EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0948

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2021.
UAB „Manpower Lit“ tegen E.S. e.a.
Verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Uitzendarbeid – Richtlijn 2008/104/EG – Artikel 1 – Werkingssfeer – Begrippen ‚openbare onderneming’ en ‚het uitoefenen van een economische activiteit’ – Agentschappen van de Europese Unie – Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) als ‚inlenende onderneming’ in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn – Artikel 5, lid 1 – Beginsel van gelijke behandeling – Essentiële arbeidsvoorwaarden – Begrip ‚dezelfde functie’ – Verordening (EG) nr. 1922/2006 – Artikel 335 VWEU – Beginsel van de administratieve autonomie van de instellingen van de Unie – Artikel 336 VWEU – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie.
Zaak C-948/19.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:906

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

11 november 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Uitzendarbeid – Richtlijn 2008/104/EG – Artikel 1 – Werkingssfeer – Begrippen ‚openbare onderneming’ en ‚het uitoefenen van een economische activiteit’ – Agentschappen van de Europese Unie – Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) als ‚inlenende onderneming’ in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn – Artikel 5, lid 1 – Beginsel van gelijke behandeling – Essentiële arbeidsvoorwaarden – Begrip ‚dezelfde functie’ – Verordening (EG) nr. 1922/2006 – Artikel 335 VWEU – Beginsel van de administratieve autonomie van de instellingen van de Unie – Artikel 336 VWEU – Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie”

In zaak C‑948/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 30 december 2019, ingekomen bij het Hof op 31 december 2019, in de procedure

UAB „Manpower Lit”

tegen

E.S.,

M.L.,

M.P.,

V.V.,

R.V.,

in tegenwoordigheid van:

Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

E.S., M.L., M.P., V.V. en R.V., vertegenwoordigd door R. Rudzinskas, advokatas,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door V. Kazlauskaitė-Švenčionienė en V. Vasiliauskienė als gemachtigden,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė, B. Mongin en M. van Beek, vervolgens door J. Jokubauskaitė, C. Valero en B. Mongin, en ten slotte door J. Jokubauskaitė, D. Recchia en B. Mongin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, leden 2 en 3, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid (PB 2008, L 327, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UAB „Manpower Lit”, enerzijds, en E.S., M.L., M.P., V.V. en R.V., anderzijds, over de bezoldiging die op grond van arbeidsovereenkomsten tussen Manpower Lit en verweerders in het hoofdgeding wordt betaald.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2008/104

3

Artikel 1 van richtlijn 2008/104 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die uitzendbureaus of inlenende ondernemingen zijn en een economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk.

3.   Na raadpleging van de sociale partners kunnen de lidstaten bepalen dat deze richtlijn niet van toepassing is op de arbeidsovereenkomsten of arbeidsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen in het kader van een specifiek openbaar of door de overheid ondersteund opleidings-, inpassings- of herscholingsprogramma.”

4

Artikel 3 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d)

‚inlenende onderneming’: iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie en onder wiens toezicht en leiding een uitzendkracht tijdelijk werkt;

[...]

f)

‚essentiële arbeidsvoorwaarden’: de in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, collectieve arbeidsovereenkomsten en/of andere in de inlenende onderneming vigerende bindende bepalingen van algemene strekking vastgelegde arbeidsvoorwaarden met betrekking tot:

i)

de arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie en feestdagen;

ii)

de bezoldiging.

[...]”

5

Artikel 5 („Het beginsel van gelijke behandeling”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1, eerste alinea:

„De essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten zijn, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.”

Verordening nr. 1922/2006

6

Artikel 2 van verordening (EG) nr. 1922/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot oprichting van een Europees Instituut voor gendergelijkheid (PB 2006, L 403, blz. 9) bepaalt het volgende:

„De algemene doelstelling van het [Europees] Instituut [voor gendergelijkheid (EIGE)] is bij te dragen tot en het versterken van de bevordering van gendergelijkheid, waaronder de integratie van de genderdimensie in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid, en tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, alsmede een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te bewerkstelligen, door technische bijstand te verlenen aan de communautaire instellingen, met name de Commissie, en aan de autoriteiten van de lidstaten, zoals omschreven in artikel 3.”

