heeft gedaan.

129

Voorts heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door buiten beschouwing te laten dat acht oproepen voor medische onderzoeken te laat waren verstuurd en door PV pas na de datum van het betreffende controleonderzoek waren ontvangen. Daaruit volgt dat de beoordeling in punt 220 van het bestreden arrest, volgens welke het feit dat het PV moest worden aangerekend dat hij geen gehoor had gegeven aan verschillende oproepen voor een bezoek aan de arts, onjuist is voor wat die acht oproepen betreft.

130

Ten tweede zijn de medische adviezen van 27 juni en 10 oktober 2014, volgens welke PV zijn werk kon hervatten, waarschijnlijk het gevolg van instructies van het DG Tolken en vormen zij dus een actieve deelname aan het psychisch geweld tegen PV alsook een schending van de beroepsethiek en het voorzorgsbeginsel.

131

Verder heeft het Gerecht volgens PV de onregelmatigheden van de adviezen van de raadgevend arts van de Commissie niet onderzocht. Bij deze medische adviezen was er volgens hem sprake van intellectuele valsheid in geschrifte. In deze adviezen wordt gesteld dat PV’s afwezigheden ongerechtvaardigd waren, terwijl hij verklaringen van zijn behandelend arts had overgelegd dat hij arbeidsongeschikt was. Voorts waren de adviezen niet op medisch onderzoek gebaseerd. Doordat geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, is de constatering van onregelmatige afwezigheid tot een datum in de toekomst overigens betekenisloos, omdat die constatering niet is gebaseerd op een beoordeling van de geschiktheid om te werken.

132

Ten derde heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door niet vast te stellen dat een lijst met onafhankelijke artsen ontbrak, die had moeten zijn samengesteld overeenkomstig artikel 59, lid 6, van het Statuut.

133

De Commissie is van mening dat het eerste onderdeel van het vijfde middel moet worden afgewezen.

– Beoordeling door het Hof

134

Ten eerste, voor zover PV aanvoert dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat door de verklaringen van zijn behandelend arts verkeerd te interpreteren, zij opgemerkt dat een onjuiste opvatting van de bewijzen weliswaar kan bestaan in een interpretatie van een document die in strijd is met de inhoud ervan, maar dat het voor de vaststelling van een onjuiste opvatting van de bewijzen niet volstaat dat wordt aangetoond dat het betreffende document anders kon worden geïnterpreteerd dan het Gerecht heeft gedaan. Daartoe moet namelijk worden aangetoond dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dit document kennelijk heeft overschreden, met name door een lezing van dat document die in strijd is met de bewoordingen ervan (arrest van 25 februari 2021, Dalli/Commissie, C‑615/19 P, EU:C:2021:133, punt 139 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

135

Het is niet uitgesloten dat de door PV overgelegde medische verklaringen die, zoals het Gerecht in punt 219 van het bestreden arrest heeft aangegeven, voorschreven dat PV „ieder contact met de arbeidsomgeving [moest vermijden] om een tweede burn-out te voorkomen”, zo kunnen worden uitgelegd dat zijn behandelend arts van mening was dat hij zich niet medisch mocht laten controleren door de Commissie, maar dat laat onverlet dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van deze documenten niet kennelijk heeft overschreden door in dat punt 219 te oordelen dat de medische dienst geen arbeidsomgeving van PV is en dat die medische verklaringen PV dus niet het recht gaven om weg te blijven bij de door de Commissie georganiseerde medische controles.

136

Het betoog inzake een onjuiste opvatting van deze documenten is dus ongegrond.

137

Ten tweede zijn PV’s grieven dat de Commissie hem niet thuis medisch heeft onderzocht, bepaalde oproepen voor medische onderzoeken te laat heeft verstuurd en de raadgevend arts van de Commissie heeft geïnstrueerd om bepaalde medische adviezen op te stellen, en verder dat er geen lijst van onafhankelijke artsen was, ingevolge de in punt 84 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof niet-ontvankelijk. PV heeft deze grieven namelijk niet voor het Gerecht aangevoerd.

