EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0608

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 oktober 2020.
Istituto nazionale per l'assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL) tegen Zennaro Giuseppe Legnami Sas di Zennaro Mauro & C.
Verzoek van de Consiglio di Stato om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Verordening (EU) nr. 1407/2013 – Artikel 3 – De-minimissteun – Artikel 6 – Monitoring – Ondernemingen die het de-minimisplafond overschrijden vanwege cumulering met eerder verkregen steun – Mogelijkheid om de steun te verlagen of af te zien van eerder verleende steun teneinde het de-minimisplafond in acht te nemen.
Zaak C-608/19.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2020:865

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

28 oktober 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Verordening (EU) nr. 1407/2013 – Artikel 3 – De-minimissteun – Artikel 6 – Monitoring – Ondernemingen die het de-minimisplafond overschrijden vanwege cumulering met eerder verkregen steun – Mogelijkheid om de steun te verlagen of af te zien van eerder verleende steun teneinde het de-minimisplafond in acht te nemen”

In zaak C‑608/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 20 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 12 augustus 2019, in de procedure

Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL)

tegen

Zennaro Giuseppe Legnami Sas di Zennaro Mauro & C.,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 juni 2020,

gelet op de opmerkingen van:

Zennaro Giuseppe Legnami Sas di Zennaro Mauro & C., vertegenwoordigd door A. Santoro en A. Cevese, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. M. De Socio en M. F. Severi, avvocati dello Stato,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits en V. Karra als gemachtigden,

de Letse regering, vertegenwoordigd door V. Soņeca en K. Pommere als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Tomat en G. Braga da Cruz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 en 6 van verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB 2013, L 352, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Istituto nazionale per l’assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (nationaal instituut voor verzekering tegen arbeidsongevallen, Italië) (hierna: „INAIL”) en de onderneming Zennaro Giuseppe Legnami Sas di Zennaro Mauro & C. (hierna: „Zennaro”) betreffende de weigering van het INAIL om een aan Zennaro verleende financiering uit te betalen op grond dat hiermee het plafond zou worden overschreden van 200000 EUR over een periode van drie belastingjaren zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 (hierna: „de-minimisplafond”).

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 3, 10, 21 en 22 van verordening nr. 1407/2013 luiden als volgt:

„(3)

Het is passend het plafond van 200000 EUR voor het bedrag aan de-minimissteun dat één onderneming over een periode van drie jaar per lidstaat mag ontvangen, te behouden. Dat plafond blijft nog steeds noodzakelijk om te garanderen dat maatregelen die onder deze verordening vallen, geacht kunnen worden het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig te beïnvloeden en de mededinging niet te vervalsen of dreigen te vervalsen.

[...]

(10)

De voor de toepassing van deze verordening in aanmerking te nemen periode van drie jaar moet op voortschrijdende grondslag worden beoordeeld, zodat bij elke nieuwe verlening van de-minimissteun het totale in het betrokken belastingjaar en in de twee voorgaande belastingjaren aan de-minimissteun verleende bedrag in aanmerking wordt genomen.

[...]

(21)

Het is de plicht van de Commissie erop toe te zien dat de staatssteunregels worden nageleefd en de lidstaten moeten, overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, [VEU] neergelegde samenwerkingsbeginsel, de vervulling van deze taak vergemakkelijken door de nodige instrumenten uit te werken om te waarborgen dat het totale bedrag aan de-minimissteun dat in het kader van de de-minimisregel aan één onderneming wordt verleend, het totale toelaatbare plafond niet overschrijdt. Daartoe moeten de lidstaten bij het verlenen van de-minimissteun de betrokken onderneming in kennis stellen van het toegekende bedrag aan de-minimissteun en van het feit dat het om de-minimissteun gaat en daarbij uitdrukkelijk naar deze verordening verwijzen. De lidstaten zijn verplicht tot monitoring van de verleende steun om ervoor te zorgen dat de plafonds niet worden overschreden en de regels inzake cumulering worden nageleefd. Om aan die monitoringverplichting te voldoen, moet de betrokken lidstaat, voordat hij die steun verleent, van de onderneming een verklaring krijgen over andere onder deze verordening of andere de-minimisverordeningen vallende de-minimissteun die deze onderneming gedurende het betrokken belastingjaar en de twee voorgaande belastingjaren heeft ontvangen. Bij wijze van alternatief moet het voor de lidstaten mogelijk zijn om een centraal register op te zetten met volledige informatie over de verleende de-minimissteun, en te controleren of door een nieuwe steunverlening het desbetreffende plafond niet wordt overschreden.