7

Artikel 3 („Taken”) van deze verordening bepaalt in lid 1:

„Om de doelstellingen van artikel 2 te verwezenlijken:

a)

verzamelt, analyseert en verspreidt [EIGE] objectieve, betrouwbare en onderling vergelijkbare informatie betreffende gendergelijkheid, met inbegrip van resultaten van onderzoek en beste praktijken die door de lidstaten, de instellingen van de Gemeenschap, onderzoekscentra, nationale organisaties voor gelijke kansen, niet-gouvernementele organisaties, sociale partners, betrokken derde landen en internationale organisaties aan [EIGE] worden meegedeeld, en stelt het onderwerpen voor verder onderzoek voor;

b)

ontwikkelt het methoden ter verbetering van de objectiviteit, onderlinge vergelijkbaarheid en betrouwbaarheid van de gegevens op Europees niveau, door criteria vast te stellen die de samenhang van de informatie zullen vergroten en houdt het rekening met genderkwesties bij het verzamelen van gegevens;

c)

ontwikkelt, analyseert, evalueert en verspreidt het methodologische hulpmiddelen om de integratie van gendergelijkheid in het gehele communautaire beleid en het daaruit voortvloeiende nationale beleid te ondersteunen en ondersteunt het gendermainstreaming in alle communautaire instellingen en organen;

d)

verricht het enquêtes over de situatie met betrekking tot gendergelijkheid in Europa;

e)

zorgt het voor de oprichting en de coördinatie van een Europees Netwerk voor Gendergelijkheid, waarbij centra, organen, organisaties en deskundigen op het gebied van gendergelijkheid en gendermainstreaming worden betrokken, teneinde het onderzoek te ondersteunen en aan te moedigen, het gebruik van de beschikbare middelen te optimaliseren en de uitwisseling en verspreiding van informatie te bevorderen;

f)

organiseert het ad-hocbijeenkomsten van deskundigen ter ondersteuning van zijn onderzoekswerkzaamheden, moedigt het de uitwisseling van informatie tussen onderzoekers aan en bevordert het de opneming van een genderperspectief in hun onderzoek;

g)

organiseert het, teneinde de bewustwording met betrekking tot gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te vergroten, samen met de belanghebbenden conferenties, campagnes en bijeenkomsten op Europees niveau en legt het zijn bevindingen en conclusies voor aan de Commissie;

h)

verspreidt het informatie over positieve voorbeelden van niet-stereotiepe rollen van vrouwen en mannen in alle facetten van het leven en maakt het zijn bevindingen en initiatieven bekend om deze succesverhalen in de openbaarheid te brengen en erop voort te bouwen;

i)

zorgt het voor dialoog en samenwerking met niet-gouvernementele organisaties, organisaties voor gelijke kansen, universiteiten en deskundigen, onderzoekscentra, sociale partners en andere verwante organisaties die zich actief inzetten voor gelijke kansen op nationaal en Europees niveau;

j)

zet het een voor het publiek toegankelijk bestand aan documentatie op;

k)

stelt het informatie over gendermainstreaming ter beschikking van overheids- en particuliere organisaties; en

l)

verstrekt het informatie aan de gemeenschapsinstellingen over gendergelijkheid en gendermainstreaming in de toetredingslanden en kandidaat-lidstaten.”

8

Artikel 5 van die verordening luidt als volgt:

„[EIGE] bezit rechtspersoonlijkheid. Het geniet in elke lidstaat de ruimste handelingsbekwaamheid die in de wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend. Het kan met name roerende en onroerende goederen verkrijgen of vervreemden en in rechte optreden.”

9

Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1922/2006 bepaalt:

„De inkomsten van [EIGE] omvatten, afgezien van andere middelen:

a)

een in de algemene begroting van de Europese Unie (afdeling Commissie) opgenomen subsidie van de Gemeenschap;

b)

betalingen als vergoeding voor verleende diensten;

[...]”

