EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0073

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 april 2021.
ZM tegen E. A. Frerichs.
Verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Artikel 4 – Recht dat van toepassing is op de insolventieprocedure – Recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend – Artikel 13 – Voor het geheel van schuldeisers nadelige handelingen – Uitzondering – Voorwaarden – Handeling die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend – Handeling die niet kan worden bestreden op grond van dat recht – Verordening (EG) nr. 593/2008 – Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Artikel 12, lid 1, onder b) – Onderwerpen die worden beheerst door het toepasselijke recht – Nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen – Betaling die is verricht ter uitvoering van een overeenkomst die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend – Nakoming door een derde – In het kader van een insolventieprocedure ingestelde vordering tot teruggave van het betaalde bedrag – Recht dat op die betaling van toepassing is.
Zaak C-73/20.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:315

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 april 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Insolventieprocedures – Artikel 4 – Recht dat van toepassing is op de insolventieprocedure – Recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend – Artikel 13 – Voor het geheel van schuldeisers nadelige handelingen – Uitzondering – Voorwaarden – Handeling die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend – Handeling die niet kan worden bestreden op grond van dat recht – Verordening (EG) nr. 593/2008 – Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – Artikel 12, lid 1, onder b) – Onderwerpen die worden beheerst door het toepasselijke recht – Nakoming van de uit de overeenkomst voortvloeiende verbintenissen – Betaling die is verricht ter uitvoering van een overeenkomst die onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend – Nakoming door een derde – In het kader van een insolventieprocedure ingestelde vordering tot teruggave van het betaalde bedrag – Recht dat op die betaling van toepassing is”

In zaak C‑73/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 23 januari 2020, ingekomen bij het Hof op 13 februari 2020, in de procedure

ZM, als curator van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft mbH,

tegen

E. A. Frerichs,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, L. Bay Larsen, C. Toader en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

ZM, als curator van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door J. Froehner, Rechtsanwalt,

E. A. Frerichs, vertegenwoordigd door J. van Zuethem, advocaat,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, P. Barros da Costa, L. Medeiros en S. Duarte Afonso als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en H. Leupold als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1) en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZM, als curator van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft mbH, en E. A. Frerichs betreffende de teruggave door E. A. Frerichs van een bedrag dat Oeltrans Befrachtungsgesellschaft aan E. A. Frerichs heeft betaald op grond van een overeenkomst die is gesloten tussen E. A. Frerichs en een tot de Oeltransgroep behorende vennootschap.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1346/2000

3

Verordening nr. 1346/2000 is ingetrokken bij verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19). Ten tijde van de feiten van het hoofdgeding was echter verordening nr. 1346/2000 van toepassing.

4

De overwegingen 23 en 24 van deze verordening luiden:

„(23)

Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.

(24)

De automatische erkenning van een insolventieprocedure, waarop in de regel het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing is, kan de regels doorkruisen die de rechtshandelingen in die lidstaten normaliter beheersen. Ter bescherming van het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de procedure is geopend, moet er in een aantal uitzonderingen op de algemene regel worden voorzien.”

5

Artikel 4 van verordening nr. 1346/2000, met als opschrift „Toepasselijk recht”, bepaalt:

„1.   Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.   Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

m)

de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

6

Artikel 13 van die verordening, met als opschrift „Nadelige handeling”, luidt:

„Artikel 4, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst:

dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en

dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.”

Verordening nr. 593/2008

7

Overweging 16 van verordening nr. 593/2008 luidt:

„Teneinde bij te dragen aan de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk zorgen voor rechtszekerheid in de Europese rechtsruimte, moeten de collisieregels in hoge mate voorspelbaar zijn. De rechter moet echter over een beoordelingsmarge beschikken om vast te stellen welk recht het nauwst verbonden is met het betrokken geval.”

8

Artikel 12 van deze verordening, met als opschrift „De onderwerpen die het toepasselijke recht beheerst”, bepaalt in lid 1:

„Het recht dat ingevolge deze verordening op de overeenkomst van toepassing is, beheerst met name:

[...]

b)

de nakoming ervan;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9

Oeltrans Befrachtungsgesellschaft en Tankfracht GmbH zijn in Duitsland gevestigde vennootschappen. Zij behoorden tot de Oeltransgroep.

10

E. A. Frerichs, die in Nederland gevestigd is, en Tankfracht hebben een overeenkomst over een binnenvaartschip gesloten op grond waarvan Tankfracht aan E. A. Frerichs een vergoeding van 8259,30 EUR verschuldigd was. Op 9 november 2010 heeft Oeltrans Befrachtungsgesellschaft ter uitvoering van die overeenkomst het door Tankfracht verschuldigde bedrag betaald aan E. A. Frerichs.

11

Op 29 april 2011 heeft het Amtsgericht Hamburg (rechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) een insolventieprocedure geopend ten aanzien van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft. Op 21 december 2014 heeft de oorspronkelijke curator in die procedure bij de bevoegde rechterlijke instantie een Pauliaanse vordering ingesteld tot teruggave van dat bedrag van 8259,30 EUR en tot betaling van de rente daarover. Door nalatigheid van die rechterlijke instantie is de dagvaarding pas in december 2016 aan E. A. Frerichs betekend. Sinds 25 maart 2016 is ZM curator in de betreffende procedure.

