Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0350

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 september 2021.
O.D. e.a. tegen Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS).
Verzoek van de Corte costituzionale om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/98/EU – Rechten voor werknemers uit derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning – Artikel 12 – Recht op gelijke behandeling – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Coördinatie van socialezekerheidsstelsels – Artikel 3 – Moederschaps- en vaderschapsuitkeringen – Gezinsbijslagen – Regeling van een lidstaat volgens welke onderdanen van derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning zijn uitgesloten van een geboortetoelage en een moederschapsuitkering.
Zaak C-350/20.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:659

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 september 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2011/98/EU – Rechten voor werknemers uit derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning – Artikel 12 – Recht op gelijke behandeling – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Coördinatie van socialezekerheidsstelsels – Artikel 3 – Moederschaps- en vaderschapsuitkeringen – Gezinsbijslagen – Regeling van een lidstaat volgens welke onderdanen van derde landen die beschikken over een gecombineerde vergunning zijn uitgesloten van een geboortetoelage en een moederschapsuitkering”

In zaak C‑350/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) bij beslissing van 8 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 30 juli 2020, in de procedure

O.D.,

R.I.H.V.,

B.O.,

F.G.,

M.K.F.B.,

E.S.,

N.P.,

S.E.A.

tegen

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS)

in tegenwoordigheid van:

Presidenza del Consiglio dei Ministri,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, L. S. Rossi, I. Jarukaitis (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

O.D., R.I.H.V., B.O., F.G., M.K.F.B., E.S. en S.E.A., vertegenwoordigd door A. Guariso, L. Neri, R. Randellini, E. Fiorini en M. Nappi, avvocati,

N.P., vertegenwoordigd door A. Andreoni en V. Angiolini, avvocati,

Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door M. Sferrazza en V. Stumpo, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en D. Martin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 3, lid 1, onder b) en j), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), en artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PB 2011, L 343, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen O.D., R.I.H.V., B.O., F.G., M.K.F.B., E.S., N.P. en S.E.A., onderdanen van derde landen die houder zijn van een gecombineerde vergunning, en de Istituto Nazionale della Previdenza Sociale (INPS) (nationale instelling voor de sociale zekerheid, Italië) over de weigering om hun een geboortetoelage en een moederschapsuitkering toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2011/98

3

De overwegingen 20, 24 en 31 van richtlijn 2011/98 luiden als volgt:

„(20)

Alle onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven en werken, moeten ten minste een gemeenschappelijk pakket rechten gebaseerd op gelijke behandeling hebben met de onderdanen van hun gastlidstaat, ongeacht het oorspronkelijke doel van de toelating of de oorspronkelijke toelatingsgrond. Het recht op gelijke behandeling op de in deze richtlijn genoemde gebieden moet niet alleen worden verleend aan die onderdanen van derde landen die in een lidstaat zijn toegelaten om er te werken, maar ook aan diegenen die voor andere doeleinden zijn toegelaten en aan wie toegang tot de arbeidsmarkt van die lidstaat is verleend overeenkomstig andere bepalingen uit het recht van de Unie of het nationale recht, met inbegrip van de gezinsleden van werknemers uit derde landen die tot de lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging [(PB 2003, L 251, blz. 12)], van onderdanen van derde landen die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk [(PB 2004, L 375, blz. 12)], en van onderzoekers die zijn toegelaten overeenkomstig richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek [(PB 2005, L 289, blz. 15)].

[...]

(24)

Werknemers uit derde landen dienen op het gebied van sociale zekerheid op dezelfde manier te worden behandeld als nationale onderdanen. De takken van de sociale zekerheid worden gedefinieerd in [verordening nr. 883/2004]. De bepalingen inzake gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid die in deze richtlijn zijn opgenomen, moeten ook gelden voor werknemers die rechtstreeks vanuit een derde land tot een lidstaat zijn toegelaten. [...]

[...]

(31)

Deze richtlijn neemt de grondrechten in acht en is in overeenstemming met de beginselen van het [Handvest], in overeenstemming met artikel 6, lid 1, VEU.”

4

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚onderdaan van een derde land’: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU;

b)

,werknemer uit een derde land’: een onderdaan van een derde land die tot het grondgebied van een lidstaat is toegelaten, aldaar legaal verblijft en er, in het kader van een arbeidsrelatie in loondienst, mag werken overeenkomstig het nationale recht of de nationale praktijk;

c)

‚gecombineerde vergunning’: een door de autoriteiten van een lidstaat aan een onderdaan van een derde land verstrekte verblijfsvergunning om legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat te verblijven met het oog op werk;

[...]”

5

Artikel 3 van genoemde richtlijn, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op:

[...]

b)

onderdanen van derde landen die overeenkomstig het recht van de Unie of het nationale recht zijn toegelaten tot een lidstaat voor andere doeleinden dan werk, die mogen werken en die beschikken over een verblijfsvergunning overeenkomstig verordening (EG) nr. 1030/2002 [van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB 2002, L 157, blz. 1)], en

c)

onderdanen van derde landen die overeenkomstig het recht van de Unie of het nationale recht zijn toegelaten tot een lidstaat met het oog op werk.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen:

[...]

i)

die langdurig ingezetene zijn overeenkomstig richtlijn 2003/109/EG [van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44)];

[...]”