(22)

Elke lidstaat moet zich, voordat hij nieuwe de-minimissteun verleent, ervan vergewissen dat het de-minimisplafond in die lidstaat met de nieuwe de-minimissteun niet zal worden overschreden [...].”

4

Artikel 3 van deze verordening, met het opschrift „De-minimissteun”, bepaalt:

„1.   Steunmaatregelen worden geacht niet aan alle criteria van artikel 107, lid 1, [VWEU] te voldoen, en zijn derhalve vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, [VWEU], indien zij voldoen aan de voorwaarden die in deze verordening zijn vastgesteld.

2.   Het totale bedrag aan de-minimissteun dat per lidstaat aan één onderneming wordt verleend, ligt niet hoger dan 200000 EUR over een periode van drie belastingjaren.

[...]

4.   De de-minimissteun wordt geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop de onderneming krachtens de toepasselijke nationale wet- en regelgeving een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, ongeacht de datum waarop de de-minimissteun aan de onderneming wordt betaald.

5.   De in lid 2 vastgestelde plafonds zijn van toepassing ongeacht de vorm van de de-minimissteun of het daarmee nagestreefde doel [...]. De periode van drie belastingjaren wordt vastgesteld op basis van de belastingjaren zoals de onderneming die in de betrokken lidstaat toepast.

6.   Voor de toepassing van de in lid 2 vastgestelde plafonds wordt steun als een subsidiebedrag uitgedrukt. Alle bedragen die worden gebruikt, zijn brutobedragen, dus vóór aftrek van belastingen of andere heffingen. Wanneer steun in een andere vorm dan een subsidie wordt verleend, is het steunbedrag het bruto-subsidie-equivalent van de steun.

Van steun die in meerdere tranches wordt betaald, wordt door discontering de waarde op het tijdstip van de toekenning ervan berekend. De rentevoet die bij discontering wordt gehanteerd, is de disconteringsvoet die op het tijdstip van de steunverlening van toepassing is.

7.   Wanneer het desbetreffende in lid 2 vastgestelde plafond door de toekenning van nieuwe de-minimisssteun zou worden overschreden, komt deze nieuwe steun in zijn geheel niet in aanmerking voor het voordeel van deze verordening.

[...]”

5

Artikel 6 van die verordening draagt het opschrift „Monitoring” en bepaalt het volgende:

„1.   Wanneer een lidstaat voornemens is overeenkomstig deze verordening de-minimissteun aan een onderneming te verlenen, stelt hij die onderneming schriftelijk in kennis van het voorgenomen steunbedrag, uitgedrukt als bruto-subsidie-equivalent, en van het feit dat het om de-minimissteun gaat [...]. Voordat de lidstaat de steun verleent, verlangt hij van de betrokken onderneming een schriftelijke of elektronische verklaring over alle andere onder deze verordening of andere de-minimisverordeningen vallende de-minimissteun die deze onderneming gedurende de twee voorgaande belastingjaren en het lopende belastingjaar heeft ontvangen.

2.   Wanneer een lidstaat een centraal register voor de-minimissteun heeft opgezet dat volledige informatie bevat over alle de-minimissteun die door enige autoriteit in die lidstaat is verstrekt, is lid 1 niet meer van toepassing vanaf het tijdstip waarop het register een periode van drie belastingjaren bestrijkt.

3.   Een lidstaat verleent pas nieuwe de-minimissteun overeenkomstig deze verordening nadat hij zich ervan heeft vergewist dat dit het totale bedrag aan de-minimissteun dat aan de betrokken onderneming is verleend, niet zodanig doet toenemen dat het desbetreffende in artikel 3, lid 2, vastgestelde plafond wordt overschreden, en dat aan alle in deze verordening vastgestelde voorwaarden is voldaan.

4.   De lidstaten leggen dossiers aan die alle informatie bevatten met betrekking tot de toepassing van deze verordening. Deze dossiers bevatten alle informatie die nodig is om te kunnen aantonen dat aan de voorwaarden van deze verordening is voldaan. De dossiers betreffende individuele de-minimissteun worden gedurende tien belastingjaren vanaf de datum van de steunverlening bewaard. Voor de-minimissteunregelingen worden de dossiers bewaard gedurende tien belastingjaren te rekenen vanaf de datum van de laatste individuele steunverlening op grond van die regeling.

