Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CO0085

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 10 april 2018.
CV tegen DU.
Verzoek van de Judecătoria Oradea om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Gezagsrecht – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 8, 10 en 13 – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ van het kind – Beslissing van een gerecht van een andere lidstaat met betrekking tot de verblijfplaats van het kind – Ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren – Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering.
Zaak C-85/18 PPU.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:220

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

10 april 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Gezagsrecht – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikelen 8, 10 en 13 – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ van het kind – Beslissing van een gerecht van een andere lidstaat met betrekking tot de verblijfplaats van het kind – Ongeoorloofde overbrenging of niet-terugkeer – Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”

In zaak C‑85/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătorie Oradea (rechter in eerste aanleg Oradea, Roemenië) bij beslissing van 4 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 8 februari 2018, in de procedure

CV

tegen

DU,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Arabadjiev, S. Rodin (rapporteur) en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien het verzoek van de president van het Hof van 20 februari 2018 om overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te onderzoeken of de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure moet worden behandeld,

gezien de beslissing van de Eerste kamer van 28 februari 2018 om genoemde verwijzing volgens deze procedure te behandelen,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CV en DU, de ouders van een minderjarig kind, over het vaststellen van de gewone verblijfplaats van dit kind alsook van alimentatie om in zijn onderhoud te voorzien.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Het op 25 oktober 1980 te ’s‑Gravenhage gesloten Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980”) heeft, zoals blijkt uit de preambule, met name tot doel om in internationaal verband kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren en procedures vast te stellen, die de onmiddellijke terugkeer van het kind naar de staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft, waarborgen. Dit verdrag is door alle lidstaten van de Europese Unie geratificeerd.

4

In artikel 3 van dit verdrag is het volgende bepaald:

„Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a)

dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en

b)

dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die staat.”

Unierecht

Verordening nr. 2201/2003

5

De overwegingen 12 en 17 van verordening nr. 2201/2003 luiden:

„(12)

De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.

[…]

(17)

In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind dient de terugkeer van het kind onverwijld te worden verkregen en te dien einde dient het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] van toepassing te blijven, zoals aangevuld door de bepalingen van deze verordening, in het bijzonder artikel 11. […]”

6

Artikel 1 van die verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.   Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

a)

echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

b)

de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.   De in lid 1, onder b), bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)

het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[…]

3.   Deze verordening is niet van toepassing op:

[…]

e)

onderhoudsverplichtingen;

[…]”

7

In artikel 2 van die verordening, met als opschrift „Definities”, is bepaald:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

7.

‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

8.

‚persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt’: elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind draagt;

9.

‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[…]

11.

‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)

wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)

indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

8

Artikel 8 van die verordening, met als opschrift „Algemene bevoegdheid”, luidt:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

9

Artikel 10 van verordening nr. 2201/2003, „Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering”, bepaalt:

‚,In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)

enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)

het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

ii)

een door de persoon met gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;

iii)

een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)

een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.”

10

Artikel 11 van die verordening, „Terugkeer van het kind”, luidt:

„1.   Wanneer een persoon, instelling of ander lichaam met gezagsrecht bij de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een verzoek indient om op grond van het [Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980] een beslissing te nemen teneinde de terugkeer te verkrijgen van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of vastgehouden in een andere lidstaat dan de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, zijn de leden 2 tot en met 8 van toepassing.

[…]

3.   Het gerecht waarbij een in lid 1 bedoeld verzoek om terugkeer van het kind is ingediend, beschikt met bekwame spoed, met gebruikmaking van de snelste procedures die in het nationale recht beschikbaar zijn.

Onverminderd de eerste alinea beslist het gerecht uiterlijk zes weken nadat het verzoek aanhangig is gemaakt, tenzij dit als gevolg van uitzonderlijke omstandigheden onmogelijk blijkt.

[…]”

11

Artikel 13 van die verordening, „Bevoegdheid gebaseerd op de aanwezigheid van het kind”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld en de bevoegdheid niet kan worden bepaald op grond van artikel 12, zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd.”

Verordening nr. 4/2009

12

Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1) is volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing „op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap”.

13

Artikel 3 van die verordening, met als opschrift „Algemene bepalingen”, luidt:

„In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

[…]

d)

het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat CV en DU, Roemeense staatsburgers, een niet-gehuwd paar vormden en samenwoonden in Portugal. Zij kregen in deze lidstaat een kind, geboren op 29 oktober 2010. Hun zoon heeft de Portugese nationaliteit.

15

In juli 2015 zijn de ouders uit elkaar gegaan. De moeder, DU, heeft de gezamenlijke woning verlaten. Hun kind bleef bij zijn vader, CV.