138

Ten derde, aangezien de grief tegen punt 114 van het bestreden arrest, volgens hetwelk een verklaring van niet-verschijnen van de raadgevend arts geen bezwarende handeling is, in punt 115 van het onderhavige arrest ongegrond is verklaard, dienen de grieven tegen deze verklaringen van niet-verschijnen hoe dan ook niet ter zake.

139

Het eerste onderdeel van het vijfde middel moet bijgevolg deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk worden verklaard.

140

Derhalve moet het vijfde middel in zijn geheel worden afgewezen.

Zesde middel

Argumenten van partijen

141

Met zijn zesde middel betoogt PV in de eerste plaats dat het Gerecht een verkeerde voorstelling van het dossier heeft gegeven door in punt 237 van het bestreden arrest vast te stellen dat de regel dat de administratieve klacht en het beroep moeten overeenstemmen niet was nageleefd voor het middel inzake schending van het Belgische rechtsbeginsel van de niet-uitvoeringsexceptie, terwijl dat middel in klacht R/413/17 al was opgeworpen.

142

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 239 van zijn arrest vast te stellen dat het Belgische rechtsbeginsel van de niet-uitvoeringsexceptie in de betreffende zaak niet van toepassing was. PV betoogt dat dit beginsel in algemene zin van toepassing is op alle synallagmatische verhoudingen.

143

In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 241 van dat arrest het argument afgewezen ter ondersteuning waarvan PV dit beginsel aanvoerde, door het tijdsverloop van de gebeurtenissen te „verdraaien”. Het Gerecht heeft namelijk in punt 240 van het arrest vastgesteld dat PV ter onderbouwing van zijn weigering om in dienst te treden bij het DG Tolken een besluit van na die weigering had aangevoerd, terwijl de door PV daartoe aangevoerde gebeurtenis was voorafgegaan aan die weigering.

144

De Commissie betoogt dat het zesde middel moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

145

Wat ten eerste de onjuiste rechtsopvatting betreft waarvan het Gerecht in punt 239 van het bestreden arrest blijk zou hebben gegeven, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in dat punt 239 terecht heeft geconstateerd dat het Belgische rechtsbeginsel van de niet-uitvoeringsexceptie niet van toepassing is op de verhoudingen tussen een ambtenaar en zijn instelling.

146

De arbeidsrelatie tussen een ambtenaar en zijn instelling is namelijk van statutaire aard. Op die relatie is derhalve het Unierecht van toepassing. Het Belgische rechtsbeginsel van de niet-uitvoeringsexceptie is evenwel een Belgisch privaatrechtelijk beginsel dat volgens PV van toepassing kan zijn op contractuele verhoudingen. Nu de toepasselijke bepalingen van Unierecht niet uitdrukkelijk naar dit beginsel verwijzen, kan niet worden aangenomen dat het toepassing vindt op de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar en zijn instelling.

147

Dit argument moet dus ongegrond worden verklaard.

148

Ten tweede, gelet op het voorgaande en gesteld al dat het Gerecht een verkeerde voorstelling van het dossier heeft gegeven door vast te stellen dat PV het middel inzake schending van het Belgische rechtsbeginsel van de niet-uitvoeringsexceptie niet had aangevoerd in klacht R/413/17, en daarnaast het tijdsverloop van de gebeurtenissen heeft „verdraaid”, zijn die fouten niet van belang voor de afwijzing, in punt 241 van het bestreden arrest, van het middel betreffende schending van dat beginsel.

149

Het betoog van PV inzake een verkeerde voorstelling van het dossier en verdraaiing van het tijdsverloop van de gebeurtenissen is dus hoe dan ook irrelevant.

150

Bijgevolg moet het zesde middel ongegrond worden verklaard.

Zevende middel

Argumenten van partijen

151

Met zijn zevende middel betoogt PV ten eerste dat het Gerecht de vooraankondigingsbrief van het PMO van 21 september 2016 onjuist heeft opgevat door in punt 20 van het bestreden arrest te constateren dat de in die brief vermelde schuld 42704,74 EUR bedroeg, terwijl uit de tabel bij het verzoekschrift in eerste aanleg in zaak T‑786/16 bleek dat die schuld 58837,20 EUR bedroeg.

