EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0628

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 januari 2021.
Europese Commissie tegen Republiek Slovenië.
Niet-nakoming – Artikel 258 VWEU – Markt voor financiële instrumenten – Richtlijnen 2014/65/EU en (EU) 2016/1034 – Geen omzetting in nationaal recht en/of mededeling van de omzettingsmaatregelen – Artikel 260, lid 3, VWEU – Verzoek tot veroordeling tot betaling van een forfaitaire som.
Zaak C-628/18.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:1

 ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 januari 2021 ( *1 )

„Niet-nakoming – Artikel 258 VWEU – Markt voor financiële instrumenten – Richtlijnen 2014/65/EU en (EU) 2016/1034 – Geen omzetting in nationaal recht en/of mededeling van de omzettingsmaatregelen – Artikel 260, lid 3, VWEU – Verzoek tot veroordeling tot betaling van een forfaitaire som”

In zaak C‑628/18,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 en artikel 260, lid 3, VWEU, ingesteld op 5 oktober 2018,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Scharf, G. von Rintelen en B. Rous Demiri als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Slovenië, vertegenwoordigd door T. Mihelič Žitko, A. Dežman Mušič en N. Pintar Gosenca als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door:

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door S. Eisenberg als gemachtigde,

Republiek Estland, vertegenwoordigd door N. Grünberg als gemachtigde,

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, A. Kumin, N. Wahl en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 september 2020,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof:

vast te stellen dat de Republiek Slovenië, door niet uiterlijk op 3 juli 2017 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (PB 2014, L 173, blz. 349) en aan richtlijn (EU) 2016/1034 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juni 2016 tot wijziging van richtlijn 2014/65/EU betreffende markten voor financiële instrumenten (PB 2016, L 175, blz. 8) of althans deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de verplichtingen niet is nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens artikel 93 van richtlijn 2014/65, zoals gewijzigd bij artikel 1 van richtlijn 2016/1034;

de Republiek Slovenië krachtens artikel 260, lid 3, VWEU te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som van 1028560 EUR, te storten op een rekening die de Commissie haar zal meedelen, met ingang van de datum van uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak, en

de Republiek Slovenië te verwijzen in de kosten.

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 1 van richtlijn 2014/65 luidt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op beleggingsondernemingen, marktexploitanten, aanbieders van datarapporteringsdiensten en ondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen of beleggingsactiviteiten verrichten via de vestiging van een bijkantoor in de Unie.

2.   Deze richtlijn stelt voorschriften vast ten aanzien van het volgende:

a)

voorwaarden voor de vergunningverlening aan en de bedrijfsuitoefening van beleggingsondernemingen;

b)

verlenen van beleggingsdiensten of verrichten van beleggingsactiviteiten door ondernemingen uit derde landen met een bijkantoor;

c)

vergunningverlening aan en exploitatie van gereglementeerde markten;

d)

vergunningverlening aan aanbieders van datarapporteringsdiensten en hun bedrijfsuitoefening; en

e)

toezicht, samenwerking en handhaving door bevoegde autoriteiten.

3.   De volgende bepalingen zijn tevens van toepassing op kredietinstellingen waaraan overeenkomstig richtlijn 2013/36/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338)] vergunning is verleend, wanneer deze één of meer beleggingsdiensten verlenen en/of beleggingsactiviteiten verrichten:

a)

artikel 2, lid 2, artikel 9, lid 3, en de artikelen 14 en 16 tot en met 20;

b)

titel II, hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 29, lid 2, tweede alinea;

c)

titel II, hoofdstuk III, met uitzondering van artikel 34, leden 2 en 3, en artikel 35, leden 2 tot en met 6 en 9;

d)

de artikelen 67 tot en met 75 en de artikelen 80, 85 en 86.

4.   De volgende bepalingen zijn tevens van toepassing op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen waaraan overeenkomstig [richtlijn 2013/36] vergunning is verleend wanneer deze verkopen verrichten of advies verstrekken aan cliënten in verband met gestructureerde deposito’s:

a)

artikel 9, lid 3, artikel 14 en artikel 16, leden 2, 3 en 6;

b)

de artikelen 23 tot en met 26, artikel 28 en artikel 29 met uitzondering van de tweede alinea van lid 2, en artikel 30; en

c)

de artikelen 67 tot en met 75.

5.   Artikel 17, leden 1 tot en met 6, is tevens van toepassing op leden of deelnemers van gereglementeerde markten en MTF’s [(multilateral trading facilities, multilaterale handelsfaciliteiten)] die krachtens de vrijstellingen in artikel 2, lid 1, punten a), e), i) en j), van deze richtlijn niet vergunningsplichtig zijn.

6.   De artikelen 57 en 58 zijn tevens van toepassing op personen die zijn vrijgesteld uit hoofde van artikel 2.

7.   Ieder multilateraal systeem voor de handel in financiële instrumenten wordt geëxploiteerd overeenkomstig het bepaalde in titel II met betrekking tot MTF’s of OTF’s [(organised trading facilities, georganiseerde handelsfaciliteiten)], of het bepaalde in titel III met betrekking tot gereglementeerde markten.

Iedere beleggingsonderneming die op georganiseerde basis, regelmatig, systematisch en in aanzienlijke mate voor eigen rekening handelt bij het uitvoeren van cliëntenorders buiten een gereglementeerde markt, een MTF of een OTF, wordt geëxploiteerd overeenkomstig titel III van verordening (EU) nr. 600/2014 [van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2014, L 173, blz. 84)].

Onverminderd de artikelen 23 en 28 van [verordening nr. 600/2014] moeten alle in de eerste en de tweede alinea bedoelde transacties in financiële instrumenten die niet via een multilateraal systeem of een beleggingsonderneming met systematische interne afhandeling worden afgewikkeld, voldoen aan de toepasselijke bepalingen van titel III van [verordening nr. 600/2014].”

3

Artikel 93 van richtlijn 2014/65, met als opschrift „Omzetting”, bepaalde:

„1.   De lidstaten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast om uiterlijk op 3 juli 2016 aan deze richtlijn te voldoen, en maken deze bekend. Zij delen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen mede.

De lidstaten passen deze maatregelen toe vanaf 3 januari 2017, met uitzondering van de bepalingen tot omzetting van artikel 65, lid 2, die van toepassing zijn vanaf 3 september 2018.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen, gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

[...]

3.   De lidstaten delen de Commissie en [de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA)] de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2016/1034 bepaalt:

„[Richtlijn 2014/65] wordt als volgt gewijzigd:

[...]

7)

In artikel 93, lid 1, wordt ‚3 juli 2016’ vervangen door ‚3 juli 2017’, ‚3 januari 2017’ vervangen door ‚3 januari 2018’ en ‚3 september 2018’ vervangen door ‚3 september 2019’.”

Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof

5

Daar de Commissie niet binnen de omzettingstermijn bepaald in artikel 93 van richtlijn 2014/65, zoals gewijzigd bij richtlijn 2016/1034 (hierna: „MiFID II-richtlijn”), namelijk 3 juli 2017, informatie van de Republiek Slovenië had ontvangen over de vaststelling en bekendmaking van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig waren om aan die richtlijn te voldoen, heeft zij deze lidstaat op 26 september 2017 een aanmaningsbrief gezonden.

6

Uit het antwoord van de Republiek Slovenië van 23 november 2017 bleek dat de omzettingsmaatregelen op die datum nog in voorbereiding waren en zouden worden vastgesteld in april 2018. De Commissie heeft deze lidstaat daarom op 26 januari 2018 een met redenen omkleed advies toegezonden, met het verzoek om binnen twee maanden na de ontvangst van dat advies de maatregelen te nemen die nodig waren om aan de vereisten van de MiFID II-richtlijn te voldoen.

7

Nadat haar verzoek tot verlenging van de termijn om op het met redenen omklede advies te antwoorden door de Commissie was afgewezen, heeft de Republiek Slovenië bij brief van 21 maart 2018 op dat advies geantwoord dat de vaststelling van de wetsontwerpen houdende maatregelen ter omzetting van de MiFID II-richtlijn gaande was en zou worden voltooid in april 2018. De wetsontwerpen waren bij dat antwoord gevoegd.