12

Omdat het Landgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) van oordeel was dat de vordering in het hoofdgeding werd beheerst door het Duitse recht, heeft het de vordering van de curator toegewezen.

13

De appelrechter heeft – eveneens op grond van het Duitse recht – het vonnis van het Landgericht herzien en heeft die vordering afgewezen op grond dat E. A. Frerichs met succes had aangevoerd dat die vordering was verjaard.

14

ZM heeft bij de verwijzende rechter – het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) – beroep in Revision ingesteld teneinde het herstel van het vonnis van het Landgericht te verkrijgen.

15

Volgens de verwijzende rechter hangt de uitkomst van het beroep in Revision af van de uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 593/2008.

16

Op grond van artikel 4, lid 2, tweede volzin, onder m), van verordening nr. 1346/2000 worden namelijk in het bijzonder de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. De verwijzende rechter merkt op dat de insolventieprocedure ten aanzien van Oeltrans Befrachtungsgesellschaft is geopend in Duitsland, zodat de kwestie van de vernietigbaarheid van de door deze vennootschap ten gunste van E. A. Frerichs verrichte betaling ten belope van 8259,30 EUR moet worden beoordeeld naar Duits recht. Volgens de verwijzende rechter moet op grond van dat recht de bij hem ingestelde vordering worden toegewezen. Anders dan de appelrechter is de verwijzende rechter namelijk van oordeel dat de vordering in het hoofdgeding niet is verjaard.

17

De verwijzende rechter merkt evenwel op dat E. A. Frerichs zich beroept op de toepasselijkheid van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, aanvoert dat de betaling in kwestie moet worden beoordeeld naar Nederlands recht, en bewijzen heeft overgelegd om aan te tonen dat dit recht niet voorziet in de mogelijkheid om die betaling aan te vechten.

18

In dit verband stelt die rechter vast dat de tussen Tankfracht en E. A. Frerichs gesloten overeenkomst, ongeacht de juridische kwalificatie ervan, wordt beheerst door het Nederlandse recht.

19

Niettemin is de verwijzende rechter van oordeel dat het antwoord op de vraag of in het bij hem aanhangige geding is voldaan aan de eerste in artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 gestelde voorwaarde – te weten dat de betreffende nadelige handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend – afhangt van het antwoord op de vraag of krachtens artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 593/2008 ook de betaling die een derde, in casu Oeltrans Befrachtungsgesellschaft, heeft verricht om de schuldvordering te voldoen waarover E. A. Frerichs jegens Tankfracht beschikte op grond van de overeenkomst in kwestie, onderworpen is aan het Nederlandse recht.

20

In deze omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 13 van [verordening nr. 1346/2000] en artikel 12, lid 1, onder b), van [verordening nr. 593/2008] aldus worden uitgelegd dat het op grond van laatstgenoemde verordening op een overeenkomst toepasselijke recht ook geldt voor de betaling die een derde verricht ter nakoming van de contractuele betalingsverplichting van een partij bij de overeenkomst?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 593/2008 aldus moeten worden uitgelegd dat het op grond van laatstgenoemde verordening op een overeenkomst toepasselijke recht ook de betaling beheerst die een derde verricht ter nakoming van de contractuele betalingsverplichting van een partij bij de overeenkomst, wanneer in het kader van een insolventieprocedure wordt opgekomen tegen die betaling als een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling.

22

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 voorziet in een uitzondering op de in artikel 4, lid 1, van deze verordening neergelegde algemene regel dat de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de procedure wordt geopend (arrest van 16 april 2015, Lutz, C‑557/13, EU:C:2015:227, punt 34).

23

Volgens artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 is artikel 4, lid 2, onder m), van deze verordening niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling, bewijst dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend en dat dit recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.

24

Zoals in overweging 24 van verordening nr. 1346/2000 in herinnering is gebracht, moet die uitzondering – die tot doel heeft het gewettigd vertrouwen en de rechtszekerheid van rechtshandelingen in andere lidstaten dan de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend te beschermen – restrictief worden uitgelegd en mag de draagwijdte ervan niet verder gaan dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken (arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands, C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Wat de met artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 nagestreefde doelstelling betreft, heeft het Hof geoordeeld dat dit artikel beoogt het gewettigd vertrouwen van degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling te beschermen door te bepalen dat deze handeling, ook nadat een insolventieprocedure is geopend, nog steeds wordt beheerst door het recht dat op die handeling van toepassing was toen zij werd verricht (arrest van 8 juni 2017, Vinyls Italia, C‑54/16, EU:C:2017:433, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat de artikelen 4 en 13 van verordening nr. 1346/2000 een lex specialis vormen ten opzichte van verordening nr. 593/2008 en moeten worden uitgelegd in het licht van de met verordening nr. 1346/2000 nagestreefde doelstellingen (arrest van 8 juni 2017, Vinyls Italia, C‑54/16, EU:C:2017:433, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

In casu is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde insolventieprocedure geopend in Duitsland, zodat deze procedure en de gevolgen ervan op grond van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 worden beheerst door het Duitse recht.