152

Ten tweede heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door de frauduleuze aard van die tabel, met niet-bestaande schulden, buiten beschouwing te laten. PV betoogt in dit verband dat het PMO zijn motiveringsplicht volgens artikel 41 van het Handvest en artikel 25 van het Statuut heeft geschonden door geen bewijsstukken over te leggen voor de salarisinhoudingen waarmee die schulden werden verrekend. Bovendien was het besluit tot salarisinhouding van 15 september 2016 voorzien van een valse handtekening, zodat het Gerecht het beginsel fraus omnia corrumpit had moeten toepassen. Vanwege deze onjuiste opvattingen heeft het Gerecht in de punten 165 en 206 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat de schulden correct waren vastgesteld, terwijl de totale schuld van 58837,20 EUR berustte op onregelmatigheden.

153

PV voert in dit verband tevens schending van zijn rechten van verdediging aan, omdat hij die schulden niet kon betwisten doordat het PMO zijn motiveringsplicht niet was nagekomen.

154

De Commissie concludeert tot verwerping van het zevende middel.

Beoordeling door het Hof

155

Wat ten eerste de vermeende onjuiste opvatting van de vooraankondigingsbrief van het PMO van 21 september 2016 betreft, zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig de in punt 134 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, een onjuiste opvatting van de bewijzen weliswaar kan bestaan in een interpretatie van een document die in strijd is met de inhoud ervan, maar dat het voor de vaststelling van een onjuiste opvatting van de bewijzen niet volstaat dat wordt aangetoond dat het betreffende document anders kon worden geïnterpreteerd dan het Gerecht heeft gedaan. Daartoe moet namelijk worden aangetoond dat het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dit document kennelijk heeft overschreden, met name door een lezing van dat document die in strijd is met de bewoordingen ervan.

156

In casu vermeldt de vooraankondigingsbrief van het PMO van 21 september 2016, die is gevoegd bij het verzoekschrift in eerste aanleg in zaak T‑786/16 en waarnaar het Gerecht verwijst in punt 20 van het bestreden arrest, een schuld van 42704,74 EUR. Hetzelfde bedrag staat bovendien in de tabel bij die brief, die ook bij het verzoekschrift in eerste aanleg is gevoegd, in de kolom „Verschuldigd resterend saldo”.

157

De vaststelling van het Gerecht in punt 20 van het bestreden arrest, dat de in die brief vermelde schuld 42704,74 EUR bedroeg, is dus in het licht van de door PV overgelegde tabel niet kennelijk onjuist.

158

PV’s argument dat deze tabel onjuist is opgevat, is dus ongegrond.

159

Ten tweede zijn de argumenten dat die tabel frauduleus is en PV’s rechten van verdediging zijn geschonden overeenkomstig de in punt 84 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof niet ontvankelijk, omdat zij niet voor het Gerecht zijn aangevoerd.

160

PV’s stelling dat het Gerecht het beginsel fraus omnia corrumpit had moeten toepassen vanwege de vermeende valse handtekening op het salarisinhoudingsbesluit van 15 september 2016, moet om de in de punten 84 tot en met 86 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen ongegrond worden verklaard voor wat betreft tuchtprocedure CMS 17/025 en niet-ontvankelijk worden verklaard voor wat betreft de andere litigieuze handelingen waartegen met het zevende middel in hogere voorziening wordt opgekomen.

161

Het betoog van PV dat het Gerecht in de punten 165 en 206 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting vanwege de door PV in zijn zevende middel aangevoerde onjuiste opvattingen, moet dus ongegrond worden verklaard.

162

Hieruit volgt dat het zevende middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.

Vierde middel

Argumenten van partijen

163

Met zijn vierde middel, dat als zevende moet worden onderzocht, stelt PV ten eerste dat het Gerecht in de punten 6, 8, 17, 20, 54, 147, 162, 163, 164, 166, 173, 205, 206, 242 en 246 van het bestreden arrest verschillende elementen onjuist heeft opgevat en „verdraaid”, en op grond van die elementen ten onrechte heeft geoordeeld dat geen psychisch geweld was aangetoond.

164

In de eerste plaats verwijt PV het Gerecht geen vermelding te hebben gemaakt van het psychisch geweld waarvan hij bij het DG Begroting slachtoffer was geworden tussen juli 2010 en december 2011, hetgeen was aangetoond met deskundigenverslagen van zijn psychiater.