16

Na deze scheiding hebben de ouders, overeenkomstig het Portugese recht, gezamenlijk de ouderlijke verantwoordelijkheid uitgeoefend, wat, onder andere, het recht omvat om de verblijfplaats van het kind te bepalen.

17

Op 11 april 2016 heeft de moeder bij een Portugese rechter een verzoek ingediend om het gezagsrecht over haar kind te verkrijgen.

18

Op 25 april 2016 heeft de vader Portugal verlaten en zich – zonder toestemming van de moeder – met zijn zoon naar Roemenië begeven.

19

Bij voorlopig besluit van 15 juli 2016 heeft de aangezochte Portugese rechter het verzoek van de moeder toegewezen en haar het gezagsrecht over haar zoon toegewezen.

20

Op 4 april 2017 heeft de moeder zich tot de bevoegde Roemeense rechterlijke instanties gewend om op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 de terugkeer van haar kind te verkrijgen. Dientengevolge diende de Tribunal București (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) kennis te nemen van een procedure inzake internationale kinderontvoering.

21

Vervolgens heeft deze rechter in een civiele uitspraak de terugkeer van het kind naar Portugal gelast, met als argument dat die staat moest worden gezien als de lidstaat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft. Deze beslissing is bevestigd in een arrest van de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) van 16 augustus 2017, die daarbij overwoog dat Roemenië niet kon worden gezien als de lidstaat waar het kind zijn verblijfplaats heeft vanwege het illegale karakter van diens overbrenging van Portugal naar Roemenië.

22

Niettegenstaande deze procedure heeft de vader, op 21 april 2017, een zaak aanhangig gemaakt bij de Judecătorie Oradea (rechter in eerste aanleg Oradea, Roemenië), de verwijzende rechter, tot vaststelling van zijn woonplaats in Roemenië als verblijfplaats van het kind en tot veroordeling van de moeder van het kind tot het betalen van alimentatie.

23

In dit verband voert CV onder andere aan dat, sinds DU de gezamenlijke woning heeft verlaten, zij slechts sporadisch hun kind heeft bezocht en niet heeft bijgedragen aan zijn onderhoud, noch aan zijn opvoeding. Die situatie bestaat nog steeds, daar DU volgens hem maar één keer per maand telefonisch contact heeft met hun kind.

24

In haar verweer concludeert DU tot verwerping van het beroep en voert zij uit hoofde van artikel 132 van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering een exceptie ontleend aan onbevoegdheid van de verwijzende rechter aan, waarbij zij zich beroept op artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 en op het feit dat de bevoegde Roemeense rechters, in het kader van een procedure over de ontvoering van het kind, reeds in bovengenoemde arresten hebben geoordeeld dat hun kind zijn wettelijke verblijfplaats in Portugal had.

25

Nadat deze exceptie van onbevoegdheid was opgeworpen, heeft de vader de verwijzende rechter verzocht zich tot het Hof te wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het begrip „gewone verblijfplaats” van het kind, zoals in wezen vervat in artikel 8 van verordening nr. 2201/2003.

26

De verwijzende rechter merkt op dat hij allereerst de door de moeder van het betrokken kind opgeworpen exceptie van onbevoegdheid moet onderzoeken en dat, om hierover te kunnen beslissen, hij gebruik moet maken van dit begrip „gewone verblijfplaats”.

27

Dienaangaande merkt deze rechter op dat, indien op het tijdstip waarop hij is aangezocht in het hoofdgeding het betrokken kind zijn gewone verblijfplaats had bij zijn vader te Oradea in Roemenië, de bevoegde Roemeense rechterlijke instanties, middels de in punt 21 van deze beschikking genoemde arresten, hebben vastgesteld dat de verplaatsing van het kind van Portugal naar Roemenië onrechtmatig was en dat de gewone verblijfplaats van het kind zich in Portugal bevond.

28

Daarop heeft de Judecătorie Oradea de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het begrip ‚gewone verblijfplaats van het kind’ in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus worden uitgelegd dat het overeenkomt met de plaats waar het kind in zekere mate is geïntegreerd in een sociale en familiale omgeving, ongeacht of op het grondgebied van een andere lidstaat een rechterlijke beslissing is gegeven na de verhuizing van het kind met zijn vader naar het grondgebied van de staat waar de minderjarige in die sociale en familiale omgeving is geïntegreerd? Of is in dat geval artikel 13 van verordening nr. 2201/2003 van toepassing, op grond waarvan de bevoegdheid wordt gebaseerd op de aanwezigheid van het kind?