6

Artikel 12 van richtlijn 2011/98, „Recht op gelijke behandeling”, bepaalt:

„1.   Werknemers uit derde landen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder b) en c), worden in de lidstaten waar zij verblijven op dezelfde manier behandeld als nationale onderdanen, op het vlak van:

[...]

e)

de takken van de sociale zekerheid als omschreven in verordening [nr. 883/2004];

[...]

2.   De lidstaten mogen beperkingen stellen aan de gelijke behandeling:

[...]

b)

door de rechten die in lid 1, onder e), aan werknemers uit derde landen worden toegekend, te beperken, waarbij zij deze rechten evenwel niet mogen beperken voor werknemers uit derde landen die in loondienst zijn of ten minste gedurende zes maanden in loondienst zijn geweest en die als werkloos geregistreerd staan.

Tevens kunnen de lidstaten besluiten dat lid 1, onder e), waar het om gezinsbijslagen gaat, niet van toepassing is op onderdanen van derde landen die toestemming hebben voor een periode van ten hoogste zes maanden op hun grondgebied te werken, op onderdanen van derde landen die voor studiedoeleinden zijn toegelaten en op onderdanen van derde landen die mogen werken omdat ze een visum bezitten;

[...]”

7

Artikel 16, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 25 december 2013 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.”

Verordening nr. 883/2004

8

Volgens artikel 1, onder z), van verordening nr. 883/2004 worden in deze verordening onder „gezinsbijslagen” verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I bij die verordening vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie.

9

Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

b)

moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;

[...]

j)

gezinsbijslagen.”

10

Bijlage I bij verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Voorschotten op onderhoudsverplichtingen, bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie”, bevat in deel II een lijst van bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie die is ingedeeld per lidstaat. De Italiaanse Republiek is nooit in dit deel II van bijlage I opgenomen.

Italiaans recht

11

Artikel 1, lid 125, van legge n. 190 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale e pluriennale dello Stato (legge di stabilità 2015) [wet nr. 190 houdende bepalingen voor de vaststelling van de jaar- en meerjarenbegroting van de Staat (stabiliteitswet 2015)] van 23 december 2014 (GURI nr. 300 van 29 december 2014, gewoon supplement bij GURI nr. 99) (hierna: „wet nr. 190/2014”) voorziet in een maandelijkse geboortetoelage (hierna: „geboortetoelage”) voor elk kind dat wordt geboren of geadopteerd, met als doel het geboortecijfer te stimuleren en „bij te dragen in de kosten van het onderhoud”.

12

In deze bepaling staat dat voor elk kind dat tussen 1 januari 2015 en 31 december 2017 is geboren of geadopteerd, een toelage van 960 EUR per jaar wordt toegekend, die in maandelijkse termijnen wordt uitgekeerd vanaf de maand van geboorte of adoptie tot de derde verjaardag van het kind of tot drie jaar na de opname van het kind in het adoptiegezin. Deze toelage wordt uitgekeerd door de INPS onder de voorwaarde dat het gezin waartoe de aanvragende ouder behoort, zich in een economische situatie bevindt die overeenkomt met een bepaalde minimale waarde van de indicator voor de gelijkwaardige economische situatie die is vastgesteld bij de regeling die is opgenomen in decreto del Presidente del Consiglio dei Ministri n. 159 – Regolamento concernente la revisione delle modalità di determinazione e i campi di applicazione dell’Indicatore della situazione economica equivalente (ISEE) [besluit nr. 159 van de voorzitter van de ministerraad inzake de herziening van de methoden voor de vaststelling en de werkingssfeer van de indicator voor de gelijkwaardige economische situatie] van 5 december 2013 (GURI nr. 19 van 24 januari 2014).

13

Artikel 1, lid 248, van legge n. 205 – Bilancio di previsione dello Stato per l’anno finanziario 2018 e bilancio pluriennale per il triennio 2018‑2020 (wet nr. 205 houdende de voorlopige begroting van de Staat voor het begrotingsjaar 2018 en de meerjarenbegroting voor 2018‑2020) van 27 december 2017 (GURI nr. 302 van 29 december 2017, gewoon supplement bij GURI nr. 62) bepaalt dat de geboortetoelage voor kinderen die tussen 1 januari en 31 december 2018 zijn geboren of geadopteerd gedurende een jaar wordt toegekend, tot de eerste verjaardag van het kind of tot een jaar na de opname van het kind in het adoptiegezin.