165

In de tweede plaats had het Gerecht rekening moeten houden met de omstandigheid dat het DG Personele Middelen en Veiligheid de verwijderingsmaatregelen had goedgekeurd en aanbevolen, die waren voorgesteld door een vertrouwenspersoon tot wie PV zich had gewend toen hij bij het DG Tolken werkte, en met het feit dat dit laatste DG had geweigerd om daaraan gevolg te geven.

166

In de derde plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in punt 242 van het bestreden arrest te oordelen dat de feiten betreffende het psychisch geweld tegen PV, zoals hij die in zijn schriftelijke stukken heeft aangevoerd, niet door getuigen waren bevestigd, terwijl PV getuigenverklaringen had overgelegd van twee oud-collega’s waarin deze feiten werden bevestigd.

167

In de vierde plaats heeft het Gerecht de woorden van PV „verdraaid” door met name in de punten 6, 17, 20 en 54 van dat arrest de termen „vermeend” of „beweerdelijk” te gebruiken in verband met zijn beschuldigingen, en daarmee te verstaan heeft gegeven dat die beschuldigingen onjuist waren of in kwade trouw waren gedaan.

168

Dat geldt tevens voor het oordeel in punt 166 van dat arrest, dat bij het DG Tolken geen psychisch geweld was aangetoond.

169

In de vijfde plaats heeft het Gerecht de strekking van de door PV overgelegde medische verslagen „verdraaid” door in punt 164 van het bestreden arrest te oordelen dat uit die verslagen niet kon worden opgemaakt dat PV’s problemen werden veroorzaakt door psychisch geweld.

170

Dat geldt tevens voor het oordeel in punt 205 van dat arrest, dat PV geen bewijs had aangedragen voor het beweerde psychisch geweld bij het DG Tolken.

171

In de zesde plaats heeft het Gerecht willens en wetens de andere bewijselementen van het door PV bij het DG Tolken ondergane psychisch geweld genegeerd, met name de bekentenis van een van de betrokkenen en de beslissing van een Belgische onderzoeksrechter om die persoon als verdachte te beschouwen, zodat het Gerecht in punt 173 van dat arrest ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat deze door PV aangedragen feiten van psychisch geweld niet rechtens genoegzaam waren aangetoond.

172

Tevens zijn de feiten onjuist opgevat in punt 163 van dat arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de medische verslagen van PV’s behandelend arts op zich geen afdoende bewijs vormden voor het bestaan van psychisch geweld, en punt 206 van het arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat hij geen bewijs had aangedragen waaruit bleek dat bij het DG Tolken psychisch geweld tegen hem was gepleegd of dat de ongeoorloofde afwezigheden die hebben geleid tot de vaststelling van de litigieuze besluiten het gevolg waren van psychisch geweld.

173

In de zevende plaats had het Gerecht in de punten 8 en 162 van het bestreden arrest rekening moeten houden met het feit dat de afwijzing van PV’s klacht tegen de weigering om de gevraagde verwijderingsmaatregelen te treffen, het resultaat is van terughoudendheid te kwader trouw van het DG Tolken, omdat de weigering van dat DG om die verwijderingsmaatregelen te nemen, was voorafgegaan aan het opstellen van het verslag van het interne onderzoek waarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van psychisch geweld.

174

Bovendien heeft het Gerecht blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout door in punt 162 van dat arrest te constateren dat het besluit om het verzoek om bijstand van 23 december 2014 af te wijzen definitief was geworden. Psychisch geweld vormt namelijk onbehoorlijk gedrag dat over een langere periode plaatsvindt en dus niet noodzakelijkerwijze ophoudt op de datum waarop een besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand wordt genomen.

175

In de achtste plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door in punt 147 van het arrest te constateren dat PV geen enkel bewijs had aangedragen dat het TABG bewijs van kwaad opzet door de vermeende plegers had geëist, terwijl die omstandigheid bleek uit een brief die PV op 12 december 2019 had ontvangen.

176

Bovendien heeft het Gerecht de werkelijkheid verdraaid door in punt 246 van het bestreden arrest vast te stellen dat bepaalde gedragingen, ook al zijn zij ongepast, niet als psychisch geweld kunnen worden aangemerkt.

