Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62019CJ0307

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 25 maart 2021.
    Obala i lučice d.o.o. tegen NLB Leasing d.o.o.
    Prejudiciële verwijzing – Toepasselijk recht – Verordening (EG) nr. 864/2007 en (EG) nr. 593/2008 – Werkingssfeer ratione temporis – Onbevoegdheid van het Hof – Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Materiële werkingssfeer – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Artikel 7, punt 1 – Begrippen ‚verbintenissen uit overeenkomst’ en ‚verstrekking van diensten’ – Artikel 24, punt 1 – Begrip ‚huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen’ – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken – Notarissen die optreden in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging – Procedure betreffende de inning van de kosten van een dagkaart voor het parkeren van een voertuig op een parkeerplaats op de openbare weg.
    Zaak C-307/19.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:236

     ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    25 maart 2021 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Toepasselijk recht – Verordening (EG) nr. 864/2007 en (EG) nr. 593/2008 – Werkingssfeer ratione temporis – Onbevoegdheid van het Hof – Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 1, lid 1 – Materiële werkingssfeer – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Artikel 7, punt 1 – Begrippen ‚verbintenissen uit overeenkomst’ en ‚verstrekking van diensten’ – Artikel 24, punt 1 – Begrip ‚huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen’ – Verordening (EG) nr. 1393/2007 – Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken – Notarissen die optreden in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging – Procedure betreffende de inning van de kosten van een dagkaart voor het parkeren van een voertuig op een parkeerplaats op de openbare weg”

    In zaak C‑307/19,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Visoki trgovački sud (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië) bij beslissing van 26 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 11 april 2019, in de procedure

    Obala i lučice d.o.o.

    tegen

    NLB Leasing d.o.o.,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

    advocaat-generaal: M. Bobek,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Obala i lučice d.o.o., vertegenwoordigd door M. Kuzmanović, odvjetnik,

    de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, R. Kanitz, M. Hellmann en E. Lankenau als gemachtigden,

    de Sloveense regering, vertegenwoordigd door J. Morela als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Mataija als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2020,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 56 VWEU, van artikel 4, lid 1, artikel 10, lid 1, artikel 11, lid 1, en artikel 12, lid 1, van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40; hierna: „Rome II-verordening”), van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79), van artikel 4, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6, met rectificatie in PB 2009, L 309, blz. 87; hierna: „Rome I-verordening”), en van artikel 7, punten 1 en 2, en artikel 24, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Obala i lučice d.o.o. (hierna: „Obala”), een in Kroatië gevestigde vennootschap, en NLB Leasing d.o.o., een in Slovenië gevestigde vennootschap, over een vordering tot inning van parkeergeld voor een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Rome II-verordening

    3

    Artikel 31 van de Rome II-verordening, met als opschrift „Temporele toepassing”, luidt:

    „Deze verordening is van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die zich voordoen na de inwerkingtreding van de verordening.”

    Verordening nr. 1393/2007

    4

    Artikel 1 van verordening nr. 1393/2007 heeft als opschrift „Toepassingsgebied” en bepaalt in lid 1:

    „Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en in handelszaken, waarin een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar. Deze verordening is met name niet van toepassing in fiscale, douane‑ en/of administratieve zaken of in het geval van aansprakelijkheid van de staat voor handelingen of omissies bij de uitoefening van het overheidsgezag (‚acta iure imperii’).”

    5

    Artikel 14 van deze verordening, met als opschrift „Betekening of kennisgeving per post”, bepaalt:

    „Elke lidstaat kan de betekening of kennisgeving van gerechtelijke stukken aan in een andere lidstaat verblijvende personen rechtstreeks door postdiensten doen verrichten bij aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging of op gelijkwaardige wijze.”

    6

    Artikel 16 van die verordening („Verzending”), luidt:

    „Buitengerechtelijke stukken kunnen overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving in een andere lidstaat worden verzonden.”

    7

    Verordening nr. 1393/2007, die van kracht was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, is ingetrokken bij verordening (EU) 2020/1784 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (betekening en kennisgeving van stukken) (PB 2020, L 405, blz. 40).

    Rome I-verordening

    8

    Artikel 28 van de Rome I-verordening heeft als opschrift „Toepassing in de tijd” en bepaalt:

    „Deze verordening is van toepassing op overeenkomsten die na 17 december 2009 zijn gesloten.”

    Verordening nr. 1215/2012

    9

    De overwegingen 10 en 15 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt verwoord:

    „(10)

    Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden [...].

    [...]

    (15)

    De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.”

    10

    Artikel 1, lid 1, van die verordening bepaalt:

    „Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

    11

    Artikel 4, lid 1, van die verordening bepaalt:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    12

    Artikel 7, punten 1 en 2, van deze verordening luidt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    l.   

    a)

    ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

    b)

    voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

    voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

    voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

    c)

    punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is;

    2.   ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.”

    13

    In artikel 24 van verordening nr. 1215/2012 is het volgende bepaald:

    „Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

    1.

    voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is.

    [...]”

    Kroatisch recht

    Wet op de gedwongen tenuitvoerlegging

    14

    Artikel 1 van de Ovršni zakon (wet op de gedwongen tenuitvoerlegging) (Narodne novine, br. 112/12, 25/13, 93/14, 55/16 en 73/17), verleent notarissen de bevoegdheid om op basis van een „bewijskrachtig document”, door het uitvaardigen van een dwangbevel dat als executoriale titel geldt, de gedwongen invordering van schulden te gelasten zonder uitdrukkelijke instemming van de verweerder.

    Wet op de verkeersveiligheid

    15

    Artikel 1 van de Zakon o sigurnosti prometa na cestama (wet op de verkeersveiligheid) (Narodne novine, br. 67/08, 48/10 en 74/11) bepaalt dat die wet met name tot doel heeft de fundamentele beginselen vast te stellen betreffende de wederzijdse betrekkingen tussen weggebruikers en de overige personen in het verkeer en hun gedrag, de fundamentele eisen op het gebied van de verkeersveiligheid waaraan het wegennet moet voldoen, de verkeersregels op de weg, de bewegwijzering en de aanwijzingen van de functionarissen die bevoegd zijn om deze regels te handhaven.