14

Artikel 23 quater, lid 1, van decreto legge n. 119 – Disposizioni urgenti in materia fiscale e finanziaria (wetsbesluit nr. 119 houdende dringende bepalingen op het gebied van belastingen en financiën) van 23 oktober 2018 (GURI nr. 247 van 23 oktober 2018), met wijzigingen omgezet bij wet nr. 136 van 17 december 2018, breidt het recht op de geboortetoelage tot de eerste verjaardag van het kind of tot een jaar na de opname van het kind in het adoptiegezin, uit tot kinderen die tussen 1 januari en 31 december 2019 zijn geboren of geadopteerd en voorziet in een verhoging met 20 % voor elk kind dat volgt op het eerste kind.

15

Artikel 1, lid 340, van legge n. 160 – Bilancio di previsione dello Stato per l’anno finanziario 2020 e bilancio pluriennale per il triennio 2020‑2022 (wet nr. 160 houdende de voorlopige begroting van de Staat voor begrotingsjaar 2020 en de meerjarenbegroting voor 2020‑2022) van 27 december 2019 (GURI nr. 304 van 30 december 2019, gewoon supplement bij GURI nr. 45) heeft het recht op de geboortetoelage tot de eerste verjaardag van het kind of tot een jaar na de opname van het kind in het adoptiegezin, verder uitgebreid tot kinderen die tussen 1 januari en 31 december 2020 zijn geboren of geadopteerd, waarbij de hoogte van deze geboortetoelage echter afhangt van de economische situatie van het gezin, zoals gedefinieerd door de in punt 12 van dit arrest genoemde indicator. Daarnaast wordt deze toelage verhoogd met 20 % voor elk kind dat volgt op het eerste kind.

16

In artikel 1, lid 125, van wet nr. 190/2014 is bepaald dat het recht op de geboortetoelage geldt voor Italiaanse onderdanen, onderdanen van andere lidstaten en in Italië woonachtige onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 9 van decreto legislativo n. 286 – Testo unico delle disposizioni concernenti la disciplina dell’immigrazione e norme sulla condizione dello straniero (wetsbesluit nr. 286 houdende de geconsolideerde tekst van de bepalingen inzake immigratie- en vreemdelingenzaken) van 25 juli 1998 (GURI nr. 191 van 18 augustus 1998, gewoon supplement bij GURI nr. 139).

17

Artikel 74 van decreto legislativo n. 151 – Testo unico delle disposizioni legislative in materia di tutela e sostegno della maternità e della paternità, a norma dell’articolo 15 della legge 8 marzo 2000, n. 53 (wetsbesluit nr. 151 tot vaststelling van de geconsolideerde tekst inzake bescherming en ondersteuning van het moederschap en het vaderschap, overeenkomstig artikel 15 van wet nr. 53 van 8 maart 2000) van 26 maart 2001 (GURI nr. 96 van 26 april 2001, gewoon supplement bij GURI nr. 93), kent aan in Italië woonachtige vrouwen die onderdaan zijn van Italië of van andere lidstaten of die beschikken over een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen het recht toe op een moederschapsuitkering (hierna: „moederschapsuitkering”) voor elk kind dat op of na 1 januari 2001 is geboren en voor elke minderjarige die ter adoptie is geplaatst of zonder plaatsing is geadopteerd. Deze uitkering wordt toegekend aan vrouwen die geen moederschapsuitkering ontvangen uit hoofde van een arbeidsbetrekking als werknemer of als zelfstandige of uit hoofde van de uitoefening van een vrij beroep, en op voorwaarde dat het huishouden niet beschikt over middelen die een bepaald, op basis van de indicator voor de economische situatie berekend bedrag overschrijden, zoals vermeld in decreto legislativo n. 109 – Definizioni di criteri unificati di valutazione della situazione economica dei soggetti che richiedono prestazioni sociali agevolate, a norma dell’articolo 59, comma 51, della legge 27 dicembre 1997, n. 449 (wetsbesluit nr. 109 houdende uniforme criteria voor de beoordeling van de economische situatie van aanvragers van sociale verstrekkingen en uitkeringen, overeenkomstig artikel 59, lid 51, van wet nr. 449 van 27 december 1997) van 31 maart 1998 (GURI nr. 90 van 18 april 1998).

18

Richtlijn 2011/98 is in nationaal recht omgezet bij decreto legislativo n. 40 – Attuazione della direttiva 2011/98/UE relativa a una procedura unica di domanda per il rilascio di un permesso unico che consente ai cittadini di Paesi terzi di soggiornare e lavorare nel territorio di uno Stato membro e a un insieme comune di diritti per i lavoratori di Paesi terzi che soggiornano regolarmente in uno Stato membro (wetsbesluit nr. 40 tot omzetting van richtlijn 2011/98) van 4 maart 2014 (GURI nr. 68 van 22 maart 2014), waarbij een „gecombineerde arbeidsvergunning” is ingevoerd.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19

Aan onderdanen van derde landen die legaal in Italië verblijven en enkel in het bezit zijn van een gecombineerde arbeidsvergunning als bedoeld in wetsbesluit nr. 40 tot omzetting van richtlijn 2011/98, heeft de INPS de geboortetoelage geweigerd op grond dat zij niet de status van langdurig ingezetene hebben. De feitenrechters, voor wie zij deze weigering hebben betwist, hebben hun vorderingen toegewezen met toepassing van het in artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 neergelegde beginsel van gelijke behandeling.