5.   De betrokken lidstaat verstrekt de Commissie op haar schriftelijk verzoek [...] alle informatie die de Commissie nodig acht om te kunnen nagaan of aan de voorwaarden van deze verordening is voldaan, en met name het totale bedrag aan de-minimissteun [...] dat een onderneming heeft ontvangen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6

De onderneming Zennaro is actief in de sector hout en afgeleide producten daarvan. Op 16 juni 2014 heeft zij een financieringsaanvraag ingediend bij het INAIL strekkende tot toekenning van een subsidie zoals bepaald in de algemene openbare aankondiging van het INAIL van 2013 betreffende „stimulansen voor ondernemingen voor de uitvoering van maatregelen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk” (hierna: „openbare aankondiging”).

7

De door deze openbare aankondiging geregelde procedure betreffende een oproep tot het indienen van projecten bestond uit vier fasen, namelijk, ten eerste, toezending van de aanvragen via elektronische weg, ten tweede, verzending van documentatie waarmee de aanvraag werd afgerond, ten derde, verificatie door het INAIL van de toegezonden gegevens en toewijzing van de aanvraag en ten slotte, ten vierde, onderzoek en opstellen van een rapport op basis waarvan de subsidie daadwerkelijk kon worden uitbetaald. Tijdens deze laatste fase moest de onderneming een zogenoemde de-minimisverklaring overleggen waaruit bleek dat zij voor het aangevraagde bedrag in aanmerking kwam voor de subsidie. Indien zij hiervoor niet in aanmerking kwam, moest de aan haar toegekende steun worden ingetrokken.

8

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft het INAIL Zennaro medegedeeld dat het project was goedgekeurd voor een bedrag van 130000 EUR, met de mogelijkheid om – onder voorbehoud van voorafgaande overlegging van een bankgarantie – een voorschot van 65000 EUR te verkrijgen, dat zij ook daadwerkelijk heeft aangevraagd.

9

Tijdens de procedure bleek evenwel dat de Regione Veneto (regio Venetië, Italië) op 1 augustus 2014 had besloten dat Zennaro, die een tijdelijk samenwerkingsverband was aangegaan met andere ondernemingen, in aanmerking kwam voor een andere subsidie voor een totaalbedrag van 64483,91 EUR, dat aan haar is uitbetaald. Voorts had deze onderneming eveneens een andere openbare financiering ontvangen voor een bedrag van 18985,26 EUR. De verwijzende rechter zet uiteen dat als deze twee bedragen worden opgeteld bij het door het INAIL toegewezen bedrag van 130000 EUR, dit tot een bedrag van 213469,17 EUR en daarmee tot een overschrijding van het de-minimisplafond zou hebben geleid.

10

Bij brief van 12 juni 2015 heeft Zennaro het INAIL gevraagd of, om een dergelijke overschrijding te voorkomen, in de fase van het opstellen van het rapport het subsidiebedrag moest worden verlaagd dan wel een variant van het project moest worden ingediend teneinde het bedrag van het betreffende project en daarmee het subsidiebedrag te verlagen.

11

Aangezien Zennaro op deze brief geen antwoord had gekregen, heeft zij bij brief van 12 augustus 2015 voor de tweede oplossing gekozen en bij het INAIL een variant van het project ingediend waarin de totale kosten tot 171386,40 EUR naar beneden waren gebracht en het subsidiebedrag dientengevolge was verlaagd tot 111401,16 EUR.

12

Bij besluiten van 5 oktober en 18 november 2015 heeft het INAIL, hoewel het de variant van het project vanuit technisch oogpunt ontvankelijk achtte, geoordeeld dat het Zennaro niet in aanmerking kon laten komen voor die financiering en uitgesloten dat het deze gedeeltelijk kon toekennen, tenzij de onderneming volledig afzag van de eerdere financiering. In het tweede besluit heeft het INAIL eveneens aangegeven dat „de subsidie enkel kan worden uitbetaald op voorwaarde dat de onderneming afziet van de eerdere door een andere entiteit verleende subsidie”.

13

Zennaro heeft vervolgens bij de Tribunale amministrativo regionale per il Veneto (regionale bestuursrechter Venetië, Italië) verzocht om nietigverklaring van het besluit van 18 november 2015.