    16

    Artikel 5 van die wet luidt als volgt:

    „(1)   De lokale en regionale autonome overheden reguleren overeenkomstig de bepalingen van deze wet, na goedkeuring door het ministerie van Binnenlandse Zaken, het verkeer op hun grondgebied en met name:

    [...]

    6.

    de parkeerzones en parkeervoorwaarden, parkeerverboden en de zones waar parkeerbeperkingen gelden, [...]”.

    Parkeerbesluit Zadar

    17

    De Odluka o organizaciji i načinu naplate parkiranja u Gradu Zadru (besluit inzake de organisatie en betaling van parkeergeld in de stad Zadar) (Glasnik Grada Zadra, br. 4/11), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „parkeerbesluit Zadar”), stelt regels vast voor het parkeren, de wijze waarop daarvoor betaald moet worden en de controle van voertuigen die geparkeerd staan op betaalde openbare parkeerplaatsen.

    18

    Artikel 2 van dat besluit omschrijft openbare parkeerplaatsen als „openbare ruimten waar voertuigen kunnen stilstaan en worden geparkeerd”.

    19

    In artikel 4 van dat besluit staat dat openbare parkeerplaatsen met een wegmarkering worden aangeduid in overeenstemming met de wet op de verkeersveiligheid.

    20

    Krachtens artikel 5 van dit besluit worden openbare parkeerplaatsen aangeduid door de parkeerwachter, onder toezicht van de bevoegde dienst van de gemeentelijke overheid.

    21

    Artikel 6 van het parkeerbesluit Zadar bepaalt op welke dagen en tijden parkeergeld dient te worden betaald.

    22

    Artikel 7 van dit besluit luidt als volgt:

    „Door met zijn voertuig op een openbare parkeerplaats stil te staan of daar te parkeren, sluit de bestuurder of de eigenaar van het voertuig met de parkeerwachter een overeenkomst voor een dagkaart waarmee hij de openbare parkeerplaats mag gebruiken [...] en aanvaardt hij de algemene voorwaarden van de in dit besluit bedoelde parkeerovereenkomst.”

    23

    Volgens artikel 9 van dit besluit wordt voor de dagkaart, die na uitgifte 24 uur geldig is, evenveel in rekening gebracht als het bedrag dat volgens het uurtarief verschuldigd is wanneer in totaal 24 uur op een daarvoor aangeduide plaats wordt geparkeerd gedurende de uren waarop parkeergeld betaald moet worden.

    24

    Volgens artikel 10 van dit besluit wordt het bedrag voor een dagkaart geïnd door een betalingsopdracht af te geven ten gunste van de rekening van de parkeerwachter of door de dagkaart direct aan de parkeerwachter te betalen.

    25

    Overeenkomstig artikel 12 van het parkeerbesluit Zadar is de gebruiker van een parkeerplaats bij wie een dagkaart in rekening is gebracht, verplicht om deze kaart binnen acht dagen na de uitgifte ervan te betalen.

    26

    In artikel 13 van dit besluit is bepaald dat de gebruiker van een parkeerplaats die de dagkaart niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, verplicht is om binnen een aanvullende termijn van acht dagen naast het bedrag van de dagkaart ook de werkelijke kosten en de wettelijke vertragingsrente te betalen die in de betalingsopdracht moeten worden vermeld. Indien de gebruiker van een parkeerplaats niet binnen de gestelde termijnen de dagkaart, de werkelijke kosten en de wettelijke vertragingsrente betaalt, stelt de parkeerwachter op eigen naam en voor eigen rekening tegen deze gebruiker een gerechtelijke procedure in.

    Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

    27

    Op 20 februari 2017 heeft Obala, een handelsvennootschap die door de stad Zadar (Kroatië) is opgericht met het oog op de inning van de parkeergelden voor voertuigen op de openbare weg, bij een notaris in Kroatië op basis van een bewijskrachtig document een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging ingeleid tegen NLB Leasing ter inning van de kosten van een dagkaart voor het parkeren van een voertuig op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg te Zadar. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat op 30 juni 2012 om 13.02 uur de aanwezigheid van dit voertuig op een parkeerplaats is vastgesteld en dat Obala betaling vordert van een dagkaart voor een hele dag parkeren.

    28

    Op 8 maart 2017 heeft deze notaris een dwangbevel uitgevaardigd waarbij hij NLB Leasing gelastte de ingevorderde bedragen te betalen, te weten 84 Kroatische kuna (HRK) (ongeveer 11 EUR) voor de hoofdschuld die bestond in het parkeergeld voor één dag parkeren, 1235 HRK (ongeveer 165 EUR) voor de in het kader van de procedure gemaakte kosten en 506,25 HRK (omstreeks 67 EUR) voor de te verwachten proceskosten.

    29

    Ter kennisgeving van het dwangbevel aan NLB Leasing heeft de notaris zich gebaseerd op artikel 14 van verordening nr. 1393/2007 en een aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging verzonden.

    30

    NLB Leasing heeft tegen dit bevel verzet aangetekend. De Trgovački sud u Pazinu (handelsrechter Pazin, Kroatië) heeft dit bevel nietig verklaard wat de gedwongen tenuitvoerlegging ervan betreft, maar heeft zich verder onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzet en de zaak doorverwezen naar de Trgovački sud u Zadru (handelsrechter te Zadar, Kroatië), die zich op zijn beurt onbevoegd heeft verklaard en dit negatieve bevoegdheidsconflict heeft voorgelegd aan de verwijzende rechter.

    31

    De verwijzende rechter twijfelt over verschillende aspecten van het hoofdgeding, in het bijzonder of het rechtmatig is om aan de verweerder een aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging te richten ter kennisgeving van een dwangbevel in het kader van een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging die bij een notaris is ingeleid op basis van een bewijskrachtig document, over de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de partijen in het hoofdgeding op grond waarvan moet worden vastgesteld of de Kroatische rechterlijke instanties bevoegd zijn om kennis te nemen van dit geschil, en over het toepasselijke materiële recht.

    32

    Deze rechter vraagt zich om te beginnen af of notarissen, die geen „gerechten” in de zin van verordening nr. 1215/2012 zijn, zich bij de kennisgeving van hun dwangbevelen in het kader van procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een bewijskrachtig document kunnen baseren op de bepalingen van verordening nr. 1393/2007, en of de rechters in het kader van een geschil als dat in het hoofdgeding de betekening of kennisgeving aan verweerders van de akten van tenuitvoerlegging kunnen verrichten op grond van verordening nr. 1393/2007.