20

De Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), die uitspraak moest doen op de hogere voorzieningen die tegen een aantal arresten in hoger beroep waren ingesteld, heeft geoordeeld dat deze regeling inzake de geboortetoelage in strijd is met verschillende bepalingen van de Italiaanse grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 20, 21, 24, 33 en 34 van het Handvest, en heeft de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) vragen gesteld over de grondwettigheid van artikel 1, lid 125, van wet nr. 190/2014, voor zover deze de toekenning van de geboortetoelage aan onderdanen van derde landen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat zij de status van langdurig ingezetene hebben.

21

Voor de Corte costituzionale hebben de verzoekende partijen in de eerdere instanties geconcludeerd dat de betrokken bepaling ongrondwettig is, en tevens betoogd dat zij in strijd is met artikel 12 van richtlijn 2011/98. De INPS heeft als verweerder in de eerdere instanties daarentegen geconcludeerd tot verwerping van de grondwettigheidsvragen en gesteld dat de geboortetoelage een premie is die niet onder de sociale zekerheid valt en niet is bedoeld om in de primaire en dringende behoeften van personen te voorzien. Deze instelling voegt daaraan toe dat de richtlijn de lidstaten de bevoegdheid verleent om, rekening houdend met de beperkte beschikbare financiële middelen, onderdanen van derde landen die niet de status van langdurig ingezetene hebben, naar eigen inzicht uit te sluiten van het recht op de betrokken uitkeringen. De Presidente del Consiglio dei Ministri (voorzitter van de ministerraad, Italië) concludeert, als interveniënt in de eerdere instanties, tot niet-ontvankelijkverklaring of, subsidiair, kennelijkongegrondverklaring van de grondwettigheidsvragen. Hij betoogt dat de geboortetoelage niet bedoeld is om te voorzien in de essentiële behoeften van personen en dat ook volgens het Unierecht alleen de status van langdurig ingezetene kan leiden tot volledige gelijkstelling van de derdelander met de burger van de Unie wat de sociale prestaties betreft.

22

Om dezelfde redenen als in het geval van de geboortetoelage heeft de Corte suprema di cassazione de verwijzende rechter tevens een vraag gesteld over de grondwettigheid van artikel 74 van wetsbesluit nr. 151 van 26 maart 2001 betreffende de moederschapsuitkering. Voor de verwijzende rechter concluderen verzoekers in de eerdere instanties tot ongrondwettigheid van deze bepaling, terwijl de voorzitter van de ministerraad concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring of, subsidiair, kennelijkongegrondverklaring van de grondwettigheidsvraag.

23

Ter ondersteuning van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing zet de verwijzende rechter met name uiteen dat hij bevoegd is om kennis te nemen van de eventuele strijdigheid van nationale bepalingen met de in het Handvest neergelegde rechten en beginselen. Hij wijst erop dat hij, wanneer hem om een prejudiciële beslissing wordt verzocht over een grondwettigheidsvraag betreffende die rechten en beginselen, moet nagaan of de betrokken bepaling zowel inbreuk maakt op de grondwettelijke rechten en beginselen als op de rechten en beginselen van het Handvest, aangezien de in de Italiaanse grondwet neergelegde waarborgen worden aangevuld door die van het Handvest. Als nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU verzoekt hij het Hof om een prejudiciële beslissing in alle gevallen waarin dat noodzakelijk is om de betekenis en de gevolgen van de bepalingen van het Handvest te verduidelijken, en kan hij na deze beoordeling de ongrondwettigheid van de bestreden bepaling vaststellen en deze bepaling aldus met werking erga omnes van de nationale rechtsorde uitsluiten.

24

De verwijzende rechter is van oordeel dat de door de Corte suprema di cassazione genoemde grondwettelijke rechten en beginselen en de rechten en beginselen van het Handvest, aangevuld door het afgeleide recht, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, elkaar aanvullen en met elkaar in overeenstemming zijn, en dat het verbod van willekeurige discriminatie en de bescherming van het moederschap en van kinderen, die worden gewaarborgd door de Italiaanse grondwet, moeten worden uitgelegd in het licht van de dwingende aanwijzingen van het Unierecht.

25

Onder verwijzing naar artikel 12 van richtlijn 2011/98 en naar de rechtspraak van het Hof geeft de verwijzende rechter aan dat hij het recht op gelijke behandeling moet onderzoeken met betrekking tot de takken van sociale zekerheid zoals omschreven in verordening nr. 883/2004, en preciseert hij dat de Italiaanse Republiek met de invoering van de regeling inzake een gecombineerde vergunning niet uitdrukkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de afwijkingen waarin deze richtlijn voorziet in te voeren. Alvorens uitspraak te doen over de grondwettigheidsvragen van de Corte suprema di cassazione, acht deze rechter het noodzakelijk het Hof te verzoeken om uitlegging van de bepalingen van Unierecht die van invloed zijn op het op deze vragen te geven antwoord.