177

Ten tweede heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, gelet op de door PV overgelegde elementen om psychisch geweld te bewijzen, niet te erkennen dat de afwijzing van de verzoeken om overplaatsing en de verzoeken om rechtsbijstand een schending inhield van de artikelen 1, 3, 4 en 31 van het Handvest en van de artikelen 1 sexies en 12 bis van het Statuut.

178

Ten derde had het Gerecht de besluiten tot afwijzing van de door PV ingediende verzoeken om bijstand nietig moeten verklaren vanwege schending van zijn recht om gehoord te worden, dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest. Als PV namelijk was gehoord, had hij de resultaten van de strafonderzoeken inzake het door hem bij het DG Tolken geleden psychisch geweld kunnen overleggen, hetgeen het TABG ertoe had kunnen brengen om verwijderingsmaatregelen te treffen.

179

De Commissie is van mening dat het vierde middel moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

180

Ten eerste moeten de onjuiste opvattingen en „verdraaiingen” worden onderzocht die PV in het vierde middel heeft aangevoerd.

181

In de eerste plaats moet over PV’s betoog dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft verzuimd te vermelden dat hem bij het DG Begroting psychisch geweld is aangedaan, worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest heeft geconstateerd dat, volgens PV, sinds 1 september 2008 doorlopend psychisch geweld tegen hem was gepleegd en dat hij afzonderlijke episoden van psychisch geweld had ondergaan bij drie verschillende directoraten-generaal, waaronder, zoals blijkt uit de punten 3 en 4 van dat arrest, het DG Begroting, waar PV tussen 1 oktober 2009 en 31 maart 2013 werkzaam was.

182

Voorts blijkt uit punt 155 van dat arrest, waartegen niet is opgekomen met de hogere voorziening, dat PV’s beschuldiging van psychisch geweld door zijn meerderen niet volstaat om aan te tonen dat iedere door die personen vastgestelde handeling onrechtmatig is, en dat PV om die onrechtmatigheid aan te tonen moest bewijzen hoe de gedragingen die psychisch geweld vormden van invloed waren op de inhoud van elk litigieus besluit.

183

Geen van de in de punten 129 en 130 van het bestreden arrest bedoelde litigieuze handelingen is echter vastgesteld in de periode waarin PV werkzaam was bij het DG Begroting.

184

Het Gerecht heeft derhalve, impliciet maar zeker, vastgesteld dat PV niet had aangetoond welke gevolgen het vermeende psychisch geweld bij het DG Begroting had voor het onderzoek van de door hem ingediende beroepen tot nietigverklaring. Het Gerecht kan dus niet worden verweten dat het niet heeft vastgesteld dat er bij dat DG sprake was geweest van psychisch geweld.

185

Wat in de tweede plaats het standpunt betreft dat het DG Personele Middelen en Veiligheid had ingenomen over de verwijderingsmaatregelen die waren voorgesteld door een vertrouwenspersoon tot wie PV zich in zijn tijd bij het DG Tolken had gewend, zij eraan herinnerd dat, overeenkomstig de in punt 78 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht feiten of bewijzen onjuist heeft opgevat, hij precies moet aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid.

186

In zijn betoog heeft PV echter geen vaststelling van het Gerecht in het bestreden arrest aangegeven waarmee volgens hem de feiten of de bewijzen op grond van het door hem aangevoerde stuk onjuist zijn opgevat, zodat dit betoog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

187

In de derde plaats voert PV inzake het vermeende psychisch geweld bij het DG Tolken meerdere stukken aan die in eerste aanleg zijn overgelegd.

188

Met het aanvoeren van die stukken, die het Gerecht in het bestreden arrest buiten beschouwing zou hebben gelaten, wil PV evenwel niet aantonen dat het Gerecht in punt 173 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting maar verzoekt hij het Hof om die bewijselementen opnieuw te beoordelen, hetgeen buiten de bevoegdheid van het Hof valt.