2)

Is het feit dat de minderjarige de nationaliteit bezit van de lidstaat waar hij zich met zijn vader heeft gevestigd en dat de ouders alleen de Roemeense nationaliteit bezitten, in dat geval relevant voor de bepaling van de gewone verblijfplaats?”

Spoedprocedure

29

Bij memorandum van 20 februari 2018 heeft de president van het Hof, overeenkomstig artikel 107, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof de daartoe aangewezen kamer, te weten de Eerste kamer, verzocht te onderzoeken of de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure moest worden behandeld.

30

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof blijkens de rechtspraak de spoedeisendheid erkent in geval van overbrenging van een kind, met name wanneer de scheiding van een kind en een ouder hun huidige of toekomstige relatie zou kunnen verslechten of schaden en onherstelbare schade dreigt te veroorzaken (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Aguirre Zarraga,C‑491/10 PPU, EU:C:2010:828, punt 39).

31

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het betrokken kind, met een leeftijd van zeven jaar, al bijna twee jaar bij zijn vader in Roemenië woont en gescheiden is van zijn moeder, die in Portugal verblijft. De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat de bevoegde Roemeense rechterlijke instanties, in het kader van een procedure aangaande internationale kinderontvoering in de zin van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980, bij onherroepelijk vonnis de ongeoorloofdheid hebben vastgesteld van de overbrenging van het kind van Portugal naar Roemenië. Hij preciseert voorts dat CV heeft aangevoerd dat DU slechts een maandelijks telefonisch contact met hun kind onderhoudt.

32

In deze omstandigheden en met het oog op de voor zijn ontwikkeling gevoelige leeftijd van het kind, kan het voortduren van de huidige situatie ernstige – zelfs onherstelbare – schade aanrichten aan de relatie van dit minderjarige kind met zijn moeder. Bovendien zou, aangezien volgens de bevindingen van de verwijzende rechter de sociale en familiale integratie van het betrokken kind reeds tamelijk vergevorderd is in de lidstaat waar hij momenteel verblijft, het voortduren van deze situatie de integratie van het kind in zijn familiale en sociale milieu bij een eventuele terugkeer naar Portugal nog meer kunnen bedreigen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Aguirre Zarraga, C‑491/10 PPU, EU:C:2010:828, punt 40).

33

In die omstandigheden heeft de Eerste kamer op 28 februari 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

34

Krachtens artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer een gestelde prejudiciële vraag identiek is aan een vraag waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan, wanneer het antwoord op een dergelijke vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of wanneer over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, in elke stand van het geding, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking.

35

Deze bepaling dient in het kader van de onderhavige prejudiciële verwijzing te worden toegepast.

36

Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de omstandigheid dat een nationale rechter bij de formulering van prejudiciële vragen formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, er niet aan in de weg staat dat het Hof deze rechter alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd (zie met name arresten van 29 september 2016, Essent Belgium, C‑492/14, EU:C:2016:732, punt 43, en 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punt 45).

37

In dit verband moet het antwoord van het Hof op de vragen van de verwijzende rechter hem in staat stellen zich uit te spreken over de door DU krachtens artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, die volgens deze rechter voorafgaand aan de andere excepties en middelen ten gronde dient te worden behandeld.

38

In deze context moet om te beginnen worden vastgesteld dat het in het hoofdgeding gaat om een ongeoorloofde overbrenging van een kind in de zin van artikel 3, eerste alinea, van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 en artikel 2, punt 11, van verordening nr. 2201/2003.

39

Uit deze bepalingen volgt, in zeer vergelijkbare bewoordingen, dat er sprake is van het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van een kind, wanneer dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat ingevolge een rechterlijke beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had (zie arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 36).

40

In het onderhavige geval is het kind waarop het hoofdgeding ziet, door zijn vader overgebracht naar Roemenië zonder toestemming van de moeder, in strijd met het gezamenlijke gezagsrecht dat was toegekend aan de ouders krachtens het recht van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats had onmiddellijk voor die overbrenging, te weten de Portugese Republiek. Tevens staat vast dat de Roemeense rechters, die krachtens artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 waren verzocht om op grond van het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 een beslissing te nemen teneinde terugkeer van het kind te verkrijgen, middels een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan het ongeoorloofde karakter van genoemde overbrenging hebben bevestigd door de terugkeer van het kind naar Portugal te gelasten.

41

Hieruit volgt dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid over een kind dat op onrechtmatige wijze is overgebracht, niet kan worden vastgesteld op grond van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, zoals geformuleerd in de prejudiciële vragen, aangezien daarin wordt uitgegaan van een geoorloofd overbrengen naar een andere lidstaat (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 42).

42

Krachtens artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2201/2003 geldt de algemene bevoegdheidsregel van lid 1 van dat artikel immers onder voorbehoud van, onder andere, het bepaalde in artikel 10 van deze verordening, dat voorziet in een specifieke regel in geval van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind.

43

Voorts dient te worden opgemerkt dat de vragen van de verwijzende rechter enkel betrekking hebben op de uitlegging van verordening nr. 2201/2003, terwijl uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding niet alleen de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, maar ook onderhoudsverplichtingen die krachtens artikel 1, lid 3, onder e), van die verordening buiten haar werkingssfeer vallen.

44

Overeenkomstig de in punt 36 van deze beschikking genoemde rechtspraak moeten de gestelde vragen derhalve aldus worden geherformuleerd dat zij verwijzen naar artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 waar het gaat om de bevoegdheid in het geval van kinderontvoering en naar artikel 3 van verordening nr. 4/2009 wat betreft de bevoegdheid om te beslissen over onderhoudsverplichtingen.

45

In het licht van het bovenstaande wenst de verwijzende rechter met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, in wezen te vernemen of artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat waarnaartoe een minderjarig kind door een van zijn ouders op ongeoorloofde wijze is overgebracht, bevoegd zijn om te beslissen op een verzoek dat door deze ouder is ingediend betreffende het gezagsrecht en onderhoudsverplichtingen met betrekking tot dit kind wanneer, als gevolg van deze overbrenging, het kind een zekere mate van sociale en familiale integratie vertoont in deze lidstaat, waarvan zijn beide ouders bovendien de nationaliteit bezitten, ondanks het feit dat er een voorlopige rechterlijke beslissing bestaat, uitgesproken door rechterlijke instanties van de lidstaat waar het kind woonde voorafgaand aan zijn overbrenging, waarbij het gezagsrecht over het kind is toegewezen aan de andere ouder en de woonplaats van het kind is vastgesteld op het adres van deze andere ouder in de lidstaat van zijn oorspronkelijke gewone verblijfplaats, waarvan hij tevens de nationaliteit bezit.

46

In gevallen van ongeoorloofde overbrenging van kinderen kent artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 als hoofdregel de bevoegdheid inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid toe aan de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Deze bevoegdheid blijft in beginsel behouden en wordt enkel overgedragen indien het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats verkrijgt en indien daarnaast is voldaan aan een van de alternatieve voorwaarden die in dat artikel 10 zijn genoemd (arrest van 1 juli 2010, Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punt 41).

47

In het hoofdgeding staat vast dat het betrokken kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn ongeoorloofde overbrenging naar Roemenië zijn gewone verblijfplaats in Portugal had.

48

Wat betreft de gevolgen van een voorlopige rechterlijke beslissing, zoals in het hoofdgeding is uitgesproken door de Portugese rechters, waarbij het gezag over een kind is toegewezen en waarbij de woonplaats van het betrokken kind is vastgesteld als zijnde de woning van zijn moeder in Portugal, moet in herinnering worden gebracht dat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 voorziet in exact de situatie waarin het kind een nieuwe gewone verblijfplaats verkrijgt na ongeoorloofd te zijn overgebracht of niet te zijn teruggekeerd (arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 55). Zoals in punt 39 van deze beschikking reeds is uiteengezet, is er onder meer sprake van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren wanneer dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat ingevolge een rechterlijke beslissing is toegekend.

49

Bijgevolg kan het bestaan van een dergelijke voorlopige rechterlijke beslissing niet beslissend zijn voor de vaststelling van de „gewone verblijfsplaats” van het kind in de zin van verordening nr. 2201/2003, aangezien dit begrip „gewone verblijfsplaats” in wezen een feitelijke kwestie is (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 54).

50

Zelfs al zou het betrokken kind in het hoofdgeding een nieuwe gewone verblijfplaats in de zin van de verordening hebben verkregen in Roemenië, moet worden vastgesteld dat, zoals reeds in herinnering gebracht in punt 46 van deze beschikking, de betrokken rechter zich op grond van artikel 10 van voorgenoemde verordening dus slechts bevoegd kan verklaren, in plaats van de gerechten van de lidstaat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, indien aan een van de alternatieve voorwaarden van artikel 10 onder a) en b), is voldaan.

51

In dit verband heeft het Hof reeds benadrukt dat verordening nr. 2201/2003 een afschrikkingseffect beoogt te hebben voor de ontvoering van kinderen tussen lidstaten en dat het ongeoorloofd overbrengen van een kind, zoals het geval is in het hoofdgeding, in beginsel niet tot gevolg zou mogen hebben dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, overgaat op de lidstaat waarnaar het kind is meegenomen, zelfs wanneer het kind daar na de overbrenging een gewone verblijfplaats heeft verkregen. Derhalve heeft het Hof geoordeeld dat de in artikel 10, onder a) en b), van verordening nr. 2201/2003 genoemde voorwaarden eng moeten worden uitgelegd (arrest van 1 juli 2010, Povse, C‑211/10 PPU, EU:C:2010:400, punten 4345).

52

Uit het bij het Hof ingediende dossier blijkt niet dat in het hoofdgeding aan een van deze voorwaarden is voldaan. Ten eerste kan er immers, gezien de verzoeken die de moeder van het kind heeft ingediend bij de Portugese en Roemeense rechters, geen sprake zijn van berusting in de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind door de persoon die gezagsrecht bezit in de zin van artikel 10, onder a), van verordening nr. 2201/2003. Ten tweede kan evenmin worden aangenomen dat aan de voorwaarden van artikel 10, onder b), van deze verordening is voldaan, gegeven het feit dat er binnen een jaar na de overbrenging van het kind een verzoek tot terugkeer is ingediend waaraan de Roemeense rechters gevolg hebben gegeven, en dat er kennelijk geen gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de Portugese gerechten.

53

Derhalve dient te worden vastgesteld dat, in een situatie als in het hoofdgeding, de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór zijn ongeoorloofde overbrenging zijn gewone verblijfplaats had, krachtens artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 bevoegd zijn om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot het gezag over dit kind.

54

Wat betreft de bevoegdheid van de verwijzende rechter om te beslissen op het verzoek inzake alimentatie, moet eraan worden herinnerd dat artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 bepaalt dat in de lidstaten op het gebied van onderhoudsverplichtingen het gerecht bevoegd kan zijn dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust. Op grond van die bepaling is de ingevolge artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 bevoegde rechter in beginsel ook bevoegd met betrekking tot een verzoek inzake een onderhoudsverplichting dat verbonden is met het bij hem ingediende verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (zie in die zin arrest van 12 november 2014, L, C‑656/13, EU:C:2014:2364, punt 35, en beschikking van 16 januari 2018, PM, C‑604/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:10, punt 32).

55

Aangezien, zoals volgt uit punt 53 van deze beschikking, de Roemeense rechterlijke instanties ingevolge artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 niet bevoegd zijn kennis te nemen van een verzoek inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid over het kind waarop het hoofdgeding betrekking heeft, zijn zij dus evenmin bevoegd om op grond van artikel 3, onder d), van verordening nr. 4/2009 een beslissing te nemen over een verzoek met betrekking tot een onderhoudsverplichting. Bovendien blijkt niet uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt, dat deze rechterlijke instanties niettemin, op grond van een andere titel, krachtens verordening nr. 4/2009 bevoegd zouden kunnen zijn inzake onderhoudsverplichtingen.

56

Dientengevolge is, gelet op de gegevens waarover het Hof beschikt, de verwijzende rechter niet bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek inzake het gezagsrecht noch over een verzoek inzake alimentatie met betrekking tot het kind van CV en DU, daar deze bevoegdheid bij de Portugese rechterlijke instanties berust.

57

Gelet op al het bovenstaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 10 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 aldus moeten worden uitgelegd dat, in een zaak als die in het hoofdgeding, waarin een kind dat zijn gewone verblijfplaats had in een lidstaat, op ongeoorloofde wijze door een van zijn ouders is overgebracht naar een andere lidstaat, de rechterlijke instanties van die andere lidstaat, bij het ontbreken van enige indicatie dat de andere ouder zou hebben berust in de overbrenging dan wel niet de terugkeer van het kind zou hebben geëist, niet bevoegd zijn om te beslissen op een verzoek inzake het gezagsrecht of de vaststelling van een onderhoudsverplichting met betrekking tot dat kind.

Kosten

58

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, en artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, moeten aldus worden uitgelegd dat in een zaak als die in het hoofdgeding, waarin een kind dat zijn gewone verblijfplaats had in een lidstaat, op ongeoorloofde wijze door een van zijn ouders is overgebracht naar een andere lidstaat, de rechterlijke instanties van die andere lidstaat, bij het ontbreken van enige indicatie dat de andere ouder zou hebben berust in de overbrenging dan wel niet de terugkeer van het kind zou hebben geëist, niet bevoegd zijn om te beslissen op een verzoek inzake het gezagsrecht of de vaststelling van een onderhoudsverplichting met betrekking tot dat kind.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Top