26

Hij merkt in dit verband op dat de geboortetoelage, met name wegens de aanzienlijke wijzigingen ervan in de laatste jaren, nieuwe aspecten vertoont ten opzichte van de reeds door het Hof onderzochte gezinsbijslagen. Hij wijst er dienaangaande op dat deze uitkering weliswaar gebonden is aan objectieve, in de wet omschreven criteria en tot de categorie van socialezekerheidsuitkeringen behoort, maar dat zij een groot aantal functies heeft waardoor niet zeker is of zij als gezinsbijslag kan worden aangemerkt.

27

In de eerste plaats is de geboortetoelage bedoeld als premie om het geboortecijfer te stimuleren. Dat doel wordt bevestigd door de ontwikkeling van de regeling, waarbij een algemene uitkering is ingevoerd met een hoger bedrag voor de kinderen die volgen op het eerste kind. In de tweede plaats lijkt artikel 1, lid 125, van wet nr. 190/2014, in zijn oorspronkelijke versie, door de toekenning van deze uitkering afhankelijk te stellen van een inkomenseis, relevantie toe te kennen aan de precaire situatie van het begunstigde gezin. Het doel van deze uitkering is dus ook het ondersteunen van financieel kwetsbare gezinnen en de noodzakelijke zorg voor minderjarigen te verzekeren. Deze laatste doelstelling wordt bevestigd door de recente wetswijzigingen die de geboortetoelage weliswaar tot algemene welzijnsmaatregel maken, maar het bedrag ervan hebben gedifferentieerd naargelang van verschillende inkomensdrempels en dus de behoefte.

28

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de moederschapsuitkering deel uitmaakt van de door artikel 34 van het Handvest gewaarborgde uitkeringen, gelet op het afgeleide recht dat beoogt voor alle derdelanders die legaal in een lidstaat verblijven en werken een gemeenschappelijk pakket rechten te waarborgen dat is gebaseerd op gelijke behandeling ten opzichte van de onderdanen van de gastlidstaat.

29

In die omstandigheden heeft de Corte costituzionale de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 34 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat de geboortetoelage en de moederschapsuitkering, op grond van artikel 3, lid 1, onder b) en j), van verordening [nr. 883/2004], als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder e), van [richtlijn 2011/98], binnen de werkingssfeer ervan vallen, en moet het Unierecht bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die de bovengenoemde prestaties wel toekent aan vreemdelingen die houder zijn van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen maar niet aan vreemdelingen die houder zijn van de in die richtlijn bedoelde gecombineerde vergunning?”

Procedure bij het Hof

30

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de versnelde procedure.

31

Ter ondersteuning van zijn verzoek voert hij aan dat de Italiaanse rechterlijke instanties de in het kader van de onderhavige verwijzing voorgelegde vraag uiteenlopend beantwoorden, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot een groot aantal prejudiciële verwijzingen naar het Hof. Het grote aantal gedingen waarin deze vraag aan de orde is, heeft namelijk geleid tot onzekerheid over de uitlegging van het Unierecht tussen, enerzijds, de dienst die bevoegd is om de betrokken toelagen toe te kennen, en, anderzijds, de Italiaanse rechterlijke instanties, voor zover enkel deze laatsten aan artikel 12 van richtlijn 2011/98 rechtstreekse werking toekennen.

32

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of, bij wijze van uitzondering ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dit Reglement voor de procesvoering.

33

In casu heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, op 17 september 2020 besloten het in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte verzoek van de verwijzende rechter af te wijzen aangezien niet was voldaan aan de voorwaarden om dat verzoek in te willigen, met name omdat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden.

34

Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt namelijk dat het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs wordt geraakt door de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen nadat hij het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing als zodanig geen buitengewone omstandigheid is die de toepassing van een versnelde procedure kan rechtvaardigen [arrest van 8 december 2020, Staatsanwaltschaft Wien (Vervalste overschrijvingsopdrachten), C‑584/19, EU:C:2020:1002, punt 36].

35

Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat de noodzaak om te zorgen voor uniformiteit in uiteenlopende nationale rechtspraak, hoe legitiem ook, op zichzelf geen voldoende rechtvaardiging is voor de toepassing van een versnelde procedure (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 30 april 2018, Oro Efectivo, C‑185/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:298, punt 17).