189

In de vierde plaats voert PV een brief aan, die hij naar eigen zeggen op 12 december 2019 heeft ontvangen, ter ondersteuning van zijn grief dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 147 van het bestreden arrest de stelling af te wijzen dat het TABG bewijs heeft geëist dat de vermeende plegers van psychisch geweld te kwader trouw waren. Die brief is evenwel niet voor het Gerecht overgelegd, zodat deze grief ongegrond moet worden verklaard.

190

In de vijfde plaats moet het betoog inzake een onjuiste opvatting van de feiten door het Gerecht in punt 242 van het bestreden arrest worden afgewezen omdat het hoe dan ook niet ter zake dienend is.

191

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen argumenten tegen in een uitspraak van het Gerecht ten overvloede geformuleerde overwegingen namelijk niet tot vernietiging van die uitspraak leiden en zijn zij dus niet ter zake dienend (arrest van 2 oktober 2019, Crédit mutuel Arkéa/ECB, C‑152/18 P en C‑153/18 P, EU:C:2019:810, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192

Aangezien het Gerecht in de punten 135 tot en met 241 van het bestreden arrest alle middelen die PV ter ondersteuning van zijn beroep tot nietigverklaring had aangevoerd, heeft afgewezen, kunnen de overwegingen in punt 242 van dat arrest niet afdoen aan die afwijzing. Deze overwegingen moeten dus worden geacht ten overvloede te zijn geformuleerd.

193

In de zesde plaats berust het betoog van PV inzake het gebruik door het Gerecht van de termen „vermeend” en „beweerdelijk” in verband met zijn woorden op een onjuiste lezing van dat arrest, aangezien met het gebruik van die termen uitsluitend wordt aangeduid dat de elementen waarop zij betrekking hebben stellingen zijn, zonder dat de gegrondheid ervan of de goede trouw van de opsteller ervan wordt beoordeeld. Dit argument moet dan ook ongegrond worden verklaard.

194

Wat betreft de argumenten die PV heeft ontleend aan de vermeende terughoudendheid te kwader trouw van het DG Tolken en aan de schending van zijn recht om gehoord te worden, deze argumenten zijn in eerste aanleg niet aangevoerd en zijn daarom, overeenkomstig de in punt 84 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, niet ontvankelijk.

195

In de zevende plaats volstaat wat betreft de vermeende onjuiste opvattingen in de punten 163, 164, 166, 205, 206 en 246 van het bestreden arrest de vaststelling dat PV niet heeft aangetoond dat het Gerecht in die punten de feiten of de bewijzen kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

196

In de achtste plaats, wat het argument betreft dat het Gerecht in punt 162 van het bestreden arrest een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt, zij erop gewezen dat de in de punten 163 tot en met 165 van dat arrest vermelde gronden, die, zoals in de punten 161 en 195 van het onderhavige arrest is aangegeven, PV in zijn hogere voorziening niet met succes heeft aangevochten, volstaan ter onderbouwing van het oordeel in punt 173 van het bestreden arrest dat PV de beweerde feiten van psychisch geweld bij die afdeling van het DG Tolken niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond.

197

Hieruit volgt dat de in punt 162 van dat arrest opgenomen grond, waarmee wordt beoogd datzelfde oordeel te onderbouwen, ten opzichte van de punten 163 tot en met 165 van dat arrest ten overvloede is geformuleerd.

198

Overeenkomstig de in punt 191 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak is PV’s betoog tegen punt 162 van het bestreden arrest dus niet ter zake dienend.

199

Ten tweede zij eraan herinnerd dat uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, alsook artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (arrest van 29 september 2022, ABLV Bank/GAR, C‑202/21 P, EU:C:2022:734, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

200

Een middel waarvan het betoog niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is om het Hof in staat te stellen zijn rechtmatigheidstoezicht uit te oefenen – in het bijzonder omdat uit de tekst van het verzoekschrift in hogere voorziening, die in zoverre onduidelijk en dubbelzinnig is geformuleerd, niet op voldoende samenhangende en begrijpelijke wijze blijkt welke de belangrijkste gegevens zijn waarop het middel steunt – voldoet niet aan die vereisten en moet niet-ontvankelijk worden verklaard (arrest van 3 maart 2022, WV/EDEO, C‑162/20 P, EU:C:2022:153, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

201

In casu moet worden vastgesteld dat PV’s betoog dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat de afwijzingen van de overplaatsingen en de bijstandsverzoeken schendingen inhielden van de artikelen 1, 3, 4 en 31 van het Handvest en de artikelen 1 sexies en 12 bis van het Statuut, niet nauwkeurig aangeeft in welke punten van het bestreden arrest eventueel blijk is gegeven van die onjuiste rechtsopvatting. Bovendien geeft PV niet aan welke juridische argumenten dit betoog specifiek ondersteunen, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

202

Derhalve moet het vierde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond worden verklaard.