Litouws recht

10

Artikel 75 van de Lietuvos Respublikos darbo kodeksas (arbeidswetboek van de Republiek Litouwen), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „arbeidswetboek”), bepaalt in lid 2:

„Uitzendbureaus moeten ervoor zorgen dat de bezoldiging die uitzendkrachten ontvangen voor arbeid die zij voor een inlenende onderneming hebben verricht, minstens even hoog is als de bezoldiging die zou worden betaald als de inlenende onderneming de uitzendkracht bij een arbeidsovereenkomst voor dezelfde functie in dienst had genomen, behalve wanneer uitzendkrachten die bij een uitzendovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst zijn genomen, in de periode tussen werkopdrachten een bezoldiging van het uitzendbureau ontvangen die even hoog is als die welke zij tijdens werkopdrachten ontvangen. De inlenende onderneming draagt de subsidiaire verantwoordelijkheid voor de nakoming van de verplichting om de uitzendkracht een bezoldiging te betalen voor de arbeid die hij voor haar heeft verricht, die minstens even hoog is als die welke zou worden betaald indien zij de uitzendkracht bij een arbeidsovereenkomst voor dezelfde functie in dienst had genomen. In het kader van deze verplichting moet de inlenende onderneming op verzoek van het uitzendbureau dit bureau informatie verstrekken over de bezoldiging die zij betaalt aan haar eigen werknemers die in de overeenkomstige categorie werkzaam zijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Manpower Lit verstrekt diensten van uitzendarbeid. Zij was in 2012 de begunstigde inschrijver in een openbare aanbestedingsprocedure voor de verlening van uitzenddiensten voor EIGE, een te Vilnius (Litouwen) gevestigd agentschap van de Unie.

12

In de vervolgens tussen Manpower Lit en EIGE gesloten overeenkomst werd nader gespecificeerd dat EIGE mogelijk behoefte zou hebben aan de volgende diensten: ondersteuning van het statutaire personeel van EIGE, verrichting op tijdelijke basis van taken die complementair waren ten opzichte van de gewone taken en die voortvloeiden uit bijzondere projecten, tijdelijke inzet van personeel tijdens extra drukke perioden en aanvulling van het tekort aan personeel binnen EIGE in geval van afwezigheid van medewerkers. Tevens werd bepaald dat het uitzendpersoneel zou worden beschouwd als niet-statutair personeel van EIGE.

13

Verweerders in het hoofdgeding hebben arbeidsovereenkomsten gesloten met Manpower Lit en werkten binnen EIGE als respectievelijk assistentes en informaticus. In deze overeenkomsten en in de bijlagen daarbij was nader bepaald dat verweerders in het hoofdgeding zouden werken voor de inlenende onderneming, namelijk EIGE, die hun zou aangeven welk personeelslid verantwoordelijk was voor het geven van aanwijzingen bij de verrichting van de arbeid. In de overeenkomsten stond tevens de looptijd ervan vermeld, namelijk tot de opdracht van EIGE voor de met de betreffende functies overeenstemmende posten ten einde liep.

14

De arbeidsverhoudingen tussen Manpower Lit en verweerders in het hoofdgeding waren tussen april en december 2018 beëindigd. Verzoeksters in het hoofdgeding waren evenwel van mening dat hun achterstallig loon verschuldigd was, en hebben zich tot de Valstybinės darbo inspekcijos Vilniaus teritorinio skyriaus Darbo ginčų komisija (commissie arbeidsrechtelijke geschillen van de regionale afdeling Vilnius van de arbeidsinspectie, Litouwen; hierna: „commissie arbeidsgeschillen”) gewend om betaling ervan te verkrijgen.

15

Volgens de commissie arbeidsgeschillen verrichtten verweerders in het hoofdgeding feitelijk dezelfde taken als het personeel dat in vaste dienst was bij EIGE en hadden zij dezelfde loonvoorwaarden moeten genieten als de arbeidscontractanten van EIGE. Gelet op artikel 75, lid 2, van het arbeidswetboek is zij bij besluit van 20 juni 2018 tot de bevinding gekomen dat Manpower Lit verweerders in het hoofdgeding had gediscrimineerd door hun een loon te betalen dat lager lag dan het loon dat zij zouden hebben ontvangen indien zij rechtstreeks door EIGE in dienst waren genomen op basis van een arbeidsovereenkomst voor dezelfde functie, en heeft zij de betaling van achterstallig loon voor een periode van zes maanden in 2018 gelast.

16

Manpower Lit was het niet eens met het besluit van de commissie arbeidsgeschillen en heeft beroep ingesteld bij de Vilniaus miesto apylinkės teismas (rechter voor het district Vilnius, Litouwen). Bij vonnis van 20 februari 2019 heeft die rechter de vordering afgewezen.

17

Deze rechter stelde in zijn vonnis dat het door EIGE – als interveniënt in de procedure – aangevoerde argument, volgens hetwelk richtlijn 2008/104 niet op dit instituut kon worden toegepast, ongegrond was.

18

Voorts heeft hij opgemerkt dat verweerders in het hoofdgeding, gelet op hun arbeidsovereenkomsten en de taken die zij feitelijk verrichtten, allen administratieve taken uitoefenden, het EIGE-personeel in vaste dienst van bepaalde eenheden bijstonden en gedeeltelijk de functies van arbeidscontractanten bij dat agentschap vervulden. Deze rechter was dus van oordeel dat verweerders in het hoofdgeding voor de toepassing van artikel 75, lid 2, van het arbeidswetboek met deze arbeidscontractanten konden worden gelijkgesteld.

19

In dat verband heeft de Vilniaus miesto apylinkės teismas verklaard dat de taken die verweerders in het hoofdgeding verrichtten en hun functies niet zo erg verschilden van of atypisch waren voor de functies bij EIGE, dat zij niet konden worden toevertrouwd aan ambtenaren of arbeidscontractanten die daar in vaste dienst waren. Volgens deze rechter kon het feit dat dit agentschap ervoor had gekozen personeel aan te trekken via een uitzendbureau om de personeelskosten te drukken en langere en complexere procedures te vermijden, niet rechtvaardigen dat aan verweerders in het hoofdgeding een aanzienlijk lagere bezoldiging werd betaald dan aan arbeidscontractanten.

20

Derhalve heeft die rechter geoordeeld dat verweerders in het hoofdgeding dezelfde loonvoorwaarden als arbeidscontractanten moesten genieten.

21

Manpower Lit heeft hoger beroep ingesteld bij de Vilniaus apygardos teismas (rechter in tweede aanleg Vilnius, Litouwen), die dit hoger beroep bij arrest van 20 juni 2019 heeft verworpen en het vonnis in eerste aanleg heeft bevestigd.

22

Vervolgens heeft Manpower Lit cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen), de verwijzende rechter.

23

Volgens deze rechter heeft het bij hem aanhangige geding in wezen betrekking op de vraag of de in artikel 5 van richtlijn 2008/104 vervatte en in nationaal recht omgezette bepaling inzake gelijke behandeling van uitzendkrachten van toepassing is op de situatie in het hoofdgeding, gelet op het feit dat het bij de inlenende onderneming die gebruikmaakt van de uitzenddiensten gaat om EIGE, een agentschap van de Unie.

24

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat er bepaalde verschillen bestaan tussen de onderscheiden taalversies van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104, en dat bijgevolg niet duidelijk is wat het begrip „openbare onderneming” precies inhoudt en of entiteiten als EIGE onder dit begrip vallen. Volgens hem moet deze bepaling ook worden uitgelegd aangezien er twijfel bestaat over de vraag op welke rechtssubjecten het criterium van „het uitoefenen van een economische activiteit” van toepassing is, namelijk de inlenende onderneming, het uitzendbureau of beide.

25

Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich in dit verband af wat de gevolgen zijn van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/104, volgens hetwelk de lidstaten kunnen bepalen dat deze richtlijn niet van toepassing is op arbeidsovereenkomsten of arbeidsbetrekkingen die tot stand zijn gekomen in het kader van een specifiek openbaar of door de overheid ondersteund opleidings-, inpassings- of herscholingsprogramma.

26

Ten slotte sluit deze rechter zich aan bij het standpunt van EIGE dat de rechter bij de toepassing van het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 neergelegde beginsel van gelijke behandeling en de daarmee verband houdende bepalingen van nationaal recht moet nagaan of de toepassing van de richtlijn met betrekking tot niet-discriminerende bezoldiging niet in strijd is met andere regels van Unierecht. Volgens EIGE is de uitlegging van het beginsel van gelijke behandeling door de eerder aangezochte rechterlijke instanties en de toepassing ervan op een agentschap van de Unie niet in overeenstemming met het Financieel Reglement van de Unie, het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de artikelen 335 en 336 VWEU.

27

Tegen deze achtergrond heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Hoe moet het begrip ‚openbare onderneming’ in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 worden opgevat? Moeten agentschappen van de Europese Unie zoals EIGE worden beschouwd als ‚openbare ondernemingen’ in de zin van richtlijn 2008/104?

2)

Voor welke entiteiten (alleen uitzendbureaus, alleen inlenende ondernemingen, of beide) geldt volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 het criterium van het uitoefenen van een economische activiteit? Moeten de in de artikelen 3 en 4 van [verordening nr. 1922/2006] omschreven werkgebieden en taken van EIGE worden beschouwd als een ‚economische activiteit’ zoals gedefinieerd (begrepen) in artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104?

3)

Kan artikel 1, leden 2 en 3, van richtlijn 2008/104 aldus worden uitgelegd dat volgens deze bepaling openbare en particuliere uitzendbureaus of inlenende ondernemingen die niet betrokken zijn bij de in artikel 1, lid 3, van deze richtlijn genoemde betrekkingen en die geen economische activiteit als bedoeld in artikel 1, lid 2, van die richtlijn uitoefenen, kunnen worden uitgesloten van de toepassing van richtlijn 2008/104?

4)

Moeten de bepalingen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 inzake de rechten van uitzendkrachten op hun essentiële arbeidsvoorwaarden, met name ten aanzien van de bezoldiging, volledig worden toegepast op agentschappen van de Europese Unie die onder bijzondere regels van de arbeidswetgeving van de Unie en de artikelen 335 en 336 VWEU vallen?

5)

Is de wettelijke regeling van een lidstaat (artikel 75 van het Litouwse arbeidswetboek) houdende omzetting van de bepalingen van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 voor alle inlenende ondernemingen (met inbegrip van instellingen van de Unie) in strijd met het in de artikelen 335 en 336 VWEU neergelegde beginsel van de administratieve autonomie van een instelling van de Unie en met de regels van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie betreffende de berekening en betaling van het loon?

6)

Gelet op het feit dat alle posten (functies) waarvoor werknemers door EIGE rechtstreeks worden aangeworven, taken omvatten die uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door werknemers die onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vallen, kan de desbetreffende post (functie) van uitzendkrachten dan worden beschouwd als ‚dezelfde functie’ in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met derde vraag

28

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een uitzendbureau personen die met dit bureau een arbeidsovereenkomst hebben gesloten ter beschikking stelt aan EIGE om bij dit instituut arbeid te verrichten, dit binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

29

Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat richtlijn 2008/104 volgens artikel 1, lid 1, van toepassing is op werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding met een uitzendbureau, die ter beschikking worden gesteld van inlenende ondernemingen om onder toezicht en leiding van genoemde ondernemingen tijdelijk te werken.

30

Verder is deze richtlijn volgens artikel 1, lid 2, van toepassing op openbare en particuliere ondernemingen die uitzendbureaus of inlenende ondernemingen zijn en een economische activiteit uitoefenen, al dan niet met winstoogmerk.

31

Om te beginnen is in casu niet in geschil dat Manpower Lit kan worden beschouwd als „uitzendbureau” en verweerders in het hoofdgeding als „werknemers” in de zin van bovengenoemde bepalingen van richtlijn 2008/104.

32

Wat betreft de vraag of deze richtlijn toepassing vindt wanneer de persoon die een beroep doet op uitzendarbeid een agentschap van de Unie – zoals EIGE – is, volgt uit de bewoordingen van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn dat daartoe deze persoon aan drie voorwaarden moet voldoen, te weten dat hij valt onder het begrip „openbare en particuliere ondernemingen”, een „inlenende onderneming” is en een „economische activiteit” uitoefent.

33

Wat betreft de – als eerste te onderzoeken – vraag of een agentschap van de Unie, zoals EIGE, kan worden beschouwd als een „inlenende onderneming” in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104, zij erop gewezen dat dit begrip in artikel 3, lid 1, onder d), van deze richtlijn wordt gedefinieerd als iedere natuurlijke of rechtspersoon voor wie en onder wiens toezicht en leiding een uitzendkracht tijdelijk werkt.

34

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verweerders in het hoofdgeding tijdelijk als uitzendkrachten voor EIGE en onder diens toezicht en leiding hebben gewerkt. Voorts bezit EIGE volgens artikel 5 van verordening nr. 1922/2006 rechtspersoonlijkheid en geniet het in elke lidstaat de ruimste handelingsbekwaamheid die in de wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt toegekend, zodat dit instituut moet worden beschouwd als een „rechtspersoon” in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van richtlijn 2008/104. In een context als die van het hoofdgeding is EIGE dus een „inlenende onderneming” in de zin van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn.

35

Wat de begrippen „openbare en particuliere ondernemingen” en „economische activiteit” in de zin van artikel 1, lid 2, van die richtlijn betreft, zij opgemerkt dat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in richtlijn 2008/104 en dat niet wordt verwezen naar het recht van de lidstaten om de betekenis en reikwijdte ervan te bepalen.

36

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof begrip „onderneming” in het mededingingsrecht heeft gedefinieerd als elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arresten van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C‑35/96, EU:C:1998:303, punt 36, en 6 mei 2021, Analisi G. Caracciolo, C‑142/20, EU:C:2021:368, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Verder heeft het Hof geoordeeld dat onder „economische activiteit” wordt verstaan iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt (zie arresten van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, EU:C:2001:577, punt 19, en 11 juni 2020, Commissie en Slowaakse Republiek/Dôvera zdravotná poist’ovňa, C‑262/18 P en C‑271/18 P, EU:C:2020:450, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Deze laatste overweging is door het Hof in het kader van richtlijn 2008/104 overgenomen in het arrest van 17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik (C‑216/15, EU:C:2016:883), aangezien uit punt 44 van dat arrest blijkt dat onder „economische activiteit” in de zin van artikel 1, lid 2, van die richtlijn moet worden begrepen iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt.

38

Derhalve vereist het onderzoek van de vraag of deze richtlijn van toepassing is wanneer de inlenende onderneming in de zin van artikel 1, lid 2, van die richtlijn een agentschap van de Unie – zoals EIGE – is, dat wordt nagegaan of dit agentschap een activiteit uitoefent die bestaat in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt.

39

In dit verband blijkt uit vaste rechtspraak dat activiteiten die vallen onder de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag, in beginsel niet als economische activiteit kunnen worden aangemerkt. Gelden daarentegen als economische activiteit, diensten die zonder te vallen onder de uitoefening van bevoegdheden van het openbaar gezag, worden verzekerd in het openbaar belang en zonder winstoogmerk en die concurreren met diensten die door marktdeelnemers met winstoogmerk worden aangeboden (arrest van 6 september 2011, Scattolon, C‑108/10, EU:C:2011:542, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat dergelijke diensten minder concurrerend zijn dan vergelijkbare diensten die worden verleend door marktdeelnemers met winstoogmerk, is geen beletsel om de betrokken activiteiten als economische activiteiten te beschouwen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner, C‑475/99, EU:C:2001:577, punt 21).

40

In casu moet worden opgemerkt dat EIGE volgens artikel 2 van verordening nr. 1922/2006 beoogt bij te dragen tot de bevordering en de versterking van gendergelijkheid, alsook tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, en beoogt voorts een grotere bewustwording van gendergelijkheid onder de burgers van de Unie te bewerkstelligen, door technische bijstand te verlenen aan de instellingen van de Unie en aan de autoriteiten van de lidstaten.

41

Voorts worden in artikel 3, lid 1, van die verordening de taken van EIGE opgesomd om de doelstellingen van artikel 2 van die verordening te verwezenlijken.

42

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat, zoals overigens niet wordt betwist, de activiteiten van EIGE niet onder de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag vallen.

43

Wat vervolgens bepaalde, in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1922/2006 genoemde activiteiten van EIGE betreft, moet ervan worden uitgegaan dat er markten bestaan waarop handelsondernemingen actief zijn die met EIGE concurreren. Enkele vermeldenswaardige voorbeelden in dit verband zijn het verzamelen, analyseren en verspreiden van objectieve, betrouwbare en onderling vergelijkbare informatie betreffende gendergelijkheid [artikel 3, lid 1, onder a)], het ontwikkelen, analyseren en evalueren van methodologische hulpmiddelen [artikel 3, lid 1, onder c)], het verrichten van enquêtes over de situatie met betrekking tot gendergelijkheid in Europa [artikel 3, lid 1, onder d)], het organiseren van campagnes en bijeenkomsten op Europees niveau [artikel 3, lid 1, onder g)], het opzetten van een voor het publiek toegankelijk bestand aan documentatie [artikel 3, lid 1, onder j)], of nog het ter beschikking stellen van informatie over gendermainstreaming aan overheids- en particuliere organisaties [artikel 3, lid 1, onder k)].

44

Dat EIGE bij de uitoefening van deze activiteiten geen winstoogmerk heeft, is overeenkomstig de bewoordingen van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/104 niet relevant (zie arrest van 17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik, C‑216/15, EU:C:2016:883, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt, gaat het er immers om dat er op de relevante markten diensten bestaan die concurreren met die van andere ondernemingen die een dergelijk winstoogmerk nastreven.

45

Tot slot moet er tevens op worden gewezen dat hoewel de activiteiten van EIGE ingevolge artikel 14, lid 3, van verordening nr. 1922/2006 in de eerste plaats worden gefinancierd uit middelen van de Unie, haar inkomsten volgens artikel 14, lid 3, onder b), van die verordening de „betalingen als vergoeding voor verleende diensten” omvatten, hetgeen bevestigt dat de Uniewetgever EIGE althans gedeeltelijk als marktspeler heeft willen laten optreden. Deze uitlegging vindt steun in de vaste rechtspraak volgens welke het wezenlijke kenmerk van de vergoeding hierin bestaat, dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene voor wie de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld (arrest van 17 maart 2011, Peñarroja Fa, C‑372/09 en C‑373/09, EU:C:2011:156, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Gelet op een en ander moet EIGE bijgevolg worden geacht, althans ten dele, een activiteit uit te oefenen die bestaat in het aanbieden van diensten op een bepaalde markt.

47

Overigens wijst niets erop dat een agentschap van de Unie, zoals EIGE, wanneer het een beroep doet op uitzendkrachten van een uitzendbureau, als zodanig van de werkingssfeer van richtlijn 2008/104 is uitgesloten.

48

Aangezien de bewoordingen van artikel 1, lid 2, van deze richtlijn refereren aan „openbare en particuliere” ondernemingen, is de omstandigheid dat een agentschap van de Unie – zoals EIGE – is opgericht op grond van het Unierecht, in casu verordening nr. 1922/2006, namelijk irrelevant, zoals de Litouwse regering terecht opmerkt.

49

Wat ten slotte de vraag van de verwijzende rechter in verband met artikel 1, lid 3, van richtlijn 2008/104 betreft, kan worden volstaan met de opmerking dat deze bepaling in casu niet van toepassing is.

50

Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat artikel 1 van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een uitzendbureau personen die met dit bureau een arbeidsovereenkomst hebben gesloten ter beschikking stelt aan EIGE om bij dit instituut arbeid te verrichten, dit binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

Vierde tot en met zesde vraag

51

Met zijn vierde tot en met zesde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat de post die wordt bezet door een aan EIGE ter beschikking gestelde uitzendkracht kan worden beschouwd als „dezelfde functie” in de zin van die bepaling, zelfs wanneer wordt aangenomen dat alle posten waarvoor EIGE rechtstreeks werknemers werft, taken omvatten die uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door personen die onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vallen, dan wel dat een dergelijke uitlegging in strijd is met artikel 335 VWEU – waarin het beginsel van de administratieve autonomie van de instellingen van de Unie is verankerd – met artikel 336 VWEU of met dat Statuut.

52

Ingevolge artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 zijn de essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten, voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming, ten minste dezelfde als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.

53

In dit verband wordt het begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder f), van die richtlijn en heeft het betrekking op de arbeidstijd, overuren, pauzen, rusttijden, nachtarbeid, vakantie en feestdagen en de bezoldiging.

54

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het hoofdgeding betrekking heeft op een geding tussen Manpower Lit en vijf voormalige werknemers van Manpower Lit en dat EIGE in dit geding slechts optreedt als interveniënt. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verweerders in het hoofdgeding volgens de feitelijke vaststellingen van de Vilniaus miesto apylinkės teismas althans gedeeltelijk de taken uitoefenden van arbeidscontractanten die werkzaam waren binnen EIGE, zodat deze rechterlijke instantie heeft geoordeeld dat zij kunnen worden vergeleken met deze arbeidscontractanten en dat hun de voor deze arbeidscontractanten geldende bezoldiging diende te worden toegekend overeenkomstig artikel 75, lid 2, van het arbeidswetboek, waarbij artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 in Litouws recht is omgezet.

55

De Commissie betoogt dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding het in laatstgenoemde bepaling neergelegde beginsel van gelijke behandeling vereist dat de arbeidsvoorwaarden van de uitzendkrachten worden vergeleken met de voorwaarden die gelden voor werknemers die rechtstreeks door EIGE krachtens het nationale recht in dienst zijn genomen. Deze voorwaarden mogen echter niet worden vergeleken met de voorwaarden die gelden voor op basis van het Statuut van de ambtenaren van de Unie aangesteld personeel, zoals arbeidscontractanten, aangezien een dergelijke uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 de artikelen 335 en 336 VWEU zou schenden en verweerders in het hoofdgeding daadwerkelijk de hoedanigheid van ambtenaren van de Unie zou verlenen.

56

Deze stelling kan niet worden aanvaard.

57

Om te beginnen heeft de Unie volgens artikel 335 VWEU in elk van de lidstaten de ruimste handelingsbevoegdheid die door de nationale wetgevingen aan rechtspersonen wordt toegekend. Deze bevoegdheid wordt niet beperkt wanneer de essentiële arbeidsvoorwaarden van het op basis van het Statuut van de ambtenaren van de Unie aangesteld personeel worden toegekend aan uitzendkrachten.

58

Vervolgens stelt de Uniewetgever krachtens artikel 336 VWEU het Statuut van de ambtenaren en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden vast. Noch dit Statuut noch de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden regelt echter de arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten die door uitzendbureaus ter beschikking van EU-agentschappen worden gesteld. Wanneer deze agentschappen gebruikmaken van uitzendkrachten op basis van met uitzendbureaus gesloten overeenkomsten, geldt bij gebreke van een specifieke regeling het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 neergelegde beginsel van gelijke behandeling dus ten volle voor die werknemers tijdens de opdrachten die zij binnen een dergelijk agentschap uitvoeren.

59

Ten slotte leidt de toepassing van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van artikel 5, lid 1, van deze richtlijn er weliswaar toe dat de arbeidsvoorwaarden van de uitzendkrachten worden vergeleken met die van op basis van het Statuut van de ambtenaren van de Unie aangesteld personeel, maar dit heeft geenszins tot gevolg dat aan die uitzendkrachten de hoedanigheid van ambtenaar wordt toegekend.

60

Zoals in de punten 52 en 53 hierboven in herinnering is gebracht, vereist artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 immers enkel dat de „essentiële arbeidsvoorwaarden” van uitzendkrachten gelijk zijn, welk begrip in artikel 3, lid 1, onder f), van deze richtlijn in wezen wordt omschreven als de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot de arbeidstijd en de bezoldiging die zijn vastgelegd in bindende bepalingen van algemene strekking die gelden binnen de inlenende onderneming. Het gaat er dus niet om uitzendkrachten tijdens de periode van indienstneming of daarna gelijk te stellen met vast personeel.

61

Dit wordt bevestigd door de omstandigheden van de onderhavige zaak, aangezien verweerders in het hoofdgeding, zoals de advocaat-generaal in punt 75 van zijn conclusie heeft opgemerkt, geenszins de herkwalificatie van hun uitzendovereenkomsten vorderen, maar alleen betaling door Manpower Lit van de achterstallige bezoldiging die hun verschuldigd zou zijn. Derhalve wordt geen afbreuk gedaan aan de autonomie van EIGE of aan het Statuut.

62

Bijgevolg moet op de vierde tot en met de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 aldus moet worden uitgelegd dat de post die wordt bezet door een aan EIGE ter beschikking gestelde uitzendkracht kan worden beschouwd als „dezelfde functie” in de zin van die bepaling, zelfs wanneer wordt aangenomen dat alle posten waarvoor EIGE rechtstreeks werknemers werft, taken omvatten die uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door personen die onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vallen.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1 van richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende uitzendarbeid moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een uitzendbureau personen die met dit bureau een arbeidsovereenkomst hebben gesloten ter beschikking stelt aan het Europees Instituut voor gendergelijkheid (EIGE) om bij dit instituut arbeid te verrichten, dit binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

 

2)

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2008/104 moet aldus worden uitgelegd dat de post die wordt bezet door een aan EIGE ter beschikking gestelde uitzendkracht kan worden beschouwd als „dezelfde functie” in de zin van die bepaling, zelfs wanneer wordt aangenomen dat alle posten waarvoor EIGE rechtstreeks werknemers werft, taken omvatten die uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door personen die onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie vallen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.

Top