36

Overeenkomstig artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de Italiaanse Republiek het Hof verzocht in Grote kamer over de onderhavige zaak te oordelen.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag voor zover deze betrekking heeft op de moederschapsuitkering

37

De Commissie twijfelt aan de ontvankelijkheid van de vraag voor zover deze betrekking heeft op de moederschapsuitkering, aangezien de Corte suprema di cassazione in zijn verzoek aan de verwijzende rechter, de Corte costituzionale, heeft aangegeven dat de feiten van het hoofdgeding dateren van vóór 25 december 2013, het einde van de in artikel 16, lid 1, van richtlijn 2011/98 genoemde termijn voor de omzetting ervan. De Italiaanse regering betwijfelt of verzoekers in het hoofdgeding over een gecombineerde arbeidsvergunning beschikken, omdat zij een verblijfsvergunning op een andere grond lijken te bezitten. Zij merkt met name op dat deze uitkering is voorbehouden aan personen die niet als „werknemers” kunnen worden aangemerkt. Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2011/98 is echter uitsluitend van toepassing op onderdanen van derde landen die werknemer zijn.

38

In dit verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 13 november 2018, Čepelnik, C‑33/17, EU:C:2018:896, punt 20).

39

Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechterlijke instantie enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 13 november 2018, Čepelnik, C‑33/17, EU:C:2018:896, punt 21).

40

In casu kunnen particulieren inderdaad geen beroep doen op een richtlijn voor feiten die dateren van voor de omzetting ervan om eerdere nationale voorschriften die in strijd zijn met deze richtlijn buiten toepassing te stellen (zie in die zin arrest van 5 februari 2004, Rieser Internationale Transporte, C‑157/02, EU:C:2004:76, punten 67 en 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Opgemerkt zij echter dat de verwijzende rechter niet zelf rechtstreeks uitspraak moet doen in de hoofdgedingen, maar een constitutionele rechter is aan wie een zuivere rechtsvraag is voorgelegd die losstaat van de feiten die voor de feitenrechter zijn aangevoerd, en die hij zowel in het licht van de regels van nationaal recht als in het licht van de regels van het Unierecht moet beantwoorden, teneinde niet alleen aan zijn eigen verwijzende rechter, maar ook aan alle Italiaanse rechters een beslissing met werking erga omnes te geven die zij in de toekomst in alle relevante bij hen aanhangige gedingen moeten toepassen. Derhalve houdt de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht verband met het voorwerp van het bij hem aanhangige geding, dat uitsluitend betrekking heeft op de grondwettigheid van nationale bepalingen in het licht van het nationale constitutionele recht, gelezen tegen de achtergrond van het Unierecht.

41

Bovendien heeft de vraag of artikel 12, lid 1, van richtlijn 2011/98 uitsluitend van toepassing is op derdelanders met een arbeidsvergunning in de gastlidstaat dan wel of deze bepaling ook geldt voor onderdanen van derde landen die een verblijfstitel hebben voor andere doeleinden dan arbeid, maar mogen werken in die lidstaat, betrekking op de uitlegging van deze richtlijn en dus op de inhoud van de onderhavige zaak.

42

Hieruit volgt dat deze vraag ontvankelijk is, ook voor zover zij betrekking heeft op de moederschapsuitkering.

Ten gronde

43

De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen hoe artikel 34 van het Handvest moet worden uitgelegd om te weten of de geboortetoelage en de moederschapsuitkering binnen de werkingssfeer ervan vallen en of artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 zich verzet tegen een nationale regeling die derdelanders met een gecombineerde vergunning in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn uitsluit van het recht op die uitkeringen.

44

Volgens artikel 34, lid 1, van het Handvest erkent en eerbiedigt de Unie, onder de door het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden, het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen en sociale diensten die bescherming bieden in omstandigheden als moederschap, ziekte, arbeidsongevallen, afhankelijkheid of ouderdom, alsmede bij verlies van arbeid. Bovendien heeft eenieder die legaal in de Unie verblijft en zich daar legaal verplaatst volgens artikel 34, lid 2, van het Handvest recht op socialezekerheidsvoorzieningen en sociale voordelen overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.

45

Voorts bepaalt artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98, die volgens overweging 31 ervan de grondrechten in acht neemt en in overeenstemming is met de beginselen van het Handvest, dat de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn genoemde werknemers uit derde landen wat de in verordening nr. 883/2004 omschreven takken van de sociale zekerheid betreft in de lidstaten waar zij verblijven op dezelfde manier worden behandeld als de nationale onderdanen.

46

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 met deze verwijzing naar verordening nr. 883/2004 het in artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest neergelegde recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen concretiseert.

47

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de lidstaten bij het vaststellen van maatregelen die binnen de werkingssfeer vallen van een richtlijn die een grondrecht van het Handvest concretiseert, die richtlijn in acht moeten nemen (zie in die zin arrest van 11 november 2014, Schmitzer, C‑530/13, EU:C:2014:2359, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de gestelde vraag in het licht van richtlijn 2011/98 moet worden onderzocht. De werkingssfeer van artikel 12, lid 1, onder e), van deze richtlijn wordt bepaald door verordening nr. 883/2004.

48

Tevens moet worden vastgesteld dat artikel 12, lid 1, van richtlijn 2011/98 van toepassing is zowel op onderdanen van derde landen die overeenkomstig het Unierecht of het nationale recht zijn toegelaten tot een lidstaat om er te werken, als op onderdanen van derde landen die overeenkomstig het Unierecht of het nationale recht zijn toegelaten tot een lidstaat voor andere doeleinden dan werk, die mogen werken en die beschikken over een verblijfsvergunning overeenkomstig verordening nr. 1030/2002.