14

Bij gewaarmerkte e‑mail van 27 april 2016 heeft Zennaro het INAIL documentatie doen toekomen waaruit bleek dat zij had afgezien van de door de regio Veneto betaalde subsidie voor een bedrag van 15000 EUR, dat aan de andere leden van het tijdelijk samenwerkingsverband was overgemaakt, waarmee zij aantoonde dat de ontvangen staatssteun het de-minimisplafond niet overschreed.

15

Bij besluit van 6 juni 2016 heeft het INAIL bevestigd dat het de financiering niet kon uitbetalen vanwege het bedrag van de aangevraagde subsidie, aangezien het bedrag van de drie openbare financieringen dan het de-minimisplafond zou overschrijden en dat een gedeeltelijke betaling van de subsidie in strijd zou zijn met artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1407/2013. Het INAIL heeft akte genomen van de documenten waaruit bleek dat van de eerdere regionale subsidie was afgezien en dat deze was herverdeeld onder de andere leden van het tijdelijke samenwerkingsverband, maar het heeft de relevantie ervan betwist met de opmerking dat „niet [blijkt] dat deze onderneming heeft afgezien van de eerder ontvangen subsidie en deze heeft terugbetaald aan de entiteit die de subsidie heeft betaald, en [dat] de herverdeling ervan onder de leden van het tijdelijk samenwerkingsverband niet relevant is”. Om deze redenen heeft het INAIL teruggaaf gevorderd van het reeds betaalde voorschot van 65000 EUR, op straffe van het inroepen van de bankgarantie.

16

Op 26 juni 2016 heeft Zennaro met aanvullende middelen eveneens verzocht om nietigverklaring van het besluit van 6 juni 2016 van het INAIL.

17

Bij vonnis van 7 september 2016 heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Veneto het beroep van Zennaro toegewezen in het licht van het standpunt van het directoraat-generaal Concurrentie van de Europese Commissie (DG COMP) in antwoord op een vraag van Zennaro over de uitlegging van artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1407/2013. In zijn antwoord heeft het DG COMP opgemerkt dat de overheidsinstantie die belast is met de uitbetaling van een subsidie, om te voorkomen dat het de-minimisplafond wordt overschreden, deze naar evenredigheid kan verlagen, en dat het aan de nationale autoriteiten staat vast te stellen welke optie de voorkeur verdient, aangezien beide oplossingen – die van de evenredige verlaging en die van de volledige afwijzing van de subsidie – theoretisch in overeenstemming zijn met deze verordening.

18

Volgens deze rechter had „de uitlegging die het [INAIL] aan artikel 3, lid 7, van verordening nr. 1407/2013 heeft gegeven met betrekking tot de ontoelaatbaarheid van de verlaging van de financiering met het deel van de subsidie dat het in die verordening vastgestelde plafond van 200000 EUR overschrijdt, hoewel theoretisch in overeenstemming met de regelgeving van de Unie inzake de-minimissteun, uitdrukkelijk moeten zijn opgenomen in de [openbare aankondiging] om in casu naar behoren van toepassing te kunnen zijn”, met name met het oog op de bescherming van het gewettigd vertrouwen van de deelnemers. Hij heeft aldus geoordeeld dat de door het INAIL aangevoerde beperkingen, gelet op de in de openbare aankondiging uiteengezette criteria, daarentegen onvoorzienbaar waren en konden „worden weerlegd door de regelgeving van de Unie vanuit formeel oogpunt minder strikt uit te leggen en meer in overeenstemming met de doelstelling van [de openbare aankondiging] om ‚ondernemingen te stimuleren maatregelen uit te voeren op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk’”.

19

Het INAIL heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië).

20

Het INAIL betoogt, onder verwijzing naar met name de bepalingen van artikel 3, leden 2, 4 en 7, van verordening nr. 1407/2013, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de-minimissteun moet worden geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop de onderneming een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, ongeacht wanneer deze steun daadwerkelijk wordt uitbetaald. Deze bepalingen bevatten dwingende vereisten die rechtstreeks toepasselijk zijn in de nationale rechtsorde. Bijgevolg moet worden nagegaan of het de-minimisplafond in acht is genomen op het tijdstip waarop de steun is verleend, dat wil zeggen, in casu, tijdens de fase waarin de aanvraag wordt toegewezen. Eventuele correcties door de aanvrager dienen derhalve tijdens deze fase te worden ingediend.