    33

    De verwijzende rechter wil vervolgens vernemen wat de draagwijdte is van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1 van verordening nr. 1215/2012, teneinde te kunnen bepalen of een geschil over de inning van de kosten van een dagkaart wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, onder zijn bevoegdheid valt.

    34

    In dit verband voert hij aan dat de lokale overheden krachtens artikel 5, lid 1, punt 6, van de wet op de verkeersveiligheid en de voorschriften betreffende het verrichten van gemeenteactiviteiten, de besluiten over parkeerzones nemen en hun bevoegdheden van openbaar gezag delegeren aan commerciële gemeentebedrijven die zijn opgericht om de parkeergelden te innen.

    35

    In het onderhavige geval legt het parkeerbesluit Zadar met name vast waar geparkeerd mag worden en wanneer voor het parkeren op de openbare weg parkeergeld moet worden betaald, alsook het uurtarief en het voor een dagkaart geldende parkeertarief dat verschuldigd is indien op een openbare parkeerplaats wordt vastgesteld dat voor een voertuig geen uurtarief is betaald of de parkeerduur is overschreden.

    36

    Volgens de verwijzende rechter wordt de verplichting om een dagkaart te betalen eenzijdig vastgesteld en heeft zij het karakter van een parkeerboete die moet worden beschouwd als een sanctie die wordt opgelegd indien het parkeergeld niet vooraf op basis van het uurtarief vrijwillig is betaald of indien de betaalde parkeerduur is overschreden.

    37

    Volgens de verwijzende rechter bestaat er een verschil tussen enerzijds het parkeren op afgesloten parkeerterreinen, waar de gebruikers een parkeerkaart in ontvangst nemen met een aanduiding van het tijdstip waarop zij op dit terrein zijn aangekomen en waar de parkeerkosten bij het verlaten van dit terrein worden betaald, welke parkeervorm onder een klassieke civielrechtelijke overeenkomst en dus onder het begrip burgerlijke zaken valt, en anderzijds de in het hoofdgeding aan de orde zijnde parkeervorm waarbij het parkeergeld vooraf wordt betaald voor een bepaalde duur en bij overschrijding van die duur bij wijze van boete een dagkaart moet worden betaald.

    38

    Voor het geval dat het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, vraagt de verwijzende rechter zich bovendien af welke bevoegdheidsregels overeenkomstig de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn.

    39

    In dit verband zet deze rechter uiteen dat volgens de rechtspraak van de Kroatische rechterlijke instanties over het algemeen wordt aangenomen dat een parkeerovereenkomst tot stand komt zodra een voertuig geparkeerd staat op een afgebakende plaats op de openbare weg. Daarbij rijst volgens hem evenwel de vraag of deze overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot het verrichten van diensten dan wel als een huurovereenkomst betreffende een onroerend goed.

    40

    Indien een dergelijke parkeerovereenkomst wordt aangemerkt als een overeenkomst voor het verrichten van diensten, kan er volgens de verwijzende rechter sprake zijn van een inbreuk op het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel 56 VWEU. Voorts kunnen de Kroatische gerechten hun bevoegdheid dan ontlenen aan artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012. Gelet op de rechtspraak van het Hof en met name het arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch (C‑533/07, EU:C:2009:257), vraagt de verwijzende rechter zich evenwel af of de activiteit van Obala, die in het onderhavige geval enkel de parkeerplaats markeert en parkeergelden int, volstaat om als „dienst” in de zin van die rechtspraak te worden aangemerkt.

    41

    Met betrekking tot de eventuele kwalificatie van de parkeerovereenkomst als huurovereenkomst voor een onroerend goed in de zin van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, merkt de verwijzende rechter op dat huurovereenkomsten voor een onroerend goed naar gemeen recht op straffe van nietigheid schriftelijke overeenkomsten moeten zijn, terwijl parkeerovereenkomsten niet schriftelijk worden gesloten. Bovendien bestaat er geen wettelijk zekerheidsrecht op geparkeerde voertuigen. Daarentegen zou kunnen worden betoogd dat een bepaald stuk van een onroerend goed zodanig bezet wordt gehouden dat er een zekere gelijkenis bestaat tussen de parkeerovereenkomst en de huurovereenkomst voor een onroerend goed.

    42

    Daarnaast werpt de verwijzende rechter de mogelijkheid op dat parkeren op de openbare weg niet de kenmerken van een overeenkomst heeft en vraagt hij zich af of kan worden geoordeeld dat de gebruiker van de parkeerplaats, doordat hij het uurtarief niet heeft betaald, aansprakelijk kan zijn uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

    43

    Ten slotte twijfelt de verwijzende rechter eraan welk recht van toepassing is. Hij wijst er namelijk op dat in het onderhavige geval het parkeren heeft plaatsgevonden op 30 juni 2012, dus voor de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie. Gelet op de rechtspraak van het Hof over vóór die toetreding gesloten overeenkomsten, in het bijzonder de beschikking van 5 november 2014, VG Vodoopskrba (C‑254/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2354), en het arrest van 14 februari 2019, Milivojević (C‑630/17, EU:C:2019:123), vraagt hij zich dan ook af of de Rome I-verordening en de Rome II-verordening van toepassing zijn op het hoofdgeding.

    44

    In deze omstandigheden heeft de Visoki trgovački sud (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Zijn notarissen bevoegd voor de betekening of kennisgeving van stukken krachtens verordening [nr. 1393/2007], wanneer zij hun besluiten betekenen in zaken waarop verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing is, gelet op het feit dat de notarissen in Kroatië niet onder het begrip ‚gerecht’ in de zin van verordening nr. 1215/2012 vallen wanneer zij optreden in het kader van de bevoegdheden die hun door het nationale recht zijn toebedeeld in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een ‚bewijskrachtig document’? Met andere woorden, mogen notarissen, die niet onder het in verordening nr. 1215/2012 genoemde begrip ‚gerecht’ vallen, in het kader van de bevoegdheden die hun door het nationale recht zijn toebedeeld in procedures van gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een ‚bewijskrachtig document’, de in verordening nr. 1393/2007 neergelegde voorschriften inzake de betekening en kennisgeving van stukken toepassen?