49

Zoals blijkt uit overweging 20 van deze richtlijn, verleent deze bepaling het recht op gelijke behandeling niet alleen aan houders van een gecombineerde arbeidsvergunning maar ook aan houders van een verblijfsvergunning voor andere doeleinden dan werk die in het gastland mogen werken.

50

In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn genoemde onderdanen van derde landen uitsluit van het in die regeling neergelegde recht op een geboortetoelage en een moederschapsuitkering.

51

Gelet op het feit dat de betrokken uitkeringen, om te bewerkstellingen dat werknemers aanspraak kunnen maken op de gelijke behandeling als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder e), van deze richtlijn, moeten behoren tot de takken van sociale zekerheid omschreven in verordening nr. 883/2004, zoals in punt 45 van het onderhavige arrest is uiteengezet en zoals blijkt uit overweging 24 van richtlijn 2011/98, moet voor de beantwoording van deze vraag worden onderzocht of de geboortetoelage en de moederschapsuitkering uitkeringen zijn die vallen onder de in artikel 3, lid 1, van die verordening genoemde takken van sociale zekerheid.

52

In dit verband zij eraan herinnerd dat het onderscheid tussen uitkeringen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en uitkeringen die daarbuiten vallen volgens vaste rechtspraak van het Hof voornamelijk berust op de constitutieve elementen van elke uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door de nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt [arresten van 21 juni 2017, Martinez Silva, C‑449/16, EU:C:2017:485, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

53

Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat een uitkering alleen dan als een socialezekerheidsuitkering kan worden beschouwd voor zover zij, ten eerste, aan de rechthebbende wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en, ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten [arresten van 21 juni 2017, Martinez Silva, C‑449/16, EU:C:2017:485, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54

Zo heeft het Hof met betrekking tot de eerste in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde verklaard dat uitkeringen die automatisch worden toegekend aan gezinnen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen betreffende met name hun omvang, inkomen en vermogen, los van elke individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, en die strekken ter tegemoetkoming van de gezinslasten, worden aangemerkt als socialezekerheidsuitkeringen [arresten van 21 juni 2017, Martinez Silva, C‑449/16, EU:C:2017:485, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 37].

55

Voorts zij eraan herinnerd dat het Hof aangaande deze voorwaarde, met betrekking tot uitkeringen die worden toegekend of geweigerd of waarvan het bedrag wordt berekend met inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende, heeft geoordeeld dat de toekenning van dergelijke uitkeringen niet afhankelijk is van de individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, aangezien het gaat om een objectief en wettelijk omschreven criterium dat recht op die uitkering geeft zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening kan houden (arrest van 12 maart 2020, Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle, C‑769/18, EU:C:2020:203, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat slechts kan worden vastgesteld dat niet aan die voorwaarde is voldaan indien het discretionaire karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende op een uitkering bovenal betrekking heeft op het verkrijgen van het recht op die uitkering. Deze overwegingen gelden mutatis mutandis voor het individuele karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende op een uitkering (arrest van 12 maart 2020, Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle, C‑769/18, EU:C:2020:203, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Met betrekking tot de vraag of een bepaalde uitkering onder de in artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004 genoemde gezinsbijslagen valt, moet worden opgemerkt dat het begrip „gezinsbijslagen” volgens artikel 1, onder z), van die verordening betrekking heeft op alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I bij deze verordening vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitdrukking „tegemoetkoming van de gezinslasten” aldus moet worden uitgelegd dat zij met name ziet op een overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen [arrest van 2 april 2020, Caisse pour l’avenir des enfants (Kind van de echtgenoot van een grensarbeider), C‑802/18, EU:C:2020:269, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].

58

In casu blijkt uit de gegevens over de geboortetoelage die door de verwijzende rechter zijn verstrekt en in de punten 11 tot en met 16, 26 en 27 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, dat deze geboortetoelage wordt toegekend voor elk kind dat wordt geboren of geadopteerd en waarvan de ouders in Italië wonen en de Italiaanse nationaliteit hebben of burgers van een lidstaat van de Europese Unie zijn of de status van langdurig ingezetene hebben. Deze uitkering werd aanvankelijk toegekend aan gezinnen waarvan de bestaansmiddelen niet hoger waren dan een bepaald wettelijk maximum, maar het recht erop is vervolgens uitgebreid tot alle gezinnen, zonder bestaansmiddelenvoorwaarde. De hoogte van deze uitkering is afhankelijk van de bestaansmiddelen van het gezin en wordt verhoogd met 20 % voor elk kind dat volgt op het eerste kind. Deze uitkering wordt dus automatisch toegekend aan gezinnen die voldoen aan bepaalde wettelijk omschreven objectieve criteria, zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager. In het bijzonder blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat bij de toekenning van de geboortetoelage aanvankelijk de bestaansmiddelen van het gezin waarvan de aanvrager deel uitmaakte in aanmerking werden genomen, op basis van een objectief en wettelijk omschreven criterium, namelijk de indicator voor de gelijkwaardige economische situatie, zonder dat de bevoegde autoriteit rekening mocht houden met andere persoonlijke omstandigheden. Vervolgens is de geboortetoelage toegekend ongeacht het bestaansmiddelenniveau van het gezin, met dien verstande dat het werkelijke bedrag ervan in wezen op basis van die indicator wordt berekend.