21

Zennaro betwist de door INAIL bepleite uitlegging. Ten eerste betoogt zij dat enkel de bepalingen van de openbare aankondiging van toepassing zijn, aangezien uit artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1407/2013 blijkt dat het aan de „toepasselijke nationale wet- en regelgeving” staat om het tijdstip vast te stellen „waarop de onderneming [...] een wettelijke aanspraak op de steun verwerft”. Ten tweede betoogt zij dat artikel 6, lid 5, van deze verordening, dat betrekking heeft op de verplichting van een lidstaat om de Commissie alle informatie te verstrekken die deze laatste noodzakelijk acht, alle door de onderneming daadwerkelijk ontvangen steun omvat en niet alleen de steun die op grond van de eerste handeling tot steunverlening is toegekend. Ten slotte is zij ten derde van mening dat de regeling inzake de-minimissteun niet is vastgesteld om de ondernemingen te benadelen, maar om de administratieve lasten in geval van steun van beperkte omvang te verminderen en dat de door het INAIL voorgestelde uitlegging leidt tot toepassingen die nadelig zijn en die in strijd zijn met de geest van deze regeling.

22

De verwijzende rechter is van oordeel dat beide door de partijen in het hoofdgeding uiteengezette uitleggingen kunnen worden aanvaard. Enerzijds zou de door het INAIL aangevoerde uitlegging gunstiger zijn voor een soepele afhandeling van de procedure, aangezien de voorwaarden voor toegang tot de subsidie enkel zouden worden onderzocht op het moment waarop de aanvraag wordt toegewezen. Anderzijds zouden met de door Zennaro aangevoerde uitlegging de voorwaarden voor toegang tot de subsidie kunnen worden verruimd, ook voor concurrenten die, aangezien ze nog geen zekerheid hebben dat hun aanvraag wordt toegewezen, deze niet kunnen wijzigen teneinde onder het plafond te blijven. Het zou immers moeilijker zijn om eventuele wijzigingen in de financieringsaanvraag door te voeren wanneer dit tijdens de onderzoeksfase van die aanvragen zou worden gedaan, omdat de volgorde die tot dan toe was vastgesteld daardoor zou worden gewijzigd.

23

Wat de relevante bepalingen van verordening nr. 1407/2013 betreft, merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat artikel 3, lid 4, van deze verordening, volgens hetwelk de steun wordt geacht te zijn „verleend op het tijdstip waarop de onderneming [...] een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, ongeacht de datum waarop de de-minimissteun aan de onderneming wordt betaald”, niet onverenigbaar lijkt met een procedureel schema waarin een eerste fase van toewijzing wordt gevolgd door een uitvoerigere onderzoeksfase, waarna het recht op de subsidie uiteindelijk kan worden geacht te zijn „verworven”. Voorts preciseert diezelfde bepaling dat het geval van „verleende” steun moet worden opgevat „krachtens het toepasselijke nationale rechtsstelsel”, hetgeen doet vermoeden dat dit stelsel verschillende procedurele schema’s kan omvatten die niet vooraf zijn bepaald. Vervolgens merkt de rechter op dat volgens artikel 6, lid 3, van die verordening de uitbetaling van de steun plaatsvindt nadat is nagegaan of het plafond in acht is genomen, wat er ook toe kan leiden te overwegen dat het recht op de subsidie pas na een dergelijke verificatie definitief wordt „verworven”. Ten slotte blijkt uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, laatste volzin, van die verordening, met name de verwijzing naar „alle andere [...] de-minimissteun”, dat in de verklaring alle ontvangen steun moet worden vermeld. Het is van belang te bepalen of het besluit om af te zien van een eerdere subsidie noodzakelijkerwijs moet worden genomen voordat deze subsidie feitelijk wordt uitbetaald.

24

In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de regels op het gebied van de steunverlening als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 [...] aldus worden uitgelegd dat het voor de aanvragende onderneming die wegens cumulering met eerder toegekende steun het plafond van toekenbare steun overschrijdt, mogelijk is om – tot de daadwerkelijke betaling van de aangevraagde steun – de financiering te verlagen (door het project te wijzigen of een variant in te dienen) dan wel (gedeeltelijk of volledig) van eerdere, eventueel reeds ontvangen steun af te zien, teneinde onder het steunplafond te blijven?