Achtste middel

Argumenten van partijen

203

Met zijn achtste middel betoogt PV in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich in punt 81 van het bestreden arrest te baseren op de verrekening die het TABG had uitgevoerd tussen de schulden van PV en die van de Commissie. Door de intrekking van het ontslagbesluit van 26 juli 2016 waren volgens PV namelijk alle gevolgen van dat besluit met terugwerkende kracht verdwenen, met name de vaststelling van ongeoorloofde afwezigheden. Hieruit volgt dat de schuldbrieven en de inhoudingen op zijn salaris na deze intrekking geen rechtsgrondslag meer hadden, zodat geen verrekening had kunnen plaatsvinden.

204

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 82 van zijn arrest te oordelen dat na de intrekking van het ontslagbesluit van 26 juli 2016 en het verdwijnen van de financiële gevolgen daarvan voordat het beroep in zaak T‑786/16 werd ingesteld, de vordering tot nietigverklaring van dat besluit zonder voorwerp was geraakt.

205

Het TABG heeft de financiële gevolgen van dat besluit namelijk niet gecompenseerd, want daarvoor had PV materieel en immaterieel schadeloos moeten zijn gesteld.

206

De Commissie is van mening dat het achtste middel moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

207

Wat ten eerste de onjuiste rechtsopvatting betreft waarvan het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest blijk zou hebben gegeven, zij erop gewezen dat het onregelmatige karakter van de aan PV verweten afwezigheden geen gevolg is van het ontslagbesluit van 26 juli 2016. Anders dan PV betoogt, kon de intrekking van dat besluit dus niet leiden tot rechtvaardiging van zijn afwezigheden. Het argument dat het Gerecht in punt 81 van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, is dus ongegrond.

208

Wat ten tweede PV’s betoog betreft dat het Gerecht in punt 82 van dat arrest van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven, zij opgemerkt dat het in dat punt tevens heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit van 26 juli 2016 was ingetrokken zodat PV geen belang meer had om ertegen op te komen. Gesteld al dat het Gerecht in dat punt 82 ten onrechte zou hebben geoordeeld dat de financiële gevolgen van dat ontslagbesluit waren geneutraliseerd voor de instelling van het beroep in zaak T‑786/16, zou die fout dus niet kunnen afdoen aan de beoordeling van het Gerecht in punt 85 van dat arrest, dat de vordering tot nietigverklaring van dat besluit niet-ontvankelijk was. Dit betoog moet dus worden afgewezen omdat het hoe dan ook niet ter zake dienend is.

209

Bijgevolg moet het achtste middel ongegrond worden verklaard.

Negende middel

Argumenten van partijen

210

Met zijn negende middel voert PV in de eerste plaats aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat door in punt 25 van het bestreden arrest te constateren dat zijn arbeidsrelatie met een private werkgever in juli 2017 had aangevangen, terwijl dat in werkelijkheid op 26 juni 2017 was gebeurd. Door deze onjuiste opvatting kon het Gerecht eraan voorbijgaan dat die arbeidsrelatie was begonnen voordat het ontslagbesluit van 26 juli 2016 werd ingetrokken.

211

In de tweede plaats heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 170 van zijn arrest te constateren dat PV als gevolg van de intrekking van het ontslagbesluit van 26 juli 2016 weer bij het DG Tolken in dienst moest treden. Voor herindiensttreding moest namelijk een nieuwe arbeidsrelatie aanvangen, want PV was in dienst getreden bij een andere werkgever voordat dat besluit was ingetrokken. Om opnieuw bij dat DG tewerkgesteld te worden moest dus vooraf zijn instemming worden verkregen. Die instemming heeft hij echter niet verleend.