8

Op 1 augustus 2018 heeft de Republiek Slovenië de Commissie meegedeeld dat er vervroegde verkiezingen waren gehouden en er nieuw parlement zou worden geïnstalleerd en de Commissie verzocht om begrip te tonen in verband met de vaststelling van de omzettingsmaatregelen. In diezelfde brief gaf deze lidstaat voorts aan dat hij alle procedures voor de vaststelling van de nieuwe wet inzake de markten voor financiële instrumenten, waarmee de MiFID II-richtlijn in nationaal recht zou worden omgezet, tegen eind september 2018 zou voltooien.

9

Daar de Commissie van mening was dat de Republiek Slovenië de nationale maatregelen tot omzetting van de MiFID II-richtlijn niet had meegedeeld, heeft zij op 5 oktober 2018 het onderhavige beroep ingesteld, waarmee zij het Hof verzoekt de verweten niet-nakoming vast te stellen en deze lidstaat te veroordelen tot betaling van niet alleen een forfaitaire som maar ook een dwangsom per dag.

10

In haar dupliek heeft de Commissie het Hof ervan op de hoogte gesteld dat zij haar beroep deels introk in zoverre zij niet langer verzocht om de oplegging van een dwangsom per dag, aangezien deze vordering zonder voorwerp was geworden na de volledige omzetting van de richtlijnen 2014/65 en 2016/1034 in Sloveens recht met ingang van 6 december 2018. Tevens heeft zij verduidelijkt dat de in casu door haar gevorderde forfaitaire som 1028560 EUR bedroeg en betrekking had op de periode van 4 juli 2017 tot 6 december 2018, dus 520 dagen aan 1978 EUR per dag.

11

Bij beslissingen van de president van het Hof van 9 januari, 4 februari, 7 februari en 14 mei 2019 zijn respectievelijk de Republiek Polen, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland en de Republiek Oostenrijk toegelaten tot interventie aan de zijde van de Republiek Slovenië.

Beroep

Niet-nakoming in de zin van artikel 258 VWEU

Argumenten van partijen

12

Volgens de Commissie heeft de Republiek Slovenië, door niet uiterlijk op 3 juli 2017 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan de MiFID II-richtlijn, of althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, niet voldaan aan de krachtens artikel 93 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen.

13

In casu is de Commissie van mening dat de MiFID II-richtlijn pas volledig in nationaal recht is omgezet met de goedkeuring van de Zakon o trgu finančnih instrumentov (wet inzake de markt voor financiële instrumenten, Uradni list RS, nr. 77/18), die op 6 december 2018 aan de Commissie is meegedeeld. De op 3 december 2018 meegedeelde nationale maatregelen, te weten drie wetteksten, twee besluiten en bepalingen tot wijziging en aanvulling van het wetboek op de beurs van Ljubljana (Uradni list RS, nr. 76/17), zetten richtlijn 2014/65 hooguit gedeeltelijk om.

14

De Commissie wijst er in dat verband op dat de Republiek Slovenië zelf zou hebben erkend dat deze maatregelen de MiFID II-richtlijn slechts gedeeltelijk in nationaal recht hebben omgezet, aangezien sommige bepalingen niet, en andere slechts gedeeltelijk zijn omgezet. Dit zou met name het geval zijn voor de bepalingen die gelden voor zowel multilaterale handelssystemen (MTF’s) als georganiseerde handelssystemen (OTF’s).

15

Voorts betoogt de Commissie dat de MiFID II-richtlijn nieuwe bepalingen heeft ingevoerd ten opzichte van de bepalingen van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1), die zijn omgezet door de op 3 december 2018 meegedeelde maatregelen, met het oog op de regulering van nieuwe handelsplatformen en ‑activiteiten die zich hebben ontwikkeld, die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/39 vallen en dus volledig ongereguleerd zijn. De Uniewetgever heeft met de MiFID II-richtlijn en verordening nr. 600/2014 een nieuw en betrouwbaarder regelgevingskader ingesteld om het hoofd te bieden aan een steeds complexere markt die wordt gekenmerkt door een toenemende diversiteit aan financiële instrumenten en nieuwe handelsmethoden.

16

De belangrijkste bijdragen van de MiFID II-richtlijn aan de ontwikkeling van een veiliger, robuuster, transparanter en verantwoordelijker financieel systeem dat ten dienste staat van de economie en de maatschappij, bestaat er volgens de Commissie met name in dat zij, zoals blijkt uit artikel 27, lid 3, van deze richtlijn, een kader instelt voor een marktstructuur die voorziet in de leemten en waarborgt dat transacties, indien nodig, op gereglementeerde handelsplatformen worden uitgevoerd. De artikelen 20 en 27 van deze richtlijn stellen regels vast die billijke concurrentievoorwaarden voor gereglementeerde markten en MTF’s waarborgen. De bepalingen van titel II, hoofdstuk II, afdeling 3, van deze richtlijn beogen de beurzen transparanter te maken en het transparantiebeginsel in te voeren voor andere financiële instrumenten dan aandelen of daarmee gelijkgestelde instrumenten. Er worden geharmoniseerde regels inzake positielimieten en positiebeheerscontroles in grondstoffenderivaten vastgesteld. De artikelen 64 en 66 van de MiFID II-richtlijn zorgen voor een doeltreffendere consolidatie en bekendmaking van de transactiegegevens. De artikelen 57 en 58 van deze richtlijn versterken eveneens de toezichtsbevoegdheden en stellen een geharmoniseerde regeling in voor de positielimieten in grondstoffenderivaten teneinde de transparantie te verbeteren, een ordelijke koersvorming te ondersteunen en marktmisbruik te voorkomen. De concurrentievoorwaarden voor de handel in en clearing van financiële instrumenten worden verbeterd. Zo versterkt artikel 25 van de MiFID II-richtlijn de bescherming van de beleggers en wijzigt artikel 70 van deze richtlijn de bestaande sanctieregeling om doeltreffende en geharmoniseerde administratieve sancties vast te stellen. In titel V van deze richtlijn wordt een nieuw type diensten waarvoor een vergunning is vereist en waarop toezicht wordt uitgeoefend ingevoerd, te weten de „datarapporteringsdiensten”. Voorts voorzien de artikelen 39 tot en met 43 van die richtlijn in een geharmoniseerde regeling voor het verlenen van toegang tot de EU-markten voor ondernemingen uit derde landen die bepaalde diensten in de Unie verrichten of bepaalde activiteiten in de Unie uitoefenen voor rekening van professionele cliënten en in aanmerking komende tegenpartijen.

17

Ten slotte merkt de Commissie op dat wanneer een richtlijn, zoals dit in artikel 93 van de MiFID II-richtlijn het geval is, uitdrukkelijk bepaalt dat in de omzettingsbepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar die richtlijn moet worden verwezen, het overeenkomstig de rechtspraak van het Hof in ieder geval noodzakelijk is een positieve omzettingshandeling van de betrokken richtlijn aan te nemen waarin een dergelijke verwijzing is opgenomen (arrest van 11 juni 2015, Commissie/Polen, C‑29/14, EU:C:2015:379, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu wordt echter in geen enkele van de op 3 december 2018 door de Republiek Slovenië meegedeelde maatregelen verwezen naar de MiFID II-richtlijn.

18

Gelet op wat voorafgaat is de Commissie van mening dat de Republiek Slovenië niet binnen de gestelde termijn de voor de omzetting van deze richtlijn noodzakelijke bepalingen heeft vastgesteld en deze in elk geval niet heeft meegedeeld.

19

De Republiek Slovenië betwist niet dat zij heeft verzuimd de Commissie tijdig in kennis te stellen van de gedeeltelijke omzetting van de MiFID II-richtlijn, maar voert aan dat bij het verstrijken van de termijn om aan het met redenen omklede advies te voldoen, de meeste bepalingen van deze richtlijn in Sloveens recht waren omgezet bij de op 3 december 2018 meegedeelde nationale maatregelen, die zijn opgesomd in punt 13 van dit arrest. Die maatregelen hebben richtlijn 2004/39 in Sloveens recht omgezet, zodat ook de op basis van richtlijn 2004/39 opgestelde MiFID II-richtlijn gedeeltelijk is omgezet. Deze lidstaat geeft aan dat hij deze maatregelen niet vóór 3 december 2018 aan de Commissie heeft meegedeeld als handelingen tot omzetting van de MiFID II-richtlijn omdat de wetsontwerpen waarvoor hij de Commissie ervan in kennis had gesteld dat de procedure voor de vaststelling ervan aan de gang was en die bedoeld waren om het rechtskader van de markt voor financiële instrumenten te herzien, uiterlijk in april 2018 door het parlement hadden moeten worden goedgekeurd. Wegens een regeringswissel en vervroegde verkiezingen zijn deze wetsontwerpen echter aangenomen meer dan acht maanden nadat zij in februari en maart 2018 waren neergelegd.

20

De Republiek Slovenië merkt voorts op dat de Commissie op 19 juli 2018 heeft besloten om niet alleen tegen de Republiek Slovenië maar ook tegen het Koninkrijk Spanje beroep in te stellen. Zij wijst erop dat de Commissie, na door het Koninkrijk Spanje op de hoogte te zijn gebracht van de gedeeltelijke omzetting van de MiFID II-richtlijn en de voltooiing van de volledige omzetting vóór eind november 2018, voorlopig heeft besloten de procedure ten aanzien van deze lidstaat op te schorten. De Republiek Slovenië verklaart dat zij zich ervan bewust was dat zij de Commissie niet in kennis had gesteld van de gedeeltelijke omzetting voordat deze het onderhavige beroep instelde, maar dat zij erin geslaagd is de MiFID II-richtlijn in november 2018 om te zetten, zodat zij binnen de door de Commissie aan het Koninkrijk Spanje gestelde termijn heeft voldaan aan de verplichtingen die krachtens artikel 93 van deze richtlijn op haar rusten. De Republiek Slovenië wijst erop dat volgens punt 7 van de mededeling van de voorzitter van de Commissie van 9 december 2005, getiteld „Re‑cast Communication on the application of Article 228 of the EC Treaty” [SEC(2005) 1658] (nieuwe versie van de mededeling over de toepassing van artikel 228 EG), de sancties die de Commissie aan het Hof voor niet-nakoming voorstelt, moeten worden berekend volgens een methode die het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling van de lidstaten eerbiedigt. Deze lidstaat is derhalve van mening dat de Commissie afstand moet doen van het tegen hem ingestelde beroep wegens niet-nakoming.

Beoordeling door het Hof

21

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de vraag of er sprake is van een niet-nakoming worden beoordeeld naar de situatie waarin de betrokken lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn en kan het Hof geen rekening houden met latere wijzigingen [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 23; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 19, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 30].

22

Voorts heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat wanneer een richtlijn uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten verplicht zijn te verzekeren dat in de omzettingsbepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar die richtlijn wordt verwezen, het in ieder geval noodzakelijk is dat de lidstaten een positieve omzettingshandeling voor de betrokken richtlijn aannemen waarin een dergelijke verwijzing is opgenomen [zie in die zin arresten van 27 november 1997, Commissie/Duitsland, C‑137/96, EU:C:1997:566, punt 8; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 20, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 31].

23

In casu heeft de Commissie de Republiek Slovenië het met redenen omklede advies toegestuurd op 26 januari 2018, zodat de daarin gestelde termijn van twee maanden waarbinnen deze lidstaat aan zijn verplichtingen moest voldoen, is verstreken op 26 maart 2018. Of er al dan niet sprake is van de gestelde niet-nakoming moet dus worden beoordeeld aan de hand van de op die datum geldende nationale wetgeving [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 21, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 32].

24

In dit verband wordt niet betwist dat de nationale maatregelen waarvan de Republiek Slovenië stelt dat zij een gedeeltelijke omzetting van de MiFID II-richtlijn vormen, op 3 december 2018 zijn meegedeeld als maatregelen ter omzetting van deze richtlijn, dus na het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn.

25

Zoals blijkt uit het antwoord van de Republiek Slovenië op een vraag die het Hof ter terechtzitting heeft gesteld, staat het voorts in elk geval vast dat deze maatregelen in strijd met artikel 93 van de MiFID II-richtlijn geen enkele verwijzing naar deze richtlijn bevatten.

26

Hieruit volgt dat de betrokken maatregelen niet voldoen aan de voorwaarden om te worden beschouwd als positieve omzettingshandeling in de zin van de in punt 22 van dit arrest vermelde rechtspraak.

27

Derhalve moet worden vastgesteld dat de Republiek Slovenië bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn niet de nodige maatregelen ter omzetting van de MiFID II-richtlijn had vastgesteld, en deze omzettingsmaatregelen bijgevolg evenmin had meegedeeld aan de Commissie.

28

Derhalve moet worden geoordeeld dat de Republiek Slovenië, door niet binnen de in het met redenen omklede advies gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld om te voldoen aan de MiFID II-richtlijn, en door deze bepalingen bijgevolg evenmin aan de Commissie te hebben meegedeeld, de krachtens artikel 93 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Niet-nakoming in de zin van artikel 260, lid 3, VWEU

Toepassing van artikel 260, lid 3, VWEU

– Argumenten van partijen

29

Volgens de Commissie is artikel 260, lid 3, VWEU bij het Verdrag van Lissabon ingevoegd ter versterking van de sanctieregeling die eerder bij het Verdrag van Maastricht was ingevoerd. Gelet op het feit dat deze bepaling een novum was en op de noodzaak om de transparantie en de rechtszekerheid te handhaven, heeft deze instelling een mededeling met de titel „Uitvoering van artikel 260, lid 3, VWEU” vastgesteld, die op 15 januari 2011 is bekendgemaakt (PB 2011, C 12, blz. 1).

30

Het doel van deze bepaling is om de lidstaten er nog sterker toe aan te zetten om de richtlijnen binnen de door de Uniewetgever vastgestelde termijnen in nationaal recht om te zetten en te waarborgen dat de Uniewetgeving wordt toegepast.

31

De Commissie is van mening dat artikel 260, lid 3, VWEU zowel van toepassing is ingeval er in het geheel geen maatregelen ter omzetting van een richtlijn zijn meegedeeld als in geval van een gedeeltelijke mededeling van deze maatregelen.

32

Bovendien is deze instelling van mening dat, hoewel er in artikel 260, lid 3, VWEU sprake is van de niet-nakoming door een lidstaat van zijn verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van een richtlijn, deze bepaling niet alleen geldt wanneer de nationale maatregelen ter omzetting van een richtlijn niet zijn meegedeeld, maar ook van toepassing is wanneer geen dergelijke maatregelen zijn vastgesteld. Met een zuiver formele uitlegging van die bepaling, als zou zij uitsluitend bedoeld zijn om te verzekeren dat nationale maatregelen daadwerkelijk worden meegedeeld, wordt niet gewaarborgd dat alle uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen naar behoren worden omgezet en wordt aan de verplichting om richtlijnen om te zetten in nationaal recht elk nuttig effect ontnomen.

33

In de onderhavige zaak gaat het erom de Republiek Slovenië een sanctie op te leggen, niet alleen wegens het achterwege blijven van een mededeling aan de Commissie, maar juist ook wegens haar verzuim om de juridische bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig waren om de omzetting van de MiFID II-richtlijn in nationaal recht te verzekeren.

34

In antwoord op het argument van de Republiek Slovenië dat artikel 260, lid 3, VWEU in casu niet van toepassing is, herinnert de Commissie eraan dat de onderhavige zaak wordt gekenmerkt door het feit dat de Republiek Slovenië tot 3 december 2018 geen enkele maatregel tot omzetting van de MiFID II-richtlijn had meegedeeld. Deze instelling erkent dat deze richtlijn tussen 3 en 6 december 2018 gedeeltelijk was omgezet ten gevolge van de mededeling van de nationale omzettingsmaatregelen. Dit neemt echter niet weg dat er in casu bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies geen enkele omzettingsmaatregel was meegedeeld. Met haar voorstel om de betaling van een forfaitaire som op te leggen wil de Commissie een sanctie verbinden aan de periode waarin de omzettingsmaatregelen in het geheel niet waren meegedeeld, namelijk vanaf de dag na het verstrijken van de omzettingstermijn, te weten 4 juli 2017, tot 3 december 2018. Verder staat buiten kijf dat de Republiek Slovenië op de datum van instelling van het beroep haar verplichting tot mededeling van de omzettingsmaatregelen niet was nagekomen. Bijgevolg hoeft niet te worden ingegaan op de vraag of artikel 260, lid 3, VWEU van toepassing is in geval van gedeeltelijke omzetting. Bovendien zou het argument van de Republiek Slovenië dat artikel 260, lid 3, VWEU niet langer van toepassing is zodra een lidstaat maatregelen tot gedeeltelijke omzetting heeft meegedeeld – zelfs indien deze mededeling heeft plaatsgevonden op een tijdstip waarop de gerechtelijke procedure reeds liep – artikel 260, lid 3, VWEU van elk nuttig effect beroven.

35

Aangaande het argument van de Republiek Slovenië dat de Commissie haar op dezelfde wijze had moeten behandelen als het Koninkrijk Spanje, namelijk door de tegen haar ingeleide niet-nakomingsprocedure voorlopig te schorsen, zet de Commissie uiteen dat laatstgenoemde lidstaat haar binnen de gestelde termijn in kennis heeft gesteld van omzettingsmaatregelen. Ondanks haar toezeggingen had de Republiek Slovenië vóór eind september 2018 geen enkele omzettingsmaatregel meegedeeld aan de Commissie. De Commissie had dan ook geen enkele reden om nog langer te wachten met de instelling van het onderhavige beroep.

36

De Republiek Slovenië betwist dat artikel 260, lid 3, VWEU in casu van toepassing is.

37

Tot staving van haar standpunt voert zij om te beginnen aan dat deze bepaling niet van toepassing is in geval van gedeeltelijke omzetting van een richtlijn. In casu is de MiFID II-richtlijn vóór het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn ten dele in Sloveens recht omgezet. Het feit dat een lidstaat de Commissie niet in kennis heeft gesteld van de door hem genomen maatregelen tot omzetting van een richtlijn, betekent niet dat deze richtlijn niet is omgezet, ook al gaat het om een onjuiste of onvolledige omzetting van die richtlijn. Uit de bewoordingen van artikel 260, lid 3, VWEU blijkt dat deze bepaling slechts kan worden toegepast indien een lidstaat geen enkele maatregel tot omzetting van een richtlijn in zijn nationale rechtsorde vaststelt en de Commissie derhalve geen mededeling hierover doet toekomen.

38

Vervolgens betoogt de Republiek Slovenië dat elke andere dan de door haar bepleite uitlegging afbreuk doet aan de voorspelbaarheid van de niet-nakomingsprocedure, aangezien de rechtspraak van het Hof en de praktijk van de Commissie het niet mogelijk maken een duidelijk onderscheid te maken tussen onvolledige omzetting en onjuiste omzetting. Een dergelijke situatie heeft negatieve gevolgen voor het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen. Bovendien is de door de Commissie voorgestane uitlegging in strijd met de restrictieve uitlegging van artikel 260, lid 3, VWEU, dat een uitzondering vormt, en wordt zij niet bevestigd door de teleologische uitlegging van deze bepaling.

39

Ten slotte kan het begrip „nuttig effect”, ook al zou de door de Commissie voorgestane uitlegging deze bepaling duidelijk nuttig effect verlenen, niet worden gebruikt als middel om de doeltreffendheid en het nut van het Unierecht zodanig te vergroten dat artikel 260, lid 3, VWEU in strijd met de duidelijke bedoeling van de opstellers van het Verdrag wordt uitgelegd. Voorts is de door de Commissie voorgestelde uitlegging ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien zij voorziet in een stelsel van sancties die niet in verhouding staan tot de negatieve gevolgen van een geringe inbreuk, namelijk de niet-mededeling van omzettingsmaatregelen aan de Commissie.

40

De Republiek Slovenië is van mening dat het voorgestelde forfaitaire bedrag ongegrond en te hoog is omdat de MiFID II-richtlijn gedeeltelijk is omgezet, de gevolgen van de niet-omzetting voor de financiële markten van de Republiek Slovenië en van de Unie gering zijn, en de inbreuk niet in een voorafgaande beslissing is vastgesteld. In dit verband wijst zij erop dat zij de MiFID II-richtlijn een jaar en vier maanden na het verstrijken van de in artikel 93 van de richtlijn gestelde termijn volledig heeft omgezet. Deze lidstaat merkt ook op dat het Hof in punt 81 van het arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, EU:C:2005:444), heeft geoordeeld dat de oplegging van een forfaitaire som veeleer berust op de beoordeling van de consequenties van de niet-nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet-nakoming is blijven voortbestaan lang na het arrest waarin zij oorspronkelijk is vastgesteld. Ten slotte betoogt de Republiek Slovenië dat het Hof tot op heden de lidstaten slechts tot betaling van een forfaitaire som heeft veroordeeld voor inbreuken die langer hebben geduurd dan de inbreuk die in casu aan de orde is, en dit bovendien pas nadat de inbreuk in een voorafgaande beslissing was vastgesteld. Bijgevolg is zij van mening dat de oplegging van een forfaitaire som onevenredig is en niet in overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling van de lidstaten en met het doel van de forfaitaire sommen zoals omschreven door het Hof.

41

De Republiek Estland en de Republiek Polen voeren in wezen aan dat artikel 260, lid 3, VWEU alleen van toepassing is wanneer een lidstaat binnen de gestelde termijn geen enkele omzettingsmaatregel heeft getroffen en aan de Commissie meegedeeld. De werkingssfeer van deze bepaling strekt zich niet uit tot het geval waarin een lidstaat de Commissie omzettingsmaatregelen heeft meegedeeld die de Commissie vervolgens als een onjuiste of onvolledige omzetting van de betrokken richtlijn beschouwt.

42

Bovendien kan artikel 260, lid 3, VWEU volgens deze lidstaten alleen van toepassing zijn wanneer de Commissie haar beslissing om de oplegging van financiële sancties te vorderen uitvoerig heeft gemotiveerd. Een dergelijke beslissing moet immers specifiek worden gerechtvaardigd aan de hand van de bijzondere omstandigheden van iedere zaak, waarbij de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som volgens de rechtspraak van het Hof geen automatisch karakter mag hebben. Daarenboven kan de Commissie alleen aan de hand van een gedetailleerde analyse van elk afzonderlijk geval vaststellen welke geldelijke sanctie moet worden opgelegd teneinde de betrokken lidstaat ertoe aan te zetten een einde te maken aan de betrokken niet-nakoming, alsook hoe hoog deze sanctie moet zijn, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof. In casu heeft de Commissie haar beslissing om de oplegging van een forfaitaire som te vorderen, echter niet gemotiveerd. Verder is het hoe dan ook onevenredig om de betaling van een forfaitaire som op te leggen terwijl de Republiek Slovenië de MiFID II-richtlijn heeft omgezet.

– Beoordeling door het Hof

43

Er zij aan herinnerd dat artikel 260, lid 3, eerste alinea, VWEU bepaalt dat de Commissie, wanneer zij bij het Hof een zaak aanhangig maakt op grond van artikel 258 VWEU omdat zij van oordeel is dat de betrokken lidstaat zijn verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn niet is nagekomen, indien zij dit passend acht kan aangeven wat haars inziens gezien de omstandigheden een redelijke hoogte is voor de door deze lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom. Ingevolge artikel 260, lid 3, tweede alinea, VWEU kan het Hof, indien het de niet-nakoming vaststelt, de betrokken lidstaat de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom opleggen die niet hoger is dan de Commissie heeft aangegeven, waarbij de verplichting tot betaling ingaat op de door het Hof in zijn arrest bepaalde datum.

44

Wat de werkingssfeer van artikel 260, lid 3, VWEU betreft, heeft het Hof geoordeeld dat er moet worden uitgegaan van een uitlegging van deze bepaling waarmee tegelijk kan worden gewaarborgd dat de Commissie haar voorrechten ter verzekering van de effectieve toepassing van het Unierecht kan uitoefenen en dat de rechten van verdediging en de procedurele positie van de lidstaten in het kader van de gecombineerde toepassing van artikel 258 en artikel 260, lid 2, VWEU kunnen worden beschermd, en waarmee het Hof in staat wordt gesteld om uitvoering te geven aan zijn gerechtelijke taak om in het kader van één enkele procedure te beoordelen of de betrokken lidstaat zijn verplichtingen tot mededeling van maatregelen ter omzetting van de betrokken richtlijn is nagekomen en in voorkomend geval de ernst van de geconstateerde niet-nakoming kan beoordelen en de geldelijke sanctie kan opleggen die het in de gegeven omstandigheden het meest passend acht [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 58; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 45, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 55].

45

Tegen die achtergrond heeft het Hof de woorden „verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting” in artikel 260, lid 3, VWEU aldus uitgelegd dat zij zien op de verplichting van de lidstaten om voldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen over de maatregelen houdende omzetting van een richtlijn te verstrekken. Teneinde te voldoen aan de verplichting om de rechtszekerheid in acht te nemen en te verzekeren dat alle bepalingen van deze richtlijn op hun volledige grondgebied worden omgezet, zijn de lidstaten gehouden om uiteen te zetten met welke nationale bepaling of bepalingen elk van de bepalingen van de richtlijn wordt omgezet. Nadat deze mededeling, die in voorkomend geval vergezeld kan gaan van een concordantietabel, is geschied, is het aan de Commissie om met het oog op een verzoek om de betrokken lidstaat een in artikel 260, lid 3, VWEU, bedoelde geldelijke sanctie op te leggen, het bewijs te leveren dat bepaalde omzettingsmaatregelen kennelijk ontbreken of niet het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat dekken, waarbij moet worden opgemerkt dat het in de krachtens artikel 260, lid 3, VWEU ingeleide gerechtelijke procedure niet aan het Hof staat om te onderzoeken of de aan de Commissie meegedeelde nationale maatregelen de juiste omzetting van de bepalingen van de richtlijn in kwestie waarborgen [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 59; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 46, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 56].

46

Nu blijkens de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest vaststaat dat de Republiek Slovenië bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies vastgestelde termijn geen enkele maatregel tot omzetting van de MiFID II-richtlijn in de zin van artikel 260, lid 3, VWEU aan de Commissie had meegedeeld, valt de aldus vastgestelde niet-nakoming binnen de werkingssfeer van die bepaling.

47

Wat de vraag betreft of de Commissie, zoals de Republiek Estland en de Republiek Polen betogen, haar beslissing om een geldelijke sanctie te vorderen op grond van artikel 260, lid 3, VWEU per geval moet motiveren, dan wel dat deze instelling dit in elke binnen de werkingssfeer van die bepaling vallende situatie kan doen zonder dat zij dit hoeft te motiveren, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie, als hoedster van de Verdragen volgens artikel 17, lid 1, tweede volzin, VEU, over een discretionaire bevoegdheid beschikt om een dergelijke beslissing te nemen.

48

De toepassing van artikel 260, lid 3, VWEU mag immers niet afzonderlijk worden beschouwd, maar moet worden gezien in samenhang met de inleiding van een procedure wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU. Voor zover het verzoek tot veroordeling tot een geldelijke sanctie overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU slechts accessoir is aan de procedure wegens niet-nakoming, waarvan het de doeltreffendheid moet verzekeren, en voor zover de Commissie met betrekking tot de mogelijkheid om een dergelijke procedure in te leiden beschikt over een discretionaire bevoegdheid die door het Hof niet aan een rechterlijke toetsing kan worden onderworpen [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 49, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 59], kunnen de toepassingsvoorwaarden van deze bepaling niet restrictiever zijn dan die welke voor de toepassing van artikel 258 VWEU gelden.

49

Bovendien dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 260, lid 3, VWEU alleen het Hof bevoegd is om een geldelijke sanctie op te leggen aan een lidstaat. Wanneer het Hof na een tegensprekelijk debat beslist om dit te doen, moet het dit motiveren. Derhalve doet het feit dat de Commissie geen motivering heeft gegeven voor haar keuze om het Hof te verzoeken om artikel 260, lid 3, VWEU toe te passen, niet af aan de procedurele garanties voor de betrokken lidstaat [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 50, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 60].

50

Hieraan dient te worden toegevoegd dat de omstandigheid dat de Commissie haar beslissing niet per geval hoeft te motiveren om een geldelijke sanctie te vorderen op grond van artikel 260, lid 3, VWEU, deze instelling niet vrijstelt van de verplichting om de aard en de hoogte van de gevorderde geldelijke sanctie te motiveren, hierbij rekening houdend met de door haar vastgestelde richtsnoeren, zoals die welke in de mededelingen van de Commissie zijn opgenomen, die weliswaar niet bindend zijn voor het Hof, maar ertoe bijdragen dat de doorzichtigheid, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het optreden van de Commissie worden gewaarborgd [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 51, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 61].

51

Dit vereiste van motivering van de aard en het bedrag van de gevorderde geldelijke sanctie is des te belangrijker daar lid 3 van artikel 260 VWEU, in tegenstelling tot lid 2 ervan, bepaalt dat het Hof in het kader van een op grond van deze bepaling ingeleide procedure slechts beschikt over een beperkte beoordelingsmarge, aangezien het Hof, wanneer het een niet-nakoming vaststelt, gebonden is aan de voorstellen van de Commissie wat betreft de aard van de geldelijke sanctie die het kan hanteren en het maximumbedrag van de sanctie die het kan opleggen [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 52, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 62].

52

Uit artikel 260, lid 3, VWEU blijkt immers dat het aan de Commissie staat om de „hoogte [...] voor de door deze lidstaat te betalen forfaitaire som of dwangsom” aan te geven, maar dat het Hof slechts een geldelijke sanctie kan opleggen „die niet hoger is dan de Commissie heeft aangegeven”. Op deze wijze hebben de opstellers van het VWEU een rechtstreeks verband gelegd tussen de door de Commissie gevorderde sanctie en die welke het Hof op grond van deze bepaling kan opleggen [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 53, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 63].

53

Wat het betoog van de Republiek Slovenië betreft inzake het verschil in behandeling ten opzichte van het Koninkrijk Spanje met betrekking tot de omzetting van de MiFID II-richtlijn of de duur van de onderhavige precontentieuze procedure, dient te worden opgemerkt dat dit betoog geen verband houdt met de toepasselijkheid van artikel 260, lid 3, VWEU op een niet-nakoming als die welke in casu aan de orde is, maar wel met de vraag of de vordering tot betaling van een forfaitaire som in casu gegrond is, hetgeen hieronder zal worden beoordeeld. Voorts heeft de Commissie een discretionaire bevoegdheid om tegen een lidstaat een beroep wegens niet-nakoming in te leiden, zodat het feit dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen het Koninkrijk Spanje, hoe dan ook niet afdoet aan de mogelijkheid voor de Commissie om krachtens artikel 260, lid 3, VWEU jegens de Republiek Slovenië de betaling van een geldelijke sanctie te vorderen.

54

Derhalve dient te worden vastgesteld dat artikel 260, lid 3, VWEU van toepassing is op een situatie als die welke aan de orde is in de onderhavige zaak.

Oplegging van een forfaitaire som in het onderhavige geval

– Argumenten van partijen

55

Wat het bedrag van de op te leggen geldelijke sancties betreft, is de Commissie overeenkomstig haar standpunt in punt 23 van de mededeling van 15 januari 2011 van mening dat aangezien een niet-nakoming van de verplichting om de omzettingsmaatregelen van een richtlijn mee te delen niet minder ernstig is dan een niet-nakoming die het voorwerp kan vormen van de in artikel 260, lid 2, VWEU genoemde sancties, de berekeningswijze van de in artikel 260, lid 3, VWEU vermelde financiële sancties dezelfde moet zijn als die welke in het kader van de procedure van lid 2 van dat artikel wordt toegepast.

56

In casu vordert de Commissie de oplegging van een forfaitaire som waarvan het bedrag is berekend overeenkomstig de richtsnoeren die zijn opgenomen in de mededeling van de voorzitter van de Commissie van 9 december 2005, zoals bijgewerkt bij de mededeling van 13 december 2017, met als titel „Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie voorstelt in niet-nakomingsprocedures” [C(2017) 8720], en die voor de Republiek Slovenië minstens 496000 EUR bedraagt. Dit minimale forfaitaire bedrag kan in casu evenwel niet worden toegepast, aangezien het lager is dan het bedrag dat uit de berekening van de forfaitaire som volgens genoemde mededelingen voortvloeit. Om het dagbedrag te bepalen dat als basis dient voor die berekening, moet het uniforme forfaitaire basisbedrag, dat 230 EUR bedraagt, worden vermenigvuldigd met de coëfficiënt voor de ernst, die in casu 10 bedraagt op een schaal van 20, en de factor „n”, die voor de Republiek Slovenië 0,86 bedraagt. Het dagbedrag beloopt dus 1978 EUR en moet worden vermenigvuldigd met het aantal dagen dat is verstreken tussen 4 juli 2017, namelijk de dag na de in de MiFID II-richtlijn opgenomen omzettingstermijn, en 5 december 2018, namelijk de dag die voorafgaat aan de datum waarop de Republiek Slovenië de maatregelen tot volledige omzetting van die richtlijn heeft meegedeeld, hetzij 520 dagen. Aldus bedraagt de forfaitaire som 1028560 EUR.

57

Aangaande het feit dat het Hof in zijn arrest van 14 november 2018, Commissie/Griekenland (C‑93/17, EU:C:2018:903), heeft geoordeeld dat er voor de berekening van het bedrag van financiële sancties geen rekening meer hoeft te worden gehouden met het criterium van het aantal stemmen waarover een lidstaat binnen de Raad van de Europese Unie beschikt, zodat de door de Commissie gehanteerde factor „n” niet langer gepast is, wijst de Commissie erop dat haar diensten een nieuwe berekeningsmethode hebben ontwikkeld waarbij zowel rekening wordt gehouden met het bruto binnenlands product (bbp) als met het politieke gewicht van elke lidstaat, maar dat deze nieuwe methode, die na de instelling van het onderhavige beroep is bekendgemaakt, in het onderhavige geval niet kan worden toegepast. De Commissie is hoe dan ook van mening dat haar voorstel een nuttige referentie blijft voor de sancties die het Hof kan opleggen.

58

Met betrekking tot het argument van de Republiek Slovenië dat de ernst van de inbreuk onjuist is beoordeeld en dat het bedrag van de gevorderde sancties onevenredig is nu zij op 3 december 2018 maatregelen tot gedeeltelijke omzetting heeft meegedeeld, merkt de Commissie op dat artikel 260, lid 3, VWEU bepaalt dat de niet-mededeling van omzettingsmaatregelen zelf aanleiding kan geven tot sancties. Deze bepaling bestraft dus niet alleen het feit dat een richtlijn niet is omgezet, maar ook de niet-nakoming van de formele verplichting om de omzettingsmaatregelen mee te delen.

59

Met betrekking tot de argumenten inzake de situatie op de Sloveense financiële markt, die bedoeld zijn ter ondersteuning van de bewering van de Republiek Slovenië dat de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk moet worden verlaagd omdat de gevolgen van de niet-omzetting van de MiFID II-richtlijn in die lidstaat minder significant zijn dan door de Commissie is geraamd, herinnert de Commissie eraan dat het vaste rechtspraak is dat het dwingende karakter van richtlijnen voor alle lidstaten de verplichting met zich meebrengt om de daarin vastgestelde termijnen in acht te nemen, teneinde een eenvormige uitvoering in de hele Unie te verzekeren (arrest van 22 september 1976, Commissie/Italië, 10/76, EU:C:1976:125, punt 12). Verder verklaart de Commissie dat het Hof in respectievelijk de punten 39 en 42 van het arrest van 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië (C‑343/08, EU:C:2010:14), heeft geoordeeld dat het feit dat een bepaalde activiteit waarop een richtlijn betrekking heeft, in een lidstaat nog niet bestaat, deze lidstaat niet kan ontheffen van zijn verplichting om wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen te treffen ter verzekering van een adequate uitvoering van alle bepalingen van die richtlijn, en dat deze omzetting slechts niet plaats hoeft te vinden wanneer de omzetting in nationaal recht van een richtlijn om geografische redenen geen feitelijk doel dient.

60

De Commissie betwist voorts dat de oplegging van een forfaitaire som uitzonderlijk is en slechts wordt toegepast in uitzonderlijke omstandigheden. De te late omzetting van richtlijnen schaadt immers niet alleen de bescherming van de door de Uniewetgever nagestreefde algemene belangen, die geen enkele vertraging kan dulden, maar ook en vooral de bescherming van de Europese burgers die subjectieve rechten ontlenen aan die wetgeving.

61

Ten slotte stelt de Commissie dat zij het „reële risico” van de inbreuk in een situatie als de onderhavige – die wordt gekenmerkt door het feit dat de Republiek Slovenië tot de datum van instelling van het beroep geen enkele maatregel tot omzetting in nationaal recht had meegedeeld – niet hoeft te berekenen. Zij verklaart dat zij de volledigheid van de omzetting van richtlijnen in nationaal recht uitsluitend nagaat op basis van de door de betrokken lidstaat meegedeelde maatregelen, zonder daarbij rekening te kunnen houden met eventuele andere, reeds bestaande maar niet-meegedeelde gegevens uit de nationale rechtsorde die eventueel zouden kunnen voorzien in de leemten die voortvloeien uit de meegedeelde omzettingsmaatregelen. Bijgevolg kan een lidstaat de Commissie niet verwijten dat zij zich ter bepaling van het bedrag van de voorgestelde sanctie enkel heeft gebaseerd op de haar meegedeelde omzettingsmaatregelen en niet op alle andere maatregelen die in de nationale wetgeving kunnen bestaan.

62

De Republiek Slovenië betwist het door de Commissie voorgestelde bedrag van de forfaitaire som omdat het bedrag ongegrond en te hoog is. Wat meer in het bijzonder de berekening van het bedrag van de forfaitaire som betreft, merkt deze lidstaat op dat de Commissie in het kader van een procedure op grond van artikel 260, lid 3, VWEU niet dezelfde berekeningsmethode mag toepassen als in zaken die zijn ingeleid op basis van lid 2 van dat artikel. Bovendien bestaat er geen reden meer om gebruik te maken van de door de Commissie in aanmerking genomen factor „n”, aangezien het Hof het criterium inzake het aantal stemmen waarover een lidstaat in de Raad beschikt, heeft verlaten en zich uitsluitend op het bbp van de betrokken lidstaat baseert als doorslaggevende factor (arrest van 14 november 2018, Commissie/Griekenland, C‑93/17, EU:C:2018:903, punt 141). De factor „n”, zoals deze door de Commissie is vastgesteld in haar op 25 februari 2019 bekendgemaakte mededeling (PB 2019, C 70, blz. 1) met als titel „Wijziging van de methode voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die door de Commissie worden voorgesteld in het kader van niet-nakomingsprocedures bij het Hof van Justitie van de Europese Unie”, waarin de Commissie deze factor heeft vastgesteld op basis van het bbp en het aantal zetels van de lidstaat in het Europees Parlement, kan hooguit door het Hof als referentie in aanmerking worden genomen indien het van oordeel is dat deze methode geschikter is om het forfaitaire bedrag te bepalen dan een loutere verwijzing naar het bbp.

63

Bovendien kan de Commissie volgens deze lidstaat, wanneer zij het Hof verzoekt om oplegging van financiële sancties op grond van artikel 260, lid 3, VWEU, bij de beoordeling van de ernst niet dezelfde schaal op 20 hanteren als die welke geldt voor zaken die onder artikel 260, lid 2, VWEU vallen. Deze schaal moet in een geval als het onderhavige, gelet op het doel van artikel 260, lid 3, VWEU, beperkter zijn. Voorts heeft de Commissie in algemene termen gewezen op het belang van de geschonden Unieregels en op de ernstige gevolgen van de niet-omzetting van de MiFID II-richtlijn voor de publieke en de particuliere belangen, waarbij zij ervan is uitgegaan dat deze richtlijn in het geheel niet was omgezet. Zodoende heeft de Commissie echter geen rekening gehouden met verschillende verzachtende omstandigheden die specifiek zijn voor de onderhavige zaak. In casu heeft de gedeeltelijke omzetting van deze richtlijn in Sloveens recht namelijk geen negatieve gevolgen gehad voor transacties op handelsplatformen, voor de werking van de markt voor financiële instrumenten in Slovenië of die van de interne markt, voor de grensoverschrijdende verrichting van diensten voor de verschillende beleggingsdiensten en ‑activiteiten, voor de rechtszekerheid of de Europese financiële markt, of voor ondernemingen en andere marktdeelnemers. Gelet hierop moet de coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk lager zijn dan 10, wil het bedrag van de forfaitaire som passend zijn en in verhouding staan tot de omstandigheden.

64

De Republiek Slovenië voegt daaraan toe dat zij twee maanden na de instelling van het onderhavige beroep, op 6 december 2018, volledig heeft voldaan aan haar verplichtingen met betrekking tot de omzetting van de MiFID II-richtlijn en dat zij de Commissie daarvan in kennis heeft gesteld. Desondanks heeft de Commissie het bedrag van de gevorderde forfaitaire som niet verlaagd. Indien de betaling van een forfaitaire som daadwerkelijk bedoeld was om de lidstaten ertoe aan te zetten aan hun verplichtingen te voldoen, zou een lidstaat die reeds in de eerste fase van de gerechtelijke procedure wegens niet-nakoming omzettingsmaatregelen heeft vastgesteld en aan de Commissie heeft meegedeeld, niet verplicht moeten worden het volledige bedrag van de gevorderde forfaitaire som te betalen.

65

De Republiek Estland en de Republiek Polen voeren met name aan dat de rechtspraak inzake artikel 260, lid 2, VWEU niet automatisch kan worden toegepast op lid 3 van dat artikel, aangezien lid 3 tot doel heeft een minder zware inbreuk te bestraffen dan de inbreuk bedoeld in lid 2, namelijk de niet-uitvoering van een eerste arrest van het Hof waarin een niet-nakoming wordt vastgesteld. Bovendien heeft de Republiek Slovenië loyaal samengewerkt met de Commissie en is de vertraging bij de omzetting van de MiFID II-richtlijn niet aan haar toe te schrijven. Derhalve is de door de Commissie voorgestelde coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk onevenredig en moet deze worden verlaagd.

– Beoordeling door het Hof

66

Wat in de eerste plaats het argument betreft dat het onevenredig zou zijn om een forfaitaire som op te leggen aangezien de Republiek Slovenië de betrokken niet-nakoming in de loop van de procedure heeft beëindigd, dient eraan te worden herinnerd dat wanneer een lidstaat de verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van een richtlijn niet nakomt, hetzij door in het geheel geen of slechts een gedeeltelijke mededeling te verrichten, hetzij door onvoldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen te verschaffen, dit op zichzelf al kan rechtvaardigen dat krachtens artikel 258 VWEU een procedure tot vaststelling van dit verzuim wordt ingeleid [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 51; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 64, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 74].

67

Verder bestaat het doel dat met de invoering van het mechanisme in artikel 260, lid 3, VWEU wordt nagestreefd, er niet alleen in om de lidstaten ertoe te brengen om zo snel mogelijk een einde te maken aan een niet-nakoming die zonder een dergelijke maatregel wellicht zou blijven voortduren, maar ook om de procedure voor het opleggen van geldelijke sancties wegens niet-nakoming van de verplichting tot mededeling van een nationale maatregel ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn lichter en sneller te maken, waarbij dient te worden gepreciseerd dat het vóór de invoering van een dergelijk mechanisme tot jaren na een eerste arrest van het Hof kon duren voordat een geldelijke sanctie kon worden opgelegd aan lidstaten die dit arrest niet tijdig hadden uitgevoerd en hun omzettingsplicht niet waren nagekomen [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 52; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 64, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 74].

68

Vastgesteld moet worden dat er, om het door artikel 260, lid 3, VWEU nagestreefde doel te bereiken, is voorzien in twee soorten geldelijke sancties: de forfaitaire som en de dwangsom.

69

In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat welke van de twee maatregelen wordt toegepast, afhangt van de geschiktheid van elk ervan om het nagestreefde doel te bereiken naargelang de omstandigheden van het betrokken geval. De oplegging van een dwangsom lijkt in het bijzonder geschikt om een lidstaat ertoe te brengen zo snel mogelijk een einde te maken aan een niet-nakoming die zonder die maatregel wellicht zou blijven voortduren, terwijl de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som veeleer berust op de beoordeling van de consequenties van de niet-nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet-nakoming lang is blijven voortbestaan [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 66, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 76].

70

In die omstandigheden kan een verzoek waarmee de Commissie, zoals in de onderhavige zaak, de oplegging van een forfaitaire som vordert, niet als onevenredig worden afgewezen om de enkele reden dat het een niet-nakoming betreft die, hoewel zij een hele tijd heeft voortgeduurd, was beëindigd ten tijde van het onderzoek van de litigieuze feiten door het Hof.

71

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de oplegging van een geldelijke sanctie in de onderhavige zaak opportuun is, dient eraan te worden herinnerd dat het aan het Hof staat om in elke zaak, aan de hand van de omstandigheden van het geding dat aanhangig is gemaakt alsmede naargelang van de mate van overreding en afschrikking die het nodig acht, de geldelijke sancties vast te stellen die passend zijn, met name om een herhaling van soortgelijke inbreuken op het Unierecht te voorkomen [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 78; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 68, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 78].

72

In de onderhavige zaak dient te worden geoordeeld dat, hoewel de Republiek Slovenië gedurende de volledige precontentieuze procedure medewerking aan de diensten van de Commissie heeft verleend, zij de diensten van de Commissie op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de procedure voor de vaststelling van maatregelen ter omzetting van de MiFID II-richtlijn en zij een aantal inspanningen heeft geleverd waardoor de verweten niet-nakoming in de loop van de procedure kon worden beëindigd, alle juridische en feitelijke factoren samen die tot de vaststelling van de niet-nakoming hebben geleid, met name het feit dat er bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn en zelfs op de datum waarop het onderhavige beroep is ingesteld, geen enkele mededeling had plaatsgevonden van de maatregelen die nodig waren om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, een aanwijzing vormen dat er, om daadwerkelijk te voorkomen dat soortgelijke inbreuken op het Unierecht zich in de toekomst zullen herhalen, een afschrikkende maatregel, zoals de oplegging van een forfaitaire som, moet worden vastgesteld [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 69, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 79].

73

Die beoordeling komt niet op losse schroeven te staan door het argument waarnaar in punt 53 van dit arrest is verwezen. Om te beginnen staat het immers, zoals in dit punt in herinnering is gebracht, met name aan de Commissie om te beoordelen of het opportuun is tegen een lidstaat op te treden en om het moment te kiezen waarop zij een procedure wegens niet-nakoming tegen die lidstaat instelt. Vervolgens wordt in casu niet betwist dat het Koninkrijk Spanje, anders dan de Republiek Slovenië, de Commissie binnen de daartoe gestelde termijn in kennis heeft gesteld van maatregelen tot omzetting van de MiFID II-richtlijn. Tot slot wordt niet aangevoerd dat de antwoordtermijnen die in casu in de aanmaningsbrief en in het met redenen omklede advies zijn vastgesteld, bijzonder kort of onredelijk waren en afbreuk konden doen aan de doelstellingen van de precontentieuze procedure, namelijk de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven [arrest van 19 september 2017, Commissie/Ierland (Registratiebelasting), C‑552/15, EU:C:2017:698, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bovendien was de Republiek Slovenië, zoals blijkt uit de in de punten 5 en 6 van het onderhavige arrest vermelde feiten, volledig op de hoogte van het feit dat zij de krachtens artikel 93 van de MiFID II-richtlijn op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, en dit ten minste vanaf 4 juli 2017.

74

Wat in de derde plaats de berekening betreft van de forfaitaire som waarvan de oplegging in casu passend is, dient in herinnering te worden gebracht dat het aan het Hof staat om, bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid ter zake, zoals afgebakend door de voorstellen van de Commissie – zoals uiteengezet in punt 51 van het onderhavige arrest – de hoogte van die forfaitaire som waartoe een lidstaat krachtens artikel 260, lid 3, VWEU kan worden veroordeeld, zodanig vast te stellen dat deze som in de gegeven omstandigheden passend is en evenredig is aan de begane inbreuk. In het bijzonder de ernst van de vastgestelde inbreuk, de periode gedurende welke die inbreuk is blijven voortbestaan en de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat zijn in dit verband relevante factoren [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 72, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 81].

75

Wat ten eerste de ernst van de inbreuk betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de verplichting om nationale maatregelen vast te stellen teneinde een richtlijn volledig om te zetten en de verplichting om die maatregelen aan de Commissie mee te delen, voor de lidstaten kernverplichtingen zijn om de volle werking van het Unierecht te verzekeren, zodat de niet-nakoming van deze verplichtingen moet worden geacht zeker ernstig te zijn [arresten van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid), C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 85; 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 73, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 82].

76

Daarenboven is de MiFID II-richtlijn een belangrijk instrument van de Unieregelgeving op de financiële markten, aangezien zij beoogt het concurrentievermogen van de financiële markten van de Unie te verbeteren door een interne markt voor beleggingsdiensten en ‑activiteiten tot stand te brengen en tegelijkertijd de beleggers in financiële instrumenten een hoog en geharmoniseerd niveau van bescherming te bieden. Het ontbreken of de ontoereikendheid van regels op nationaal niveau om de goede werking van de financiële markten en de bescherming van de beleggers te waarborgen, moet worden beschouwd als bijzonder ernstig, gelet op de gevolgen ervan voor de publieke en particuliere belangen binnen de Unie.

77

Het is juist dat de Republiek Slovenië de haar wegens niet-mededeling verweten inbreuk in de loop van de procedure heeft beëindigd, maar dat neemt niet weg dat deze inbreuk voortduurde bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, namelijk op 26 maart 2018, zodat de doeltreffendheid van het Unierecht niet te allen tijde was gewaarborgd.

78

De ernst van deze niet-nakoming wordt bovendien verzwaard door de omstandigheid dat de Republiek Slovenië op die datum nog geen enkele maatregel ter omzetting van de MiFID II-richtlijn had meegedeeld.

79

De door de Republiek Slovenië gegeven uitleg voor de bij de omzetting van de MiFID II-richtlijn opgelopen vertraging, namelijk de onderbreking van het reeds lopende wetgevingsproces wegens het houden van vervroegde parlementsverkiezingen, kan niet afdoen aan de ernst van de betrokken inbreuk aangezien uit vaste rechtspraak volgt dat nationale praktijken of situaties van een lidstaat geen rechtvaardiging kunnen opleveren voor de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen en termijnen en evenmin voor een te late of onvolledige omzetting ervan (arrest van 13 juli 2017, Commissie/Spanje, C‑388/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:548, punt 41).

80

Daarentegen moet bij de concrete beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening worden gehouden met het feit dat, zoals de Republiek Slovenië heeft aangevoerd zonder door de Commissie te zijn weersproken, de praktische gevolgen van de te late omzetting van de MiFID II-richtlijn in Sloveens recht voor de Sloveense financiële markt en de andere financiële markten van de Unie alsook voor de bescherming van de beleggers, gelet op de omvang van de Sloveense financiële markt, vrij beperkt zijn gebleven.

81

Wat ten tweede de duur van de inbreuk betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat bij de beoordeling daarvan in beginsel rekening moet worden gehouden met de datum waarop het Hof de feiten beoordeelt, en niet met de datum waarop de Commissie zich tot het Hof heeft gewend. Die beoordeling van de feiten moet worden geacht plaats te vinden op de datum waarop de procedure wordt afgesloten [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 77, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 86].

82

In casu staat vast dat de betrokken niet-nakoming is beëindigd op 6 december 2018, dus vóórdat de procedure is afgesloten.

83

Aangaande het begin van de periode waarmee rekening moet worden gehouden voor de bepaling van de hoogte van de op grond van artikel 260, lid 3, VWEU op te leggen forfaitaire som, heeft het Hof geoordeeld dat de datum die in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van de duur van de betrokken niet-nakoming, anders dan voor de dagelijkse dwangsom, niet de datum is van het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, maar wel die van de in de betrokken richtlijn vastgestelde omzettingsdatum [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 79, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 90].

84

In casu wordt niet betwist dat de Republiek Slovenië bij het verstrijken van de in artikel 93 van de MiFID II-richtlijn bepaalde omzettingstermijn, namelijk 3 juli 2017, niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen had vastgesteld om de omzetting van deze richtlijn te waarborgen, en de maatregelen ter omzetting van die richtlijn bijgevolg evenmin had meegedeeld aan de Commissie. Hieruit volgt dat de betrokken niet-nakoming, die pas op 6 december 2018 is beëindigd, ongeveer 17 maanden heeft voortgeduurd.

85

Wat ten derde de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de recente evolutie van het bbp van die lidstaat, in de stand ervan op de datum van het feitenonderzoek door het Hof, in aanmerking moet worden genomen [arresten van 16 juli 2020, Commissie/Roemenië (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑549/18, EU:C:2020:563, punt 85, en 16 juli 2020, Commissie/Ierland (Strijd tegen het witwassen van geld), C‑550/18, EU:C:2020:564, punt 97].

86

Gelet op de omstandigheden van deze zaak en op de beoordelingsbevoegdheid waarover het Hof beschikt krachtens artikel 260, lid 3, VWEU, waarin is bepaald dat het geen hogere forfaitaire som mag opleggen dan door de Commissie is aangegeven, moet worden geoordeeld dat er, om daadwerkelijk te voorkomen dat inbreuken die vergelijkbaar zijn met die op artikel 93 van de MiFID II-richtlijn en die de volle werking van het Unierecht aantasten, zich in de toekomst zullen herhalen, een forfaitaire som moet worden opgelegd waarvan de hoogte dient te worden vastgesteld op 750000 EUR.

87

Bijgevolg moet de Republiek Slovenië worden veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een forfaitaire som van 750000 EUR.

Kosten

88

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Slovenië in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

89

Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, waarin is bepaald dat de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, zullen de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Republiek Oostenrijk en de Republiek Polen hun eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

De Republiek Slovenië is, door niet binnen de in het met redenen omklede advies gestelde termijn de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen om te voldoen aan richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2016/1034 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juni 2016, of althans deze bepalingen niet aan de Europese Commissie mee te delen, de verplichtingen niet nagekomen die op deze lidstaat rusten krachtens artikel 93 van richtlijn 2014/65, zoals gewijzigd bij richtlijn 2016/1034.

 

2)

De Republiek Slovenië wordt veroordeeld tot betaling aan de Europese Commissie van een forfaitaire som van 750000 EUR.

 

3)

De Republiek Slovenië wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

 

4)

De Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Republiek Oostenrijk en de Republiek Polen dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Sloveens.

Top