2)

En moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat de genoemde mogelijkheden (het indienen van een variant of het afzien van financiering) ook gelden indien zij niet uitdrukkelijk in de nationale regeling en/of de openbare aankondiging inzake de toekenning van steun zijn vermeld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

25

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat een onderneming waaraan de lidstaat van vestiging voornemens is de-minimissteun toe te kennen die het totaalbedrag van de aan deze onderneming verleende steun, wegens eerder verleende steun, zodanig zou doen toenemen dat het de-minimisplafond zou worden overschreden, tot de daadwerkelijke uitbetaling van deze steun ervoor kan kiezen de vereiste financiering te verlagen of geheel of gedeeltelijk af te zien van de reeds eerder ontvangen steun, teneinde dit plafond niet te overschrijden.

26

Opgemerkt zij dat de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 moeten worden geplaatst in de context van het geheel van die verordening, die de mogelijkheid moet bieden dat voor staatssteun van een gering bedrag wordt afgeweken van de regel dat elke steun voordat er uitvoering aan wordt gegeven bij de Commissie moet worden aangemeld (zie in die zin arrest van 28 februari 2018, ZPT, C‑518/16, EU:C:2018:126, punten 50 en 51).

27

Hieruit volgt dat zowel artikel 3 van deze verordening, dat tot doel heeft de de-minimissteun te definiëren waarvoor wordt afgeweken van het in het VWEU neergelegde beginsel van het verbod op steunverlening, als artikel 6 van deze verordening, dat betrekking heeft op de door de lidstaten uitgevoerde monitoring bij de verlening van dergelijke steun, strikt moet worden uitgelegd.

28

Voorts zij opgemerkt dat bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 9 oktober 2019, BGL BNP Paribas, C‑548/18, EU:C:2019:848, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van de betrokken bepalingen van verordening nr. 1407/2013 betreft, dient ten eerste te worden onderstreept dat artikel 3, lid 7, van deze verordening bepaalt dat „[w]anneer het [de-minimis]plafond door de toekenning van nieuwe de-minimissteun zou worden overschreden, [...] deze nieuwe steun in zijn geheel niet in aanmerking [komt] voor het voordeel van [verordening nr. 1407/2013]”. Uit de bewoordingen van deze bepaling vloeit voort dat het moment waarop moet worden beoordeeld of door de cumulering met andere de-minimissteun het de-minimisplafond wordt overschreden, het tijdstip is waarop de steun wordt „verleend”.

30

Voorts volgt uit de bewoordingen van artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1407/2013 dat de de-minimissteun „wordt geacht te zijn verleend op het tijdstip waarop de onderneming krachtens de toepasselijke nationale wet- en regelgeving een wettelijke aanspraak op de steun verwerft, ongeacht de datum waarop de de-minimissteun aan de onderneming wordt betaald”.

31

Volgens vaste rechtspraak staat het in dat verband aan de verwijzende rechter om op basis van het toepasselijke nationale recht het tijdstip vast te stellen waarop de steun moet worden geacht te zijn toegekend (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke, C‑129/12, EU:C:2013:200, punten 40 en 41, en 6 juli 2017, Nerea, C‑245/16, EU:C:2017:521, punten 32 en 33).

32

Daarbij moet de verwijzende rechter rekening houden met alle in het nationale recht gestelde voorwaarden voor verlening van de betrokken steun (zie in die zin arrest van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke, C‑129/12, EU:C:2013:200, punt 41).

33

Derhalve staat het in casu aan de verwijzende rechter om op basis van de bepalingen van de openbare aankondiging en, in voorkomend geval, de toepasselijke nationale wet- en regelgeving, te bepalen wat het tijdstip is waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun is verleend (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, Magdeburger Mühlenwerke, C‑129/12, EU:C:2013:200, punt 40, en 6 juli 2017, Nerea, C‑245/16, EU:C:2017:521, punt 32).

34

In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de bepaling van de datum waarop steun wordt verleend weliswaar kan variëren naargelang van de aard van de betrokken steun, maar dat steun die niet wordt toegekend op grond van een meerjarige regeling overeenkomstig de rechtspraak van het Hof niet kan worden geacht te zijn verleend op het tijdstip van de uitbetaling ervan (zie in die zin arrest van 8 december 2011, France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punt 82).