212

Bovendien heeft de Commissie PV niet het verlies van salaris vergoed dat hij na zijn ontslag in werkloosheid had geleden, zodat PV gerechtigd was het Belgische rechtsbeginsel van de niet-uitvoeringsexceptie toe te passen. Daarenboven beschikte PV niet over de nodige technische bekwaamheden om de nieuwe functie te bekleden waarin hij was geplaatst. De vaststelling van het Gerecht dat PV na de intrekking van zijn ontslagbesluit opnieuw in dienst moest treden bij het DG Tolken vormt dus tevens een schending van artikel 15 van het Handvest.

213

In de derde plaats heeft het Gerecht de feiten onjuist opgevat door niet te vermelden dat PV een klacht had ingediend tegen het ontslagbesluit van 21 oktober 2019.

214

Volgens de Commissie moet het negende middel worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

215

Wat ten eerste de in punt 25 van het bestreden arrest vermelde grief betreft dat de verzoekschriften in eerste aanleg onjuist zijn opgevat, heeft PV in punt 131 van zijn verzoekschrift in zaak T‑786/16 en punt 23 van zijn verzoekschrift in zaak T‑224/18 aangegeven dat hij niet weer bij het DG Tolken in dienst kon treden omdat hij sinds juli 2017 ergens anders werkte. PV kan het Gerecht dus niet op goede gronden verwijten dat het deze stelling in punt 25 van het bestreden arrest heeft overgenomen. Deze grief inzake een onjuiste opvatting van die verzoekschriften is dus ongegrond.

216

Wat ten tweede de onjuiste rechtsopvatting betreft waarvan het Gerecht in punt 170 van dat arrest blijk zou hebben gegeven, heeft het Gerecht, aangezien de intrekking van een handeling de rechtsgevolgen ervan doet verdwijnen, in dat punt 170 terecht vastgesteld dat PV na de intrekking van het ontslagbesluit van 26 juli 2016 volwaardig ambtenaar was, met de bij die status behorende rechten en verplichtingen.

217

Derhalve moet PV’s argument dat het Gerecht in dat punt 170 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ongegrond worden verklaard.

218

Ten derde is PV’s betoog dat zijn klacht tegen het ontslagbesluit van 21 oktober 2019 onvermeld was gebleven, overeenkomstig de in de punten 199 en 200 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk, omdat daarin niet nader werd aangegeven hoe die weglating een onjuiste opvatting van de feiten zou vormen.

219

Hieruit volgt dat het negende middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.

Tiende middel

Argumenten van partijen

220

Met zijn tiende middel betoogt PV subsidiair dat het Gerecht het verbod op beslissingen ultra petita heeft geschonden door in de laatste volzin van punt 246 van het bestreden arrest te oordelen over een punt dat niet aan het Gerecht was voorgelegd.

221

De Commissie voert aan dat het tiende middel moet worden afgewezen.

Beoordeling door het Hof

222

Uit de regels inzake het procesverloop bij de rechterlijke instanties van de Unie, en met name uit artikel 21 van het Statuut van het Hof alsook uit artikel 76 en artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgt dat de partijen in beginsel het geding bepalen en afbakenen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen. Aangezien de rechter die de rechtmatigheid toetst niet ultra petita mag beslissen, mag de door hem uitgesproken nietigverklaring niet verder gaan dan wat de verzoekende partij heeft gevorderd (arrest van 22 december 2022, Parlement/Moi, C‑246/21 P, niet gepubliceerd, EU:C:2022:1026, punten 55 en 56).

223

In casu staat vast dat het Gerecht het beroep heeft verworpen. Het heeft dus geen nietigverklaring uitgesproken en kan dus niet ultra petita hebben beslist.

224

Bovendien heeft het Gerecht alle door PV ter ondersteuning van zijn beroepen tot nietigverklaring aangevoerde middelen afgewezen in de punten 135 tot en met 241 van het bestreden arrest, zodat de overwegingen in de laatste volzin van punt 246 van dat arrest, moeten worden beschouwd als motivering ten overvloede.

225

Hieruit volgt dat het tiende middel ongegrond moet worden verklaard.

Kosten

226

Volgens artikel 184, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

227

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen voor zover dit is gevorderd.

228

Aangezien PV in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

PV wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top