28

Hieruit volgt dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt, op grond van artikel 4, lid 2, tweede volzin, onder m), van die verordening – dat inhoudt dat in het bijzonder de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen worden bepaald door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend – de kwestie van de vernietigbaarheid van de door Oeltrans Befrachtungsgesellschaft ten gunste van E. A. Frerichs verrichte betaling ten belope van 8259,30 EUR in beginsel naar Duits recht moet worden beoordeeld.

29

Aangezien deze betaling is verricht om een contractuele verplichting na te komen die op Tankfracht rustte krachtens de met E. A. Frerichs gesloten overeenkomst, en deze overeenkomst wordt beheerst door het Nederlandse recht, vraagt de verwijzende rechter zich evenwel af of die betaling ook voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 moet worden geacht aan het Nederlandse recht te zijn onderworpen.

30

In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1346/2000 volgens overweging 23 ervan uniforme conflictregels moet vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht.

31

Voorts zij opgemerkt dat overeenkomstig de met artikel 13 van die verordening nagestreefde doelstellingen – zoals die in punt 25 van dit arrest in herinnering zijn gebracht – een partij bij een overeenkomst die ter uitvoering van deze overeenkomst een betaling heeft ontvangen, ervan moet kunnen uitgaan dat het op die overeenkomst toepasselijke recht eveneens van toepassing is op die betaling, ook nadat een insolventieprocedure is geopend.

32

Hetzelfde geldt in het geval waarin die betaling niet wordt verricht door de wederpartij van voornoemde partij maar door een derde, aangezien het voor deze partij duidelijk is dat die derde met de betaling in kwestie beoogt de op die wederpartij rustende contractuele betalingsverplichting na te komen. In dat geval moet die partij er bijgevolg eveneens van kunnen uitgaan dat de betaling in kwestie ook na de opening van een insolventieprocedure nog steeds wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst die de rechtsgrondslag ervan vormt.

33

Een partij bij een overeenkomst die van haar wederpartij of van een derde een betaling heeft ontvangen ter uitvoering van die overeenkomst, kan namelijk redelijkerwijs niet worden geacht te moeten voorzien dat ten aanzien van die wederpartij of die derde eventueel een insolventieprocedure zal worden geopend en in welke lidstaat dat in voorkomend geval zal gebeuren.

34

Bovendien zou – zoals de Portugese regering en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben betoogd – een andersluidende uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 afbreuk doen aan het nuttige effect van die bepaling en in strijd zijn met de doelstelling ervan, die erin bestaat om onder meer ter bescherming van het gewettigd vertrouwen van de begunstigden van voor het geheel van schuldeisers nadelige handelingen een afwijking van de in artikel 4, lid 1, van die verordening neergelegde algemene regel toe te staan, aangezien die uitlegging tot gevolg zou hebben dat dergelijke betalingen door derden altijd zouden worden beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.

35

De uitlegging dat voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 de nakoming door een wederpartij of door een derde van een verbintenis uit overeenkomst wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst waaruit die verbintenis voortvloeit, wordt overigens bevestigd door de bewoordingen van artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 593/2008.

36

Volgens deze bepaling is het recht dat op grond van laatstgenoemde verordening op de overeenkomst van toepassing is, namelijk in het bijzonder van toepassing op de nakoming van de uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenissen.

37

Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dus dat de nakoming van een contractuele betalingsverplichting wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de overeenkomst die de rechtsgrondslag van die verplichting vormt.

38

Daarbij komt dat – zoals in overweging 16 van verordening nr. 593/2008 in herinnering wordt gebracht – de in deze verordening neergelegde collisieregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn teneinde bij te dragen aan de verwezenlijking van de algemene doelstelling van die verordening, namelijk zorgen voor rechtszekerheid in de Europese rechtsruimte.

39

Vastgesteld moet worden dat een uitlegging van artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 die inhoudt dat het op een overeenkomst toepasselijke recht ook van toepassing is op de nakoming door een wederpartij of een derde van een uit die overeenkomst voortvloeiende verbintenis, in overeenstemming is met die doelstelling van rechtszekerheid, aangezien die uitlegging het mogelijk maakt om te waarborgen dat die verbintenis ook na de opening van een insolventieprocedure aan dat recht onderworpen blijft.

40

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 13 van verordening nr. 1346/2000 en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening nr. 593/2008 aldus moeten worden uitgelegd dat het op grond van laatstgenoemde verordening op een overeenkomst toepasselijke recht ook de betaling beheerst die een derde verricht ter nakoming van de contractuele betalingsverplichting van een partij bij de overeenkomst, wanneer in het kader van een insolventieprocedure wordt opgekomen tegen die betaling als een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling.

Kosten

41

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures en artikel 12, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moeten aldus worden uitgelegd dat het op grond van laatstgenoemde verordening op een overeenkomst toepasselijke recht ook de betaling beheerst die een derde verricht ter nakoming van de contractuele betalingsverplichting van een partij bij de overeenkomst, wanneer in het kader van een insolventieprocedure wordt opgekomen tegen die betaling als een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top