    2)

    Kan worden aangenomen dat parkeren op straat en op de openbare weg, wanneer het inningsrecht is opgenomen in de wet op de verkeersveiligheid en de voorschriften met betrekking tot het verrichten van gemeenteactiviteiten als overheidstaken, een burgerlijke zaak is in de zin van verordening [nr. 1215/2012], die de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken regelt, met name gelet op het feit dat wanneer de aanwezigheid van een voertuig zonder parkeerkaart of met een ongeldige parkeerkaart wordt vastgesteld, ten aanzien van dat voertuig onmiddellijk de verplichting ontstaat om het dagtarief te betalen alsof het de hele dag geparkeerd staat op de parkeerplaats, ongeacht de exacte duur van het gebruik van die plaats, waardoor de inning van het dagtarief het karakter van een sanctie heeft, en voorts het feit dat deze vorm van parkeren in sommige lidstaten wordt beschouwd als een verkeersovertreding?

    3)

    Mogen rechters in dergelijke gerechtelijke procedures die betrekking hebben op parkeren op straat en op de openbare weg, krachtens verordening [nr. 1393/2007] een stuk betekenen aan verweerders in een andere lidstaat, wanneer het recht op invordering is opgenomen in de wet op de verkeersveiligheid en de voorschriften met betrekking tot het verrichten van gemeenteactiviteiten als overheidstaken?

    Indien op basis van de voorgaande vragen wordt geoordeeld dat dit soort parkeren een burgerlijke zaak is, zijn tevens de volgende vragen aan de orde:

    4)

    In de onderhavige zaak wordt ervan uitgegaan dat door het parkeren op straat op een plaats die is aangeduid met horizontale en/of verticale wegmarkering een overeenkomst tot stand komt, met andere woorden er wordt aangenomen dat bij het parkeren een overeenkomst wordt gesloten en dat als het per uur te betalen parkeertarief niet wordt betaald, het dagtarief geldt. Bijgevolg is de vraag aan de orde of de aanname dat door het parkeren een overeenkomst wordt gesloten en met de betaling van het dagtarief wordt ingestemd wanneer er geen parkeerkaart tegen het uurtarief wordt gekocht of wanneer de betaalde parkeerduur van de kaart is verstreken, in strijd is met de fundamentele bepalingen inzake het verrichten van diensten zoals neergelegd in artikel 56 VWEU, en met de overige bepalingen van het acquis van de Unie.

    5)

    In de onderhavige zaak is geparkeerd in Zadar, waardoor die overeenkomst een band heeft met de Kroatische rechter. Is er bij het parkeren evenwel sprake van een ‚dienst’ als bedoeld in artikel 7, punt 1, van verordening [nr. 1215/2012], gelet op het feit dat het begrip dienst inhoudt dat de partij die de dienst verstrekt een bepaalde activiteit verricht, met andere woorden die bepaalde activiteit tegen vergoeding verricht, zodat de vraag rijst of verzoeksters activiteit voldoende is om te worden aangemerkt als dienst? Is er geen sprake van bijzondere bevoegdheid van de Kroatische rechter op grond van artikel 7, punt 1, van verordening [nr. 1215/2012], dan is de rechter van de woonplaats van verweerster bevoegd om de zaak te behandelen.

    6)

    Kan parkeren op straat en op de openbare weg op grond van artikel 24, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012] worden beschouwd als een huurovereenkomst voor een onroerend goed, wanneer het recht op invordering is opgenomen in de wet op de verkeersveiligheid en de voorschriften met betrekking tot het verrichten van gemeenteactiviteiten als overheidstaken en voorts slechts gedurende een bepaald deel van de dag parkeergeld moet worden betaald?

    7)

    Kan deze vorm van parkeren, waarbij de bevoegdheid tot invordering van parkeergeld voortvloeit uit de wet op de verkeersveiligheid en er sprake is van de betaling van het dagtarief als niet vooraf een parkeerkaart wordt gekocht voor het aantal uren waarop de parkeerplaats wordt gebruikt of als de betaalde parkeerduur van de kaart is verstreken, worden beschouwd als een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening [nr. 1215/2012] indien de genoemde aanname niet opgaat dat dit soort parkeren op straat het sluiten van een overeenkomst inhoudt (vierde prejudiciële vraag)?

    8)

    In de onderhavige zaak heeft het parkeren plaatsgevonden op 30 juni 2012 om 13.02 uur, dus vóór de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie. Daarom is de vraag aan de orde of de verordeningen met betrekking tot het toepasselijke recht, namelijk [de Rome I-verordening] en [de Rome II-verordening], van toepassing zijn op de onderhavige zaak, gelet op de temporele werkingssfeer van die verordeningen.

    Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om de vraag met betrekking tot het toe te passen materiële recht te beantwoorden, is de volgende vraag aan de orde:

    9)

    Is de aanname dat bij dit soort parkeren een overeenkomst wordt gesloten en met de betaling van het dagtarief wordt ingestemd wanneer er geen parkeerkaart tegen het uurtarief wordt gekocht of wanneer de betaalde parkeerduur van de kaart is verstreken, in strijd met de fundamentele bepalingen inzake het verrichten van diensten zoals neergelegd in artikel 56 VWEU, en met de overige bepalingen van het acquis van de Unie, ongeacht of de eigenaar van het voertuig een natuurlijke persoon of rechtspersoon is? Kunnen in de onderhavige zaak met andere woorden voor de vaststelling van het materiële recht de bepalingen van artikel 4 van [de Rome I-verordening] worden toegepast (wetende dat het dossier geen bewijs bevat dat partijen tot een akkoord zijn gekomen over het toepasselijke recht)?

    Indien wordt geoordeeld dat het om een overeenkomst gaat, betreft het in de onderhavige zaak dan een overeenkomst tot verstrekking van diensten, met andere woorden is er bij die parkeerovereenkomst sprake van dienstverlening in de zin van artikel 4, lid 1, onder b), van [de Rome I-verordening]?

    Kan subsidiair worden vastgesteld dat dit soort parkeren een huurovereenkomst inhoudt overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder c), van [de Rome I-verordening]?

    Indien de bepalingen van artikel 4, lid 2, van [de Rome I-verordening] van toepassing zijn op dit soort parkeren, is subsidiair de vraag aan de orde welke in het onderhavige geval de kenmerkende prestatie is, gelet op het feit dat verzoekster in wezen slechts op de straat heeft gemarkeerd waar mag worden geparkeerd en de parkeergelden int, terwijl verweerster parkeert en de parkeerplaats betaalt. Indien namelijk wordt geoordeeld dat de kenmerkende prestatie wordt geleverd door verzoekster, is het Kroatische recht van toepassing, maar als de kenmerkende prestatie wordt geleverd door verweerster, dan geldt het Sloveense recht. Aangezien het recht op de invordering van het parkeergeld in het aan de orde zijnde geval wordt geregeld door het Kroatische recht en de overeenkomst bijgevolg een nauwere band heeft met dat recht, rijst echter ook de vraag of in de onderhavige zaak ook de bepalingen van artikel 4, [lid 3], van [de Rome I-verordening] kunnen worden toegepast.

    Kan indien wordt geoordeeld dat er sprake is van een niet-contractuele verbintenis als bedoeld in [de Rome II-verordening] deze niet-contractuele verbintenis worden beschouwd als schade, hetgeen impliceert dat het toepasselijke recht wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 1, van [deze] verordening [...]?

    Kan dit soort parkeren subsidiair worden aangemerkt als ongerechtvaardigde verrijking, zodat het toepasselijke recht wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 10, lid 1, van [de Rome II-verordening]?

    Kan dit soort parkeren subsidiair worden aangemerkt als zaakwaarneming, zodat het toepasselijke recht wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 11, lid 1, van [de Rome II-verordening]?

    Kan dit soort parkeren subsidiair worden aangemerkt als precontractuele aansprakelijkheid van verweerster, zodat het toepasselijke recht wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 12, lid 1, van [de Rome II-verordening]?”

    45

    Vanwege de gezondheidsrisico’s in verband met de coronaviruspandemie heeft de Eerste kamer van het Hof bij beslissing van 22 april 2020 besloten uitspraak te doen zonder de aanvankelijk in deze zaak geplande pleitzitting te houden, en heeft zij de partijen en de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden verschillende schriftelijk te beantwoorden vragen gezonden, waarop Obala, de Kroatische en de Sloveense regering en de Commissie hebben geantwoord.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid van de eerste, de derde en de vierde vraag en van het eerste onderdeel van de negende vraag

    46

    Obala en de Kroatische regering betogen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is en voeren ter onderbouwing daarvan in wezen aan dat de verwijzende rechter onvoldoende heeft uiteengezet waarom prejudiciële vragen moesten worden gesteld en wat voor het hoofdgeding de relevantie is van een eventueel antwoord van het Hof op de vragen, die volgens hen feitelijk van aard zijn. Bovendien kan volgens Obala de aanname gelden dat er in casu geen werkelijk geschil hangende is, aangezien de eerste rechterlijke instantie waarbij de zaak in het hoofdgeding aanhangig is gemaakt volgens de nationale procesregels het verzet tegen het op basis van een bewijskrachtig document gegeven dwangbevel had moeten afwijzen. Niet alleen was dit verzet volgens Obala namelijk gedaan door een persoon die niet bevoegd was om de bij de tenuitvoerlegging betrokken verweerster te vertegenwoordigen, maar het was ook opgesteld in een andere taal dan het Kroatisch.

    47

    De Commissie stelt dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen in een procedure die uitsluitend betrekking heeft op een bevoegdheidsconflict tussen twee rechterlijke instanties. Bij deze rechter is dus enkel de vraag aan de orde welk van de twee betrokken rechterlijke instanties territoriaal bevoegd is. Bijgevolg zijn volgens deze instelling alleen de vragen over de uitlegging van verordening nr. 1215/2012 relevant om dit bevoegdheidsconflict op te lossen. De andere vragen over de betekening of kennisgeving van stukken en over de vaststelling van het toepasselijke recht, houden geen verband met het voorwerp van het hoofdgeding en zijn daarom niet-ontvankelijk.

    48

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag in de zin van artikel 267 VWEU wanneer met name de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing als vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet zijn nageleefd, wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Verein für Konsumenteninformation, C‑343/19, EU:C:2020:534, punt 19, en 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    49

    Het is tevens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en wettelijke kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van 1 oktober 2020, Elme Messer Metalurgs, C‑743/18, EU:C:2020:767, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    50

    Deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, dat de verwijzende rechter in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking in acht moet nemen. Zij worden tevens in herinnering gebracht in de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2018, C 257, blz. 1) (zie in die zin arrest van 13 december 2018, Rittinger e.a., C‑492/17, EU:C:2018:1019, punten 38 en 39).

    51

    Wat de uitlegging van verordening nr. 1393/2007 betreft, waarop de eerste en de derde vraag betrekking hebben, moet in casu worden vastgesteld dat de verwijzende rechter, die is aangezocht in het kader van een negatief bevoegdheidsconflict, niet overeenkomstig artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering bij het Hof heeft uiteengezet in welk opzicht de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van die verordening. In het bijzonder heeft verweerster in het hoofdgeding zich, zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, tot de Kroatische rechterlijke instanties gewend en verzet aangetekend tegen het dwangbevel waarvan haar kennis is gegeven.

    52

    Wat de vierde vraag en het eerste onderdeel van de negende vraag betreft, legt de verwijzende rechter evenmin uit waarom hij zich afvraagt of het vermoeden dat door het parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg een overeenkomst tot stand komt, verenigbaar is met de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten als bedoeld in artikel 56 VWEU, en welke invloed de omstandigheid dat de eigenaar van het betrokken voertuig een natuurlijke persoon of rechtspersoon is, in deze context kan hebben.

    53

    Hieruit volgt dat de eerste, de derde en de vierde vraag en het eerste onderdeel van de negende vraag niet-ontvankelijk zijn.

    De bevoegdheid van het Hof om de achtste vraag en het tweede onderdeel van de negende vraag te beantwoorden

    54

    In de achtste vraag en het tweede onderdeel van de negende vraag, die eerst moeten worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter zich af hoe bepaald moet worden welk recht, gelet op de bepalingen van de Rome I-verordening of de Rome II-verordening, van toepassing is op een rechtsbetrekking die is ontstaan doordat een voertuig op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg wordt geparkeerd in een situatie waarin dat parkeren heeft plaatsgevonden vóór de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Unie.

    55

    Artikel 2 van de Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2012, L 112, blz. 21) bepaalt dienaangaande dat de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen vóór de toetreding van de Republiek Kroatië vastgestelde besluiten verbindend zijn voor die lidstaat en in die staat slechts van toepassing zijn vanaf de toetredingsdatum, dat wil zeggen vanaf 1 juli 2013.

    56

    Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat voor de toepasselijkheid van de Rome I-verordening de datum waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, ingevolge artikel 28 van deze verordening bepalend is (zie in die zin beschikking van 13 januari 2016, Raiffeisen Privatbank Liechtenstein, C‑397/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:16, punt 16).

    57

    Wat de Rome II-verordening betreft, heeft het Hof geoordeeld dat overeenkomstig artikel 31 ervan het enige tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen om de temporele werkingssfeer van die verordening te bepalen, het tijdstip is waarop de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan (zie in die zin arrest van 17 november 2011, Homawoo, C‑412/10, EU:C:2011:747, punt 36).

    58

    In het onderhavige geval blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig werd geparkeerd op 30 juni 2012, dus vóór de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie. Hieruit volgt dat de Rome I-verordening en de Rome II-verordening ratione temporis niet van toepassing zijn en het Hof niet bevoegd is om de achtste vraag en het tweede onderdeel van de negende vraag te beantwoorden.

    Tweede vraag

    59

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling bij een vordering die strekt tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg en die is ingesteld door een vennootschap die door een territoriaal lichaam gemachtigd is om dergelijke parkeerplaatsen te beheren.

    60

    Wat het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 betreft, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat dit begrip, teneinde de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid te verzekeren van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit deze verordening voortvloeien, niet als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der betrokken lidstaten mag worden opgevat. Dit begrip moet worden beschouwd als een zelfstandig begrip, dat dient te worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van de genoemde verordening alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    61

    Voorts moet het begrip „burgerlijke en handelszaken” ruim worden opgevat om de goede werking van de interne markt te waarborgen en om, met het oog op een harmonische rechtsbedeling, te voorkomen dat in de lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie in die zin arrest van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen, C‑292/08, EU:C:2009:544, punten 22 en 23).

    62

    Om te bepalen of een rechtsvordering al dan niet onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en dus binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, moeten ofwel de rechtsbetrekking tussen de procespartijen en het voorwerp van het geschil worden vastgesteld ofwel de grondslag van de vordering en de wijze waarop die wordt ingesteld (arrest van 16 juli 2020, Movic e.a., C‑73/19, EU:C:2020:568, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63

    Hoewel bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 kunnen vallen wanneer het beroep in rechte betrekking heeft op acta jure gestionis, is dit dan ook anders wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arrest van 7 mei 2020, Rina, C‑641/18, EU:C:2020:349, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64

    Het feit dat door een van de partijen bij een geding bevoegdheden van openbaar gezag worden uitgeoefend door gebruikmaking van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit een dergelijk geding immers uit van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    65

    Daarnaast volstaat het openbare doel van bepaalde activiteiten op zich niet om die activiteiten als acta jure imperii te kwalificeren, voor zover zij niet gepaard gaan met de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels vallen (arrest van 3 september 2020, Supreme Site Services e.a., C‑186/19, EU:C:2020:638, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    66

    In het onderhavige geval heeft de vordering in het hoofdgeding betrekking op de inning van een schuld die overeenkomt met de prijs van een dagkaart voor het parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, vermeerderd met de procedurekosten.

    67

    Ook al is deze vordering, zoals uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt, door Obala ingesteld overeenkomstig de machtiging die haar is verleend bij een overheidsbesluit, aan die vordering ligt een privaatrechtelijke rechtsverhouding ten grondslag waarbij voor partijen de rechten en verplichtingen uit de algemene voorwaarden van het parkeerbesluit Zadar gelden, waaronder de verplichting om als betaling ofwel het uurtarief te voldoen, ofwel de prijs van een dagkaart. Wanneer het uurtarief niet wordt betaald, worden partijen geacht een overeenkomst voor een dagkaart te hebben gesloten.

    68

    Uit de schriftelijke antwoorden van de Kroatische regering op de door het Hof gestelde vragen volgt bovendien dat de verplichting om bij niet-betaling van de dagparkeerkaart de werkelijke kosten en de wettelijke vertragingsrente te voldoen, haar grondslag vindt in het Kroatische verbintenissenrecht, dat voorziet in het recht op volledige schadeloosstelling van de schuldeiser.

    69

    Uit de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier blijkt ook dat de dagkaart geen sanctie voor een verkeersovertreding is.

    70

    Wat de grondslag en de wijze van instellen van de vordering in het hoofdgeding betreft, moet tevens worden opgemerkt dat Obala het parkeergeld int volgens de regels van gemeen recht, aangezien zij overeenkomstig de wet op de gedwongen tenuitvoerlegging eerst een procedure bij een notaris heeft ingesteld waarop pas een procedure bij een rechterlijke instantie volgde nadat verweerster ter betwisting van de tenuitvoerlegging verzet had aangetekend tegen het door die notaris uitgevaardigde dwangbevel.

    71

    Net als in de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C‑551/15, EU:C:2017:193), kent Obala zich bovendien, waar zij aan de betrokkenen een dagparkeerkaart afgeeft, niet zelf een executoriale titel toe, en is er dus geen sprake van een afwijking van de gemeenrechtelijke regels, aangezien deze vennootschap zich na de afgifte van een dergelijke kaart enkel kan beroepen op een bewijskrachtig document op grond waarvan zij eventueel een procedure kan inleiden overeenkomstig de bepalingen van de wet op de gedwongen tenuitvoerlegging, of, in geval van betwisting, een gerechtelijke procedure aanhangig kan maken.

    72

    Uit het voorgaande volgt dat noch de rechtsbetrekking tussen de partijen bij een vordering als die in het hoofdgeding, noch de grondslag en de wijze van instellen ervan, kunnen worden beschouwd als een aanwijzing dat er bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht zijn uitgeoefend, zodat een dergelijke vordering geacht moet worden onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en binnen de werkingssfeer van deze verordening te vallen.

    73

    Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling bij een vordering die strekt tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg en die is ingesteld door een vennootschap die door een territoriaal lichaam gemachtigd is om dergelijke parkeerplaatsen te beheren.

    Zesde vraag

    74

    Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, onder het begrip „huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen” in de zin van deze bepaling valt.

    75

    Volgens vaste rechtspraak berust het in hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 neergelegde gemeenschappelijke stelsel van toewijzing van bevoegdheden op de in artikel 4, lid 1, van deze verordening vervatte algemene regel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat (arrest van 4 oktober 2018, Feniks, C‑337/17, EU:C:2018:805, punt 35).

    76

    Hoofdstuk II, afdeling 6, van verordening nr. 1215/2012 voorziet slechts als afwijking van de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, in een aantal regels betreffende exclusieve bevoegdheid, waaronder die van artikel 24, punt 1, van die verordening, op grond waarvan de gerechten van de lidstaat waar het betrokken onroerend goed gelegen is, bevoegd zijn om uitspraak te doen over huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen (zie in die zin arrest van 10 juli 2019, Reitbauer e.a., C‑722/17, EU:C:2019:577, punt 38). Aangezien de bepalingen van artikel 24, punt 1, van deze verordening een afwijking van de algemene regel vormen, mogen zij niet ruimer worden uitgelegd dan vereist is voor het doel ervan (zie in die zin arrest van 16 november 2016, Schmidt, C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    77

    Wat het door deze bepalingen nagestreefde doel betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt, de voornaamste reden voor de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed is gelegen, de omstandigheid is dat het gerecht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen vanwege zijn nabijheid het best in staat is om zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en om de ter zake geldende voorschriften en gebruiken – in de regel die van de staat waar het onroerend goed is gelegen – toe te passen (zie in die zin arrest van 16 november 2016, Schmidt, C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    78

    Wat in het bijzonder huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze exclusieve bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door de complexiteit van de huurverhouding die, behalve de verplichting om de huur te betalen, nog een reeks andere rechten en verplichtingen met zich meebrengt. Deze verhouding wordt beheerst door bijzondere, gedeeltelijk dwingende wettelijke voorschriften van de staat waar het verhuurde onroerend goed is gelegen, zoals voorschriften die bepalen wie verantwoordelijk is voor het onderhoud van het onroerend goed en voor de betaling van de onroerendgoedbelastingen en waarin ook de verplichtingen van de bewoner van het onroerend goed tegenover zijn buren is vastgelegd, alsmede bepalingen die het recht van de eigenaar om na afloop van de huurovereenkomst het onroerend goed weer in bezit te nemen, regelen of beperken (beschikking van 15 mei 2019, MC, C‑827/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:416, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    79

    In het onderhavige geval heeft de procedure in het hoofdgeding, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, geen betrekking op de voorwaarden voor het genot van een onroerend goed, maar op de inning van parkeergeld dat verschuldigd is wegens parkeren op een daartoe afgebakende plaats op de openbare weg. Ongeacht de kwalificatie van de aldus in het nationale recht ontstane rechtsverhouding, kan een dergelijke vordering, gelet op het voorwerp ervan en rekening houdend met de strekking van de verificaties die de nationale rechter zal dienen te verrichten, niet onder de exclusieve bevoegdheidsregel van artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 vallen.

    80

    Gelet op een en ander dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, niet onder het begrip „huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen” in de zin van deze bepaling valt.

    De vijfde en de zevende vraag

    81

    Met zijn vijfde en zevende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie allereerst te vernemen of artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering die wordt ingesteld tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, onder het begrip „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van die bepaling valt, en zo ja, of een in dergelijke omstandigheden gesloten parkeerovereenkomst vervolgens een overeenkomst inzake het verstrekken van diensten in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van deze verordening vormt, of zo nee, of een dergelijke vordering dan onder de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad van artikel 7, punt 2, van deze verordening valt.

    82

    Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de vordering in het hoofdgeding een verbintenis uit overeenkomst of een verbintenis uit onrechtmatige daad is, zij eraan herinnerd dat de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van respectievelijk punt 1 en punt 2 van artikel 7 van verordening nr. 1215/2012 autonoom moeten worden uitgelegd, waarbij vooral moet worden uitgegaan van de opzet en de doelstellingen van deze verordening, teneinde de uniforme toepassing daarvan in alle lidstaten te verzekeren. Deze begrippen kunnen derhalve niet worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die aan de orde is bij de nationale rechter (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C‑196/15, EU:C:2016:559, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    83

    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 elke rechtsvordering omvat die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening omdat die vordering niet is gebaseerd op een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een ander (arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    84

    Het Hof heeft verduidelijkt dat de toepasselijkheid van hetzij artikel 7, punt 1, hetzij artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 afhangt van, ten eerste, de keuze van de verzoeker om zich al dan niet op een van deze regels inzake bijzondere bevoegdheid te beroepen en, ten tweede, het onderzoek door de aangezochte rechter of er sprake is van de specifieke in die bepalingen genoemde omstandigheden (arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 29).

    85

    Wanneer een verzoeker zich op een van die regels beroept, is het dus noodzakelijk dat de aangezochte rechter nagaat of de aanspraken van de verzoeker, ongeacht hoe zij naar nationaal recht worden gekwalificeerd, van contractuele aard zijn dan wel voortvloeien uit een onrechtmatige daad in de zin van voornoemde verordening (arrest van 24 november 2020, Wikingerhof, C‑59/19, EU:C:2020:950, punt 30).

    86

    Hieruit volgt dat eerst moet worden nagegaan of een vordering tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, ongeacht de kwalificatie ervan naar nationaal recht, contractueel van aard is.

    87

    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 weliswaar geen schriftelijke overeenkomst hoeft te zijn gesloten, maar dat deze bepaling slechts kan worden toegepast als er sprake is van een verbintenis uit overeenkomst. Een dergelijke verbintenis kan wel worden geacht stilzwijgend te zijn ontstaan, met name wanneer het gaat om ondubbelzinnige handelingen waaruit de wil van partijen blijkt (zie in die zin arrest van 14 juli 2016, Granarolo, C‑196/15, EU:C:2016:559, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    88

    In het onderhavige geval blijkt uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt dat de algemene voorwaarden voor het gebruik van openbare parkeerplaatsen, met name de vaststelling waar geparkeerd mag worden, op welke tijdstippen en tegen welke parkeertarieven, waaronder de verplichting om een dagkaart te betalen, zijn bekendgemaakt in het parkeerbesluit Zadar. Parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg heeft tot gevolg dat tussen de parkeerwachter en degene die hier tegen betaling van het uurtarief of een dagkaart gebruik van maakt, een als contractueel aan te merken rechtsverhouding tot stand komt.

    89

    De vordering tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld is dus gebaseerd op een beweerde niet-nakoming van contractuele verplichtingen en valt onder een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, zodat de Kroatische rechterlijke instanties hun bevoegdheid aan deze bepaling kunnen ontlenen, los van de precieze aard van de parkeerovereenkomst die aan de orde is in het hoofdgeding.

    90

    Het door de Sloveense regering in haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Hof aangevoerde argument dat de verwerende partij die opkomt tegen de tenuitvoerlegging niet vrijwillig heeft ingestemd met een verbintenis, aangezien in het onderhavige geval niet deze partij zelf, maar de leasingnemer het in het hoofdgeding aan de orde zijnde voertuig op de betrokken parkeerplaats heeft geparkeerd, doet niets af aan het feit dat de vordering in het hoofdgeding een contractuele vordering is. Dit argument valt immers onder het onderzoek ten gronde dat een rechterlijke instantie pas moet verrichten nadat zij uitspraak heeft gedaan over haar bevoegdheid.

    91

    Het Hof heef dienaangaande reeds voor recht verklaard dat een rechterlijke instantie waarbij een vordering tot uitvoering van een overeenkomst aanhangig is gemaakt, bevoegd is op grond van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, zelfs wanneer de verweerder als verweermiddel aanvoert dat die overeenkomst niet bestaat (arrest van 4 maart 1982, Effer, 38/81, EU:C:1982:79, punt 8).

    92

    Wat in de tweede plaats de mogelijkheid betreft om de parkeerovereenkomst in het hoofdgeding als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten te kwalificeren teneinde artikel 7, punt 1, onder b), van verordening nr. 1215/2012 te kunnen toepassen, moet erop worden gewezen dat een dergelijke kwalificatie de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 1, onder a), van deze verordening uitsluit. Gelet op de rangorde die artikel 7, punt 1, onder c), instelt tussen artikel 7, punt 1, onder a), en artikel 7, punt 1, onder b), is de bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 1, onder a), immers slechts van toepassing wanneer de bevoegdheidsregels van artikel 7, punt 1, onder b), dat niet zijn (arrest van 8 maart 2018, Saey Home & Garden, C‑64/17, EU:C:2018:173, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    93

    Het begrip „diensten” in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012, houdt op zijn minst in dat de partij die ze verstrekt, een bepaalde activiteit verricht en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (zie in die zin arrest van 8 maart 2018, Saey Home & Garden, C‑64/17, EU:C:2018:173, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    94

    Het criterium dat er sprake is van een activiteit, vereist positieve handelingen en niet enkel het achterwege laten van een handeling (arrest van 8 maart 2018, Saey Home & Garden, C‑64/17, EU:C:2018:173, punt 39). Zoals het Hof heeft geoordeeld, is er bij een overeenkomst waarbij de houder van een intellectuele-eigendomsrecht zijn medecontractant het recht verleent om tegen vergoeding gebruik te maken van dat recht, geen sprake van een dergelijke activiteit, want de houder van het intellectuele-eigendomsrecht verricht geen enkele prestatie door het gebruik ervan toe te staan, maar verbindt zich er alleen toe zijn medecontractant dit recht vrij te laten gebruiken (zie in die zin arrest van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C‑533/07, EU:C:2009:257, punten 30 en 31).

    95

    In het onderhavige geval blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat Obala zich toelegt op het beheer van openbare parkeerplaatsen, hetgeen betekent dat Obala een bepaalde activiteit verricht die op zijn minst inhoudt dat zij op de openbare weg parkeerplaatsen aanlegt, afbakent en markeert en de invordering van de parkeergelden beheert.

    96

    Wat het criterium van de als tegenprestatie voor een activiteit betaalde vergoeding betreft, wordt in het onderhavige geval niet betwist dat de betaling van een dagparkeerkaart als een vergoeding kan worden aangemerkt.

    97

    Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 119 en 120 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde parkeerovereenkomst dus worden gekwalificeerd als een „overeenkomst voor de verstrekking van diensten” in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012.

    98

    Derhalve dient op de vijfde en de zevende vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, een vordering die wordt ingesteld tot inning van een parkeervergoeding die verschuldigd is op grond van een parkeerovereenkomst met betrekking tot een van de afgebakende parkeerplaatsen op de openbare weg die zijn opgezet en worden beheerd door een daartoe gemachtigde vennootschap, onder het begrip „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van die bepaling valt en, ten tweede, deze overeenkomst een overeenkomst inzake de verstrekking van diensten in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van deze verordening vormt.

    Kosten

    99

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van „burgerlijke en handelszaken” in de zin van deze bepaling bij een vordering die strekt tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg en die is ingesteld door een vennootschap die door een territoriaal lichaam gemachtigd is om dergelijke parkeerplaatsen te beheren.

     

    2)

    Artikel 24, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot inning van het voor een dagkaart verschuldigde parkeergeld wegens parkeren op een afgebakende parkeerplaats op de openbare weg, niet onder het begrip „huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen” in de zin van deze bepaling valt.

     

    3)

    Artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat, ten eerste, een vordering die wordt ingesteld tot inning van een parkeervergoeding die verschuldigd is op grond van een parkeerovereenkomst met betrekking tot een van de afgebakende parkeerplaatsen op de openbare weg die zijn opgezet en worden beheerd door een daartoe gemachtigde vennootschap, onder het begrip „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van die bepaling valt en, ten tweede, deze overeenkomst een overeenkomst inzake de verstrekking van diensten in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van deze verordening vormt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Kroatisch.

    Top