59

Voorts bestaat de geboortetoelage in een bedrag dat de INPS maandelijks aan de begunstigden betaalt en strekt deze toelage er met name toe bij te dragen in de kosten die voortvloeien uit de geboorte of de adoptie van een kind. Het gaat dus om een uitkering die met name bedoeld is als overheidsbijdrage aan het gezinsbudget ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van een pasgeboren of pas geadopteerd kind in de zin van de in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Zoals in punt 10 van het onderhavige arrest is uiteengezet, is de Italiaanse Republiek bovendien nooit opgenomen in deel II van bijlage I bij verordening nr. 883/2004, dat betrekking heeft op de bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie, zodat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geboortetoelage niet binnen de werkingssfeer van die bijlage valt en dus, gelet op die bijlage, niet kan worden uitgesloten van het begrip „gezinsbijslagen” in de zin van de in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

60

Bijgevolg is de geboortetoelage een gezinsbijslag in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004. Het is in dit verband irrelevant dat die toelage twee functies heeft, zoals de verwijzende rechter aangeeft, namelijk een bijdrage in de kosten die voortvloeien uit de geboorte of de adoptie van een kind en een premie om het geboortecijfer te stimuleren, aangezien een van die functies verband houdt met de in die bepaling genoemde tak van sociale zekerheid (zie in die zin arresten van 16 juli 1992, Hughes, C‑78/91, EU:C:1992:331, punten 19 en 20, en 15 maart 2001, Offermanns, C‑85/99, EU:C:2001:166, punt 45).

61

Wat de moederschapsuitkering betreft, blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte en in punt 17 van het onderhavige arrest uiteengezette gegevens dat deze wordt toegekend voor elk kind dat wordt geboren of geadopteerd of voor elke minderjarige die met het oog op adoptie is geplaatst bij in Italië wonende vrouwen die onderdaan zijn van de Italiaanse Republiek of van een andere lidstaat of die de status van langdurig ingezetene hebben, op voorwaarde dat zij geen moederschapsuitkering ontvangen uit hoofde van een arbeidsverhouding als werknemer of zelfstandige of uit hoofde van de uitoefening van een vrij beroep, en op voorwaarde dat de middelen van het gezin waarvan de moeder deel uitmaakt een bepaald bedrag niet overschrijden.

62

Ten eerste wordt de moederschapsuitkering automatisch toegekend aan moeders die aan bepaalde objectieve en wettelijk omschreven criteria voldoen, zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de betrokkene. In het bijzonder wordt bij de toekenning van de moederschapsuitkering niet alleen rekening gehouden met het feit dat de moeder geen moederschapsuitkering uit hoofde van een arbeidsverhouding of de uitoefening van een vrij beroep ontvangt, maar ook met de bestaansmiddelen van het gezin waarvan de moeder deel uitmaakt, op basis van een objectief en wettelijk omschreven criterium, te weten de indicator van de economische situatie, zonder dat de bevoegde autoriteit rekening mag houden met andere persoonlijke omstandigheden. Ten tweede houdt de uitkering verband met de in artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 883/2004 bedoelde tak van sociale zekerheid.

63

Hieruit volgt dat de geboortetoelage en de moederschapsuitkering behoren tot de takken van sociale zekerheid waarvoor de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 2011/98 genoemde onderdanen van derde landen aanspraak kunnen maken op het in artikel 12, lid 1, onder e), van deze richtlijn neergelegde recht op gelijke behandeling.

64

Bovendien moet worden opgemerkt dat de Italiaanse Republiek geen gebruik heeft gemaakt van de aan de lidstaten in artikel 12, lid 2, onder b), van richtlijn 2011/98 geboden mogelijkheid om de gelijke behandeling te beperken, zoals de verwijzende rechter aangeeft.

65

Derhalve moet worden geoordeeld dat een nationale regeling die de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van richtlijn 2011/98 genoemde onderdanen van derde landen uitsluit van het recht op een geboortetoelage en een moederschapsuitkering, niet in overeenstemming is met artikel 12, lid 1, onder e), van deze richtlijn.

66

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn genoemde onderdanen van derde landen uitsluit van het in die regeling neergelegde recht op een geboortetoelage en een moederschapsuitkering.

Kosten

67

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de in artikel 3, lid 1, onder b) en c), van deze richtlijn genoemde onderdanen van derde landen uitsluit van het in die regeling neergelegde recht op een geboortetoelage en een moederschapsuitkering.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top