35

Ten tweede dient, wat de bepalingen van artikel 6 van verordening nr. 1407/2013 betreft inzake de monitoring door de lidstaten van de naleving van de cumuleringsregels, te worden opgemerkt dat artikel 6, lid 2, van deze verordening – waarin wordt bepaald dat wanneer een lidstaat een centraal register voor de-minimissteun heeft opgezet dat informatie bevat over alle de-minimissteun die door enige autoriteit in die lidstaat is verstrekt, artikel 6, lid 1, van die verordening niet meer van toepassing is – niet op het hoofdgeding van toepassing is. Het centraal register voor de-minimissteun is immers pas opgezet door de Italiaanse Republiek sinds 12 augustus 2017, dat wil zeggen na de betrokken steunaanvraag.

36

Voorts is in artikel 6, leden 1 en 3, van verordening nr. 1407/2013 bepaald dat „[v]oordat de lidstaat de steun verleent, [...] hij van de betrokken onderneming een [...] verklaring [verlangt] over alle andere [...] de-minimissteun die deze onderneming gedurende de twee voorgaande belastingjaren en het lopende belastingjaar heeft ontvangen” en, in alle taalversies behalve de Italiaanse, dat „[e]en lidstaat [...] pas nieuwe de-minimissteun [...] [verleent] nadat hij zich ervan heeft vergewist dat dit het totale bedrag aan de-minimissteun dat aan de betrokken onderneming is verleend, niet zodanig doet toenemen dat het [...] [de minimis]plafond wordt overschreden”. Uit deze bepalingen blijkt dus duidelijk dat de monitoring door de lidstaten van de naleving van de cumuleringsregels dient plaats te vinden „voordat de lidstaat de steun verleent”.

37

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het feit dat alleen in de Italiaanse taalversie van lid 3 van dit artikel is vermeld dat een lidstaat geen nieuwe steun „betaalt” (eroga), terwijl in alle andere taalversies een werkwoord wordt gebruikt dat in het Italiaans overeenkomt met het werkwoord „verlenen” (concedere). Volgens vaste rechtspraak moet, wanneer er verschillen bestaan tussen de onderscheiden taalversies van een bepaling van het Unierecht, bij de uitlegging van de betreffende bepaling immers met name worden gelet op de algemene opzet van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt [arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus), C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In de overwegingen 21 en 22 van voormelde verordening – die in wezen verwijzen naar de leden 1 en 3 van dat artikel 6 – worden in de Italiaanse taalversie respectievelijk de bewoordingen aiuti concessi („verleende steun”) en prima di concedere („vóór de verlening”) gebruikt. De discrepantie tussen de taalversies van artikel 6, lid 3, van verordening nr. 1407/2013 vloeit dus voort uit een vertaalfout in de Italiaanse taalversie van deze bepaling.

38

Wat in de tweede plaats de context van de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 betreft, moet worden vastgesteld dat deze verordening geen bepalingen bevat op grond waarvan aanvragende ondernemingen in voorkomend geval hun steunaanvraag zouden kunnen wijzigen door het bedrag ervan te verlagen of af te zien van eerdere steun, teneinde het de-minimisplafond in acht te nemen.

39

Aangezien de verlening van steun overeenkomstig artikel 3, lid 4, van die verordening wordt geregeld door de toepasselijke nationale wet- en regelgeving, beschikken de lidstaten bijgevolg over een ruime beoordelingsmarge bij de vaststelling van de procedure voor de verlening van dergelijke steun.

40

In dit verband moet worden vastgesteld dat overweging 21 van die verordening vermeldt dat de lidstaten overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde samenwerkingsbeginsel de naleving van de staatssteunregels moeten vergemakkelijken „door de nodige instrumenten uit te werken om te waarborgen dat het totale bedrag aan de-minimissteun dat in het kader van de de-minimisregel aan één onderneming wordt verleend, het totale toelaatbare plafond niet overschrijdt”.

41

Wat in de derde plaats de doelstellingen van verordening nr. 1407/2013 betreft, zij erop gewezen dat de de-minimisregeling ertoe strekt de administratieve last van de ondernemingen, de Commissie en de lidstaten te vereenvoudigen (zie in die zin arrest van 7 maart 2002, Italië/Commissie, C‑310/99, EU:C:2002:143, punt 94), uitgaande van het in overweging 3 van deze verordening in herinnering gebrachte beginsel dat steun waarvan het bedrag het de-minimisplafond niet overschrijdt, het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloedt en de mededinging niet vervalst.

42

Gelet op deze doelstellingen wordt met de mogelijkheid waarover de lidstaten beschikken om aanvragende ondernemingen het recht te verlenen om tot de verlening van de steun hun steunaanvraag te wijzigen, door het bedrag van de aangevraagde financiering te verlagen of door af te zien van reeds eerder ontvangen steun, het verloop van de procedure voor het onderzoek van hun aanvraag niet geschaad, aangezien enkel bij de verlening van de steun wordt nagegaan of er is voldaan aan de voorwaarden voor de verkrijging van de steun wat de inachtneming van het de-minimisplafond betreft. Anders dan Zennaro en de Italiaanse en de Griekse regering stellen, kan de onmogelijkheid voor deze ondernemingen om hun steunaanvraag te wijzigen nadat nieuwe steun is verleend, op zich derhalve geen „benadeling” van de betrokken ondernemingen vormen.

43

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat een onderneming waaraan de lidstaat van vestiging voornemens is de-minimissteun toe te kennen die het totaalbedrag van de aan deze onderneming verleende steun, wegens eerder verleende steun, zodanig zou doen toenemen dat het de-minimisplafond zou worden overschreden, tot de verlening van deze steun ervoor kan kiezen de vereiste financiering te verlagen of geheel of gedeeltelijk af te zien van de reeds eerder ontvangen steun, teneinde dit plafond niet te overschrijden.

Tweede vraag

44

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat een onderneming die steun aanvraagt, haar steunaanvraag kan wijzigen door de vereiste financiering te verlagen of door van de reeds eerder ontvangen steun af te zien, teneinde het de-minimisplafond niet te overschrijden, terwijl de regeling van de lidstaat waar zij is gevestigd daarin niet voorziet.

45

Deze vraag vereist een antwoord dat intrinsiek samenhangt met het antwoord op de eerste vraag. Zoals in punt 38 hierboven is vastgesteld, bevat verordening nr. 1407/2013 geen bepalingen op grond waarvan aanvragende ondernemingen hun steunaanvraag in voorkomend geval zouden kunnen wijzigen door het bedrag ervan te verlagen of van eerdere steun af te zien, teneinde het de-minimisplafond in acht te nemen, en legt zij de lidstaten derhalve geen enkele verplichting in die zin op. Zoals blijkt uit de punten 42 en 43 van het onderhavige arrest, kunnen de lidstaten aanvragende ondernemingen wel toestaan hun steunaanvraag te wijzigen teneinde te voorkomen dat door de verlening van nieuwe de-minimissteun het totale bedrag van de toegekende steun zodanig toeneemt dat het de-minimisplafond wordt overschreden, wanneer dergelijke wijzigingen vóór de verlening van de de-minimissteun worden aangebracht.

46

Derhalve dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 aldus moeten worden uitgelegd dat de lidstaten niet gehouden zijn aanvragende ondernemingen toe te staan hun steunaanvraag vóór de verlening van de steun te wijzigen teneinde het de-minimisplafond niet te overschrijden. Het staat aan de verwijzende rechter om de rechtsgevolgen te beoordelen van de omstandigheid dat ondernemingen dergelijke wijzigingen niet kunnen aanbrengen, met dien verstande dat deze enkel vóór de verlening van de de-minimissteun kunnen worden aangebracht.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 3 en 6 van verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun moeten aldus worden uitgelegd dat een onderneming waaraan de lidstaat van vestiging voornemens is de-minimissteun toe te kennen die het totaalbedrag van de aan deze onderneming verleende steun, wegens eerder verleende steun, zodanig zou doen toenemen dat het plafond van 200000 EUR over een periode van drie belastingjaren zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 zou worden overschreden, tot de verlening van deze steun ervoor kan kiezen de vereiste financiering te verlagen of geheel of gedeeltelijk af te zien van de reeds eerder ontvangen steun, teneinde dit plafond niet te overschrijden.

 

2)

De artikelen 3 en 6 van verordening nr. 1407/2013 moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten niet gehouden zijn aanvragende ondernemingen toe te staan hun steunaanvraag vóór de verlening van de steun te wijzigen teneinde het plafond van 200000 EUR over een periode van drie belastingjaren zoals bepaald in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1407/2013 niet te overschrijden. Het staat aan de verwijzende rechter om de rechtsgevolgen te beoordelen van de omstandigheid dat ondernemingen dergelijke wijzigingen niet kunnen aanbrengen, met dien verstande dat deze enkel vóór de verlening van de de-minimissteun kunnen worden